Uitspraak 200105914/1


Volledige tekst

200105914/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 november 2001 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2001 heeft appellant een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingewilligd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 november 2001, verzonden op 13 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 december 2001 heeft de vreemdeling een reactie ingediend, waarop appellant bij faxbericht van 21 december 2001 heeft gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ‘s-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Wedemeijer, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De vreemdeling betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, aangezien de advocaat van appellant niet heeft verklaard dat hij tot het instellen ervan bepaaldelijk is gevolmachtigd. Dat betoog faalt. Artikel 70, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ziet naar tekst en strekking uitsluitend op door of namens de vreemdeling ingestelde rechtsmiddelen.

2.2. Grieven I en II, in onderlinge samenhang bezien, richten zich tegen het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 april 2001, waarbij hem op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning is verleend. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling geen procesbelang heeft bij de beoordeling van dat besluit, ook niet voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op de voet van de onderdelen a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000. Daartoe voert appellant aan dat naar de bedoeling van de wetgever slechts één ongedeelde status, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, kan worden verleend en dat de materiële rechtspositie die door de vreemdeling aan die vergunning wordt ontleend en het voorzieningenpakket en -niveau waarop hij aanspraak kan maken, niet verschillen, al naar gelang de grond waarop deze wordt verleend. Dat de verblijfsvergunning ingevolge artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken, indien de grond waarop deze is verleend, is komen te vervallen, maakt dat volgens appellant niet anders, nu, mocht het tot zodanige intrekking komen, bij die gelegenheid alsnog zal kunnen worden beoordeeld of de vreemdeling aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op de door hem voorgestane grond, aldus appellant.

2.3. Een belanghebbende kan bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.

2.3.1. Blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) is bij de totstandbrenging van de Vw 2000 onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 van de Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen de beschikking tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend.

2.3.2. In de stukken, noch ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling kunnen aangeven, welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat andere vreemdelingen dat op enig moment wel kunnen aangeven, moet het er in dit geval derhalve voor worden gehouden dat de vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat de vreemdeling op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.

2.4. De vreemdeling stelt niettemin belang te hebben bij dat beroep, omdat aan het bestreden besluit mede het oordeel ten grondslag ligt dat hem geen verblijfsvergunning toekomt op de a-, b- of c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Indien hij tegen dat oordeel niet opkomt, wordt het voor hem in rechte onaantastbaar. Komt vervolgens de grondslag aan de verlening te ontvallen en wordt de verblijfsvergunning op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken of niet verlengd, dan kan het oordeel dat hem geen verblijfsvergunning toekomt op de a-, b- of c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 door hem alsdan niet meer worden bestreden, hoewel de houdbaarheid in rechte ervan bepalend is voor de bevoegdheid tot intrekking of niet verlenging van zijn vergunning.

2.4.1. Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals ook vermeld in de paragrafen C1/1.2 en C1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dient bij de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, onder achtereenvolgens c en d van de Vw 2000. Hieruit vloeit voort dat in het bestreden besluit het oordeel besloten ligt dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000.

2.4.2. Bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning belang heeft bij het opkomen tegen dat oordeel, dient te worden betrokken het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond, zoveel mogelijk te voorkomen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 5-6 en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-37). Deze bedoeling van de wetgever zou immers worden ondergraven en diens inspanningen om te komen tot een geheel geüniformeerd voorzieningenstelsel zouden vergeefs zijn geweest, indien die vraag zonder meer bevestigend wordt beantwoord. Bij de totstandkoming van de Vw 2000 is de door de vreemdeling geschetste reden om procesbelang aan te nemen herhaaldelijk aan de orde geweest (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 5-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 39-40).

Uit deze passages uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de wetgever niet heeft gewild dat het aanvankelijk oordeel van de staatssecretaris dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, welk oordeel in het bestreden besluit besloten ligt, bij gelegenheid van de intrekking niet meer aan de orde zou zijn in de besluitvorming en, als zijnde in rechte onaantastbaar, bij gehele of gedeeltelijke handhaving, voor de rechter niet meer zou kunnen worden aangevochten. In het verlengde daarvan heeft de staatssecretaris toegezegd dat de verlening van een verblijfsvergunning weliswaar dient te worden gebaseerd op een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld in artikel 29 in de daar aangegeven volgorde, doch dat die beoordeling door hem opnieuw zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.

2.4.3. Ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning is ongewis of deze binnen drie jaar zal worden ingetrokken of gevolgd zal worden door een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, in welk geval achteraf blijkt geen belang te hebben bestaan bij doorprocederen voor een verblijfsvergunning op de door de vreemdeling gewenste grond (Mondelinge behandeling II, 8 juni 2000, nr. 85, p. 5485, 5487-5488). Het streven zulk doorprocederen te voorkomen werd in aansluiting op de ratio van het vereiste van procesbelang ingegeven door de wens bestuur en rechter te ontlasten van procedures, aan het voeren waarvan heel wel ieder belang kan blijken te ontbreken (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 168-169). In dit verband hecht de Afdeling tevens belang aan de herhaalde, stellig geformuleerde mededeling van de staatssecretaris dat bij gelegenheid van de intrekking, op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsgrond wèl actueel wordt, deze ten volle aan de orde zal kunnen worden gesteld.

2.4.4. Op grond van de hiervoor weergegeven wetshistorie en de in dat kader door de staatssecretaris gedane toezeggingen moet er van worden uitgegaan dat het besluit van 20 april 2001, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000. Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Zulk belang kan ontstaan, indien op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de terzake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend.

2.4.5. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de vreemdeling geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep bij de rechtbank en dat de rechtbank dit, door hem in dat beroep te ontvangen, heeft miskend. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige tegen die uitspraak aangevoerde grieven behoeven derhalve geen bespreking.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit 20 april 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 november 2001 in zaak nr. Awb 01/22204 BEPTDN GR;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2002

206-346.