Uitspraak 201401434/1/R3


Volledige tekst

201401434/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
4. [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B], beide gevestigd te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
5. [appellant sub 5], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
6. [appellant sub 6], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
7. [appellant sub 7], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
8. [appellant sub 8], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
9. [appellant sub 9], wonend te Leenderstrijp, gemeente Heeze-Leende,
10. [appellant sub 10], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
11. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna college),
12. [appellant sub 12], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heezerenbosch Recreatie B.V., gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
14. [appellant sub 14] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal appellanten en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar het merendeel van de appellanten, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot het geding zijn toegelaten.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. [appellant sub 1] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 1] te Heeze ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. In het plan is ten onrechte niet opgenomen dat de bestaande woning die aan zijn woning grenst, moet worden gesloopt in het geval een nieuwe woning in het verplaatste bouwvlak wordt gebouwd, waardoor de bestaande woning in gebruik kan worden genomen als bijgebouw bij de te bouwen woning. Nu op voorhand niet duidelijk is welk gebruik daar zal gaan plaatsvinden, vreest [appellant sub 1] voor overlast. Daarbij wijst hij erop dat de scheidingswand tussen zijn woning en de bestaande woning bestaat uit een éénsteensmuur en gelet daarop geluidhinder niet is uit te sluiten.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de gewijzigde vaststelling van het plan medewerking is verleend aan het verzoek van [verzoeker] om het bestaande bouwvlak te verplaatsen naar het midden van het perceel, omdat hier vanwege het slopen van overtollige bebouwing ruimte is ontstaan en de verplaatsing van de woning als een ruimtelijke kwaliteitsverbetering wordt beschouwd. Volgens de raad zal dit niet voor een onaanvaardbare toename van overlast voor [appellant sub 1] leiden, omdat het toegestane gebruik van de bestaande woning bij omzetting naar een bijgebouw niet zal veranderen.

2.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts is de aanduiding "bouwvlak" aan een gedeelte van het zuidwestelijke deel van het perceel toegekend en de aanduiding "bijgebouwen" aan een gedeelte van het noordwestelijke deel van het perceel toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden mede bestemd voor:

a. wonen;

b. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;

c. kleinschalig logeren tot een maximum van 100 m² ten behoeve van maximaal twee eenheden;

d. woonwagenstandplaatsen ter plaatse van de aanduiding op de plankaart waarbij het op de plankaart aangegeven aantal niet mag worden overschreden;

e. groenvoorzieningen;

f. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

alsmede voor:

h. het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle bebouwing" op de plankaart.

Ingevolge lid 23.2.1, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen:

a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gesitueerd binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak;

b. per bouwvlak is niet meer dan één woning toegestaan;

(…);

j. in afwijking van het bepaalde onder c en d is op het adres [locatie 1] te Heeze vervangende nieuwbouw van de woning pas mogelijk zodra de bewoning van de bestaande woning is beëindigd, de bestaande woning niet meer geschikt is voor bewoning en de bestaande oppervlakte aan (bij)gebouwen is teruggebracht tot 80 m²;

(…).

Ingevolge lid 23.2.2, onder f, geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens niet minder mag bedragen dan 2 m.

Ingevolge lid 23.3.5 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 23.2.2, onder e [lees: f], voor het verkleinen van de afstand van bijgebouwen tot de zijdelingse en achterste eigendomsgrenzen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.

2.3. De Afdeling stelt vast dat het plan het mogelijk maakt om de bestaande woning ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" en die grenst aan de woning van [appellant sub 1] te verplaatsen naar het midden van het perceel ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak". Vast staat dat ingevolge artikel 23, lid 23.2.1, aanhef en onder b en j, van de planregels in dat geval niet meer zelfstandig in de bestaande woning mag worden gewoond. Dit artikel maakt het mogelijk de bestaande woning, voor zover de oppervlakte hiervan tezamen met de overige bijgebouwen minder dan 80 m² bedraagt, als bijgebouw bij de nieuwe woning in gebruik te nemen, nu niet in de planregels is vastgelegd dat de bestaande woning bij nieuwbouw dient te worden gesloopt. Gegeven de bestaande bouwkundige situatie is door [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat daarbij een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor hem zal kunnen ontstaan. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de raad, gelet op artikel 23, lid 23.2.2, aanhef en onder f, van de planregels, voor vrijstaande bijgebouwen in beginsel een afstand van 2 m tot de zijdelingse perceelsgrens aangewezen acht. Hoewel de raad ter zitting heeft gesteld dat hij overeenkomstig de afwijkingsbevoegdheid in artikel 23, lid 23.3.5, van de planregels de afstand van de aan de woning van [appellant sub 1] grenzende bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens bij recht heeft verkleind, volgt dit niet uit het bestreden besluit. Evenmin is gebleken dat de raad daarbij het belang van [appellant sub 1] heeft afgewogen.

Het betoog slaagt.

3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 2]

4. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Groen - Landschapselement" op het perceel de [locatie 2] te Sterksel. Volgens [appellant sub 2] is de begrenzing van de woonbestemming en de groenbestemming niet juist omdat een deel van de berging aan de noordoostzijde van zijn perceel binnen de bestemming "Groen - Landschapselement" ligt. Dit wordt veroorzaakt door een fout in de kadastrale ondergrond van de verbeelding waarbij de berging op een afstand van 6,50 m tot de oever van de Sterkselse Aa is ingetekend, terwijl de afstand feitelijk 3,10 m is. [appellant sub 2] wijst op een brief van het college van burgemeester en wethouders van 14 november 2011 waarin wordt gesteld dat de berging in het voorheen geldende bestemmingsplan op gronden met de bestemming "Wonen" ligt en een vergunningvrij bouwwerk betreft.

4.1. Vast staat dat de berging op de kadastrale ondergrond van de planverbeelding op een afstand van ongeveer 6,50 m tot de oever van de Sterkselse Aa is ingetekend, waardoor een gedeelte van de ingetekende berging binnen de bestemming "Groen - Landschapselement" ligt.

4.2. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat aan het betreffende gedeelte van het perceel in het voorheen geldende plan niet de bestemming "Wonen" was toegekend. Voorts is geen bouwvergunning voor het bouwen van de berging verleend. In het verweerschrift geeft de raad echter te kennen dat op grond van de inhoud van de brief van het college van burgemeester en wethouders van 14 november 2011 aan [appellant sub 2] een woonbestemming dient te worden toegekend aan het gedeelte van de berging dat binnen de bestemming "Groen - Landschapselement" ligt.

Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat de feitelijke situering van de berging zal worden onderzocht. Indien wordt vastgesteld dat de berging op een afstand van 3,10 m tot de oever van de Sterkselse Aa ligt, dan zal de begrenzing van de woonbestemming dienovereenkomstig nog verder worden aangepast.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Groen - Landschapselement" op het perceel de [locatie 2], voor zover het betreft de gronden waarop thans een berging aanwezig is, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellanten sub 3]

6. Het beroep van [appellanten sub 3] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", dat het overgrote deel van het perceel aan de [locatie 3] te Sterksel omvat, alsmede tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de zuidoostzijde van dat perceel.

Tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voeren zij aan dat een agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf ten onrechte niet bij recht als nevenactiviteit is toegestaan. Volgens [appellanten sub 3] is een omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods mede ten behoeve van deze nevenactiviteit verleend. Verder wijzen zij erop dat in het door hen ingediende bedrijfsplan en in het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) is opgenomen dat loonwerkzaamheden als nevenactiviteit op het perceel plaatsvinden, zodat de raad met dit gebruik bekend is.

[appellanten sub 3] betogen voorts dat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten onrechte niet ook aan de zuidoostzijde van het perceel is toegekend, omdat dit gedeelte van het perceel ten behoeve van het grondgebonden agrarische bedrijf in gebruik zal worden genomen. Volgens hen is een vergroting van het bestemmingsvlak noodzakelijk uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan een afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van een agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf is opgenomen, maar geen aanleiding bestaat om het loonwerkbedrijf als nevenactiviteit bij recht toe te staan. Volgens de raad zijn onvoldoende gegevens kenbaar om het verzoek te beoordelen. Daarnaast blijkt uit het AAB-advies dat een kleinschalig agrarisch bedrijf op het perceel is gevestigd, zodat niet zeker is dat de agrarische functie als hoofdfunctie aanwezig is en herkenbaar blijft bij het toestaan van een nevenactiviteit. Volgens de raad is de omgevingsvergunning niet verleend met het oog op niet-agrarische bedrijfsactiviteiten in de vorm van loonwerkzaamheden.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan een bouwvlak op maat is toegekend. In dit plan is daarbij aangesloten, zodat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" alleen is toegekend aan de gronden waarop de bedrijfsbebouwing staat. Er bestaat geen aanleiding om de bestemming "Agrarisch" voor de zuidoostzijde van het perceel om te zetten in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf".

6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge lid 3.7.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" waarbij moet worden voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarden.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen;

b. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat:

1. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan;

(…).

Ingevolge lid 4.5.1, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1, aanhef en onder a, voor verbrede landbouw en nevenactiviteiten, waarbij voor nevenactiviteiten geldt dat functies zoals aangegeven in lid 4.6.8 (agrarisch technische hulpbedrijven en/of agrarisch verwante bedrijven) als nevenactiviteit bij het agrarische bedrijf zijn toegestaan, waarbij de daar genoemde voorwaarden van overeenkomstige toepassing zijn met dien verstande dat de omvang van de functie niet meer mag bedragen dan maximaal de helft van de omvang van de bestaande agrarische functie tot een maximum van 400 m².

6.3. De Afdeling stelt vast dat een agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit niet bij recht op het perceel is toegestaan. Niet in geschil is dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 deze nevenactiviteit evenmin bij recht toestond. [appellanten sub 3] hebben op 16 oktober 2001 een bouwvergunning voor het oprichten van een werktuigenberging en opslag agrarische producten aangevraagd, waarvoor op 5 juli 2013 een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend. Uit de aanvraag blijkt niet dat de berging voor andere dan agrarische doeleinden was bedoeld. Derhalve is thans door [appellanten sub 3] verzocht om vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling.

De Afdeling overweegt dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

6.4. In oktober 2012 is een bedrijfsplan aan het college van burgemeester en wethouders overgelegd. In het bedrijfsplan is opgenomen dat [appellanten sub 3] voornemens zijn om onder meer op het perceel aan de [locatie 3] een grondgebonden agrarisch bedrijf te exploiteren dat zich richt op de asperge- en buxusteelt met een loonwerkbedrijf als nevenactiviteit. Voorts zal het perceel voor opslag van machines en mest in gebruik worden genomen. Het bedrijfsplan is aan de AAB voorgelegd. De AAB heeft op 13 december 2012 vastgesteld dat de bedrijfsvoering de afgelopen jaren uit het telen van mais en asperges heeft bestaan. Voorts is loonwerk als nevenactiviteit verricht in de vorm van grondbewerking, bemesting en het zaaien van mais op nabijgelegen agrarische bedrijven. Gelet op het bedrijfsplan komt de AAB tot de conclusie dat de bedrijfsvoering hoofdzakelijk op buxusteelt zal zijn gericht en aannemelijk is dat deze teelt tot ontwikkeling zal worden gebracht.

Wat betreft de stelling van de raad dat uit het advies van de AAB volgt dat eind 2013 slechts een kleinschalig agrarisch bedrijf op het perceel was gevestigd, zodat gelet daarop mogelijk is dat het loonwerkbedrijf als hoofdfunctie zal gaan fungeren, overweegt de Afdeling dat uit dit advies volgt dat dit kleinschalige agrarische bedrijf de mais- en aspergeteelt betrof en de AAB heeft geconstateerd dat uit het bedrijfsplan volgt dat de buxusteelt in bedrijfseconomisch en operationeel opzicht het grootste deel van de bedrijfsvoering zal vormen en de reële verwachting bestaat dat het bedrijfsplan tot uitvoering zal worden gebracht. Bovendien zou een loonwerkbedrijf als hoofdfunctie niet zijn toegestaan bij het als zodanig bestemmen hiervan als nevenfunctie.

Gelet op bovenstaande omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het verzoek van [appellanten sub 3] om een agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf als nevenactiviteit toe te staan voldoende concreet en ook tijdig kenbaar is gemaakt. Gelet op de bekendheid met het verzoek van [appellanten sub 3] ziet de Afdeling niet in waarom de raad niet in het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan had kunnen beoordelen of een loonwerkbedrijf als nevenactiviteit op het perceel had kunnen worden toegestaan. Voor zover, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, een ruimtelijke onderbouwing ontbreekt, had de raad [appellanten sub 3] in elk geval in de gelegenheid moeten stellen de gegevens aan te vullen teneinde de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen. Gelet op het voorgaande is de verwijzing van de raad naar de in artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van agrarische nevenactiviteiten onvoldoende en had de raad in het kader van de voorbereiding van het plan niet in redelijkheid kunnen afzien van de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf op het perceel en de afweging om dit gebruik als zodanig te bestemmen.

Het betoog slaagt.

6.5. Wat betreft de omzetting van de aan de zuidoostzijde van het perceel toegekende bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" overweegt de Afdeling als volgt. [appellanten sub 3] zijn voornemens de zuidoostzijde van het perceel in gebruik te nemen voor het klaarzetten van plantmateriaal, palletkisten en containers. Voorts zullen ter plaatse containers worden gevuld en zal opslag van materialen plaatsvinden. Zij zijn voornemens hiertoe een bedrijfsgebouw op te richten. Vast staat dat aan de zuidoostzijde van het perceel de bestemming "Agrarisch" is toegekend. De Afdeling is van oordeel dat voormeld gebruik als agrarische bedrijfsexploitatie dient te worden aangemerkt, zodat dit gebruik en het oprichten van een daarvoor bestemd bedrijfsgebouw ingevolge de planregels alleen zijn toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Anders dan [appellanten sub 3] betogen was ook in het voorheen geldende plan "Buitengebied Heeze-Leende" de bestemming "Agrarisch" aan de zuidoostzijde van het perceel toegekend en stond dat plan dat gebruik en het oprichten van een bedrijfsgebouw op de zuidoostzijde van het perceel derhalve evenmin toe. Gelet hierop is door [appellanten sub 3] in zoverre eveneens verzocht om vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Voor zover zij er ter zitting op hebben gewezen dat in het planologische regime van vóór 2009 meer bouw- en gebruiksmogelijkheden waren toegestaan, overweegt de Afdeling dat die mogelijkheden zijn vervallen bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" en derhalve niet ter zake doen voor de beantwoording van de vraag wat de bestaande planologische rechten zijn.

6.6. Vast staat dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit geen bebouwing op de zuidoostzijde van het perceel stond dan wel vergund was en de voormelde bedrijfsactiviteiten ter plaatse niet plaatsvonden. Voorts is niet gebleken dat [appellanten sub 3] ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit een concreet plan voor deze bedrijfsactiviteiten hadden. Het enkele geuite voornemen in hun zienswijze om ook dit gedeelte van het perceel ten behoeve van het grondgebonden agrarische bedrijf in gebruik te nemen, is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende. De raad heeft met deze mogelijkheden derhalve geen rekening behoeven te houden. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels voorziet in een bevoegdheid om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", geeft hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" overeenkomstig het voorheen geldende plan alleen is toegekend aan de gronden waarop de legale bedrijfsbebouwing staat. Voor zover [appellanten sub 3] ter zitting naar voren hebben gebracht dat de raad het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft vastgesteld, hebben zij geen percelen genoemd waar een gelijk geval aan de orde zou zijn.

Het betoog faalt.

7. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 3], voor zover niet is voorzien in een agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf als nevenactiviteit, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond; het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het te vernietigen plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellanten sub 4]

8. [appellanten sub 4] betogen dat niet duidelijk is of de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan het hele perceel [locatie 4] te Sterksel is toegekend, omdat de op die bestemming betrekking hebbende letters "A-AB" op de verbeelding alleen in het bouwvlak zijn aangebracht. Ter vergelijking wijzen [appellanten sub 4] erop dat de aanduiding "viskwekerij" volgens hen wel aan het gehele perceel is toegekend, omdat de op die aanduiding betrekking hebbende letters "vk" in het bestemmingsvlak zijn aangebracht. Nu de planverbeelding op verschillende wijzen is uit te leggen, is het plan in strijd met de rechtszekerheid.

8.1. Anders dan [appellanten sub 4] betogen, is de belijning van het bouwvlak niet bepalend voor de begrenzing van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", maar is bepalend de scheidslijn die tussen de bestemming "Agrarisch" en de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op de verbeelding is opgenomen. De Afdeling stelt aan de hand van de op de verbeelding aangebrachte scheidslijn vast dat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan het gehele perceel [locatie 4] te Sterksel is toegekend. Voorts is op de langs elektronische weg vastgestelde verbeelding, welke versie in zoverre overeenstemt met de papieren versie en die is te raadplegen op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl, duidelijk te zien dat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan het gehele perceel is toegekend. Gelet hierop is het plan niet in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog faalt.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

10. De raad heeft gesteld dat [appellant sub 5] geen zienswijze naar voren heeft gebracht over de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" die is toegekend aan het perceel [locatie 5] te Leende, en dat daarom [appellant sub 5] in zijn beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

10.1. [appellant sub 5] heeft in zijn zienswijze onder meer gesteld dat de raad een onduidelijke methode hanteert bij het toekennen van agrarische bedrijfsbestemmingen. Daarbij verwijst hij onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011, in zaak nr. 200902795/1/R3, waarin de Afdeling heeft geoordeeld over het besluit waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" is vastgesteld. In het kader van die procedure heeft [appellant sub 5] zich eveneens gekeerd tegen de bestemming die aan het perceel [locatie 5] is toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling berust het beroep daarom in zoverre wel op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

Bijgebouwen

11. [appellant sub 5], die woont op het perceel [locatie 6] te Leende, kan zich niet verenigen met de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen op zijn perceel. Volgens hem is de raad er ten onrechte van uitgegaan dat op het perceel 100 m2 aan bijgebouwen staat.

11.1. Aan het perceel [locatie 6] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.3.3, van de planregels gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende bepalingen:

a. Bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 2 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

(...)

i. In afwijking van het bepaalde onder b is op het adres [locatie 6] te Leende 100 m2 aan bijgebouwen toegestaan.

11.2. In overweging 2.60.2 van de uitspraak van 15 april 2011 heeft de Afdeling overwogen dat op het perceel van [appellant sub 5] reeds tientallen jaren twee bijgebouwen staan met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 99 m2. De raad is bij het vaststellen van het plan van dit getal uitgegaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat de Afdeling in de uitspraak van 15 april 2011 van een onjuiste oppervlakte van de bijgebouwen is uitgegaan. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen uitgaan van de oppervlakte van 99 m2 en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet meer dan 100 m2 aan bijgebouwen mogelijk behoefde te worden gemaakt op het perceel van [appellant sub 5].

Het betoog faalt.

Onjuistheden in de planregel

12. [appellant sub 5] betoogt dat in artikel 23, lid 23.2.2, onder j, van de planregels ten onrechte is verwezen naar het bepaalde onder e, terwijl dit het bepaalde onder f had moeten zijn.

12.1. De raad erkent dat de verwijzing onjuist is. Hij verzoekt om die reden dat de Afdeling zelf in de zaak voorziet door het voorschrift aan te passen.

12.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Bebouwingsconcentratie

13. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de omvang van de aanduiding "bebouwingsconcentratie type 2" voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie 5]. Volgens hem had die aanduiding niet aan het noordelijke deel van het perceel mogen worden toegekend. Hij betoogt dat de begrenzing van de aanduiding niet overeenstemt met de bebouwingsconcentratie zoals die in het hiervoor geldende plan was opgenomen. Hij betoogt dat door de aanduiding een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 5], zoals het stallen van caravans, mogelijk wordt en vreest hiervan overlast.

13.1. Aan het perceel [locatie 5] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf toegekend". Verder is onder meer de aanduiding "bebouwingsconcentratie type 2" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de met deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge lid 4.5.1, aanhef en onder f, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1, onder a, voor verbrede landbouw en nevenactiviteiten, waarbij voor statische (inpandige) opslag geldt dat de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2.000 m2 voor zover de agrarische bedrijven liggen binnen de gebiedsaanduiding "bebouwingsconcentratie 1" of "bebouwingsconcentratie 2" en 1.000 m2 voor overige agrarische bedrijven.

13.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat de grenzen van de bebouwingsconcentratie ter plaatse zoveel mogelijk in overeenstemming zijn gebracht met de grenzen van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Voor de gronden met deze bestemming acht hij omschakelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en uitbreidingsmogelijkheden het meest gewenst. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De stelling van [appellant sub 5] ter zitting dat hij vreest voor overlast als gevolg van het stallen van caravans op het perceel [locatie 5] is niet nader onderbouwd. Voor zover [appellant sub 5] ter zitting heeft verklaard dat hij vreest dat de gebouwen voor andere doeleinden dan het bestemmingsplan toelaat, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving van het bestemmingsplan betreft en in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.

Bedrijfsactiviteiten [locatie 5]

14. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" die is toegekend aan het perceel [locatie 5]. Hij betoogt dat niet duidelijk is waarom deze bestemming is toegekend. Hij voert aan dat de Afdeling, naar aanleiding van zijn beroep, in haar uitspraak van 15 april 2011 dat plandeel heeft vernietigd omdat niet is gemotiveerd dat het daar gevestigde bedrijf voldoet aan het door de raad aangehouden criterium voor toekenning van een agrarisch bouwblok. Dit criterium behelst dat het bedrijf een omvang moet hebben van minimaal 10 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: NGE). Hij betoogt dat anders dan de raad veronderstelt, op het perceel geen aspergebedrijf ter grootte van 10 NGE is gevestigd.

14.1. De raad heeft gesteld dat de methode om agrarische bedrijfsbestemmingen toe te kennen ongewijzigd is ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan. Percelen met een agrarische bedrijfsbestemming en waar nog agrarische activiteiten plaatsvinden met een omvang van ten minste 10 NGE behouden daarom de agrarische bedrijfsbestemming.

14.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 april 2011 geoordeeld dat de raad niet heeft onderzocht of en in welke omvang op het perceel asperges worden geteeld en dat indien geen asperges op het perceel worden geteeld, de bedrijfsomvang ver beneden de door de raad gehanteerde norm van 10 NGE blijft.

14.3. De raad heeft in de stukken noch ter zitting inzichtelijk gemaakt wat voor bedrijf op het perceel [locatie 5] aanwezig is. Weliswaar heeft de raad aannemelijk gemaakt dat op het perceel op beperkte schaal vee wordt gehouden, maar daarmee is niet inzichtelijk gemaakt of het bedrijf voldoet aan de door hem gehanteerde norm van 10 NGE. Ook anderszins heeft de raad niet gemotiveerd waarom de gekozen bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ruimtelijk aanvaardbaar is. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Afwijkingsbevoegdheid

15. [appellant sub 5] betoogt dat de in artikel 4, lid 4.5 opgenomen afwijkingsbevoegdheid onredelijk bezwarend is omdat hiermee ongelimiteerd alles kan worden toegestaan op voormalige agrarische bedrijfsterreinen. Verder is geen heldere en eenduidige situatie geregeld en is het plan rechtsonzeker.

15.1. De raad stelt dat de in artikel 4, lid 4.5 opgenomen afwijkingsbevoegdheid van voldoende waarborgen is voorzien dat niet ongelimiteerd alles kan worden toegestaan op voormalige agrarische bedrijfsterreinen.

15.2. In artikel 4, lid 4.5, van de planregels zijn drie categorieën activiteiten genoemd waarvoor het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van lid 4.1, onder a. In lid 4.5.1 is een afwijkingsregeling opgenomen voor verbrede landbouw en nevenactiviteiten. Daarbij geldt ingevolge het bepaalde onder lid 4.5.1, onder a, dat de agrarische functie op het perceel als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar dient te blijven.

In lid 4.5.2 is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten einde het gebruik van bestaande bedrijfsgebouwen door seizoensarbeiders mogelijk te maken.

In lid 4.5.3 is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om onder de in dat lid genoemde voorwaarden een omgevingsvergunning te verlenen voor het bewonen van een bedrijfswoning door een derde.

15.3. De in lid 4.5 genoemde afwijkingsbevoegdheden hebben betrekking op gronden waarop een agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt. De bevoegdheden zien niet op het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering en het vervolgens wijzigen van de bestemming. Gelet op de voorwaarden die in lid 4.5.1 tot en met 4.5.3 zijn genoemd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de afwijkingsbevoegdheden ongelimiteerd, onvoldoende duidelijk en rechtsonzeker zijn.

Het betoog faalt.

Waterberging en verdroging

16. [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte waterberging op zijn perceel mogelijk maakt zonder nadere toetsing. Verder kan hij zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" die is toegekend aan zijn perceel. Volgens hem maakt deze dubbelbestemming gebruik van de bestemming "Wonen" onmogelijk. Zo zal de eigenaar van een perceel met deze bestemming afhankelijk zijn van de welwillendheid van het waterschap of hij al dan niet in aanmerking komt voor een vergunning om een woning te herbouwen na een calamiteit.

17. De raad stelt dat de begrenzing van de gebieden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" is overgenomen uit de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012). Omdat in artikel 4.4 van die verordening is bepaald dat bestemmingsplannen die liggen binnen een dergelijk gebied geen regels mogen stellen die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) zijn de door [appellant sub 5] bestreden planregels opgenomen.

17.1. Het perceel van [appellant sub 5] is niet bestemd als "Waterstaat - Waterbergingsgebied". [appellant sub 5] heeft verder niet in de stukken noch ter zitting aangegeven waarom hij zich niet kan verenigen met deze bestemming voor zover die is toegekend aan de, op grote afstand van zijn woning gelegen, gronden die deze bestemming wel hebben.

Het betoog kan reeds hierom niet slagen.

17.2. Aan het perceel van [appellant sub 5] is onder meer de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" toegekend.

Ingevolge artikel 27, lid 27.1, van de planregels zijn de met deze bestemming aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor verdrogingsbestrijding.

Ingevolge lid 27.2 mogen in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, op of in deze bestemming begrepen gronden uitsluitend bouwwerken tot een maximale bouwhoogte van 3 m worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming.

Ingevolge lid 27.3 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in 27.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. De bebouwing mag niet leiden tot een vermindering of verslechtering van het waterpeil van de gronden.

b. Het bevoegd gezag dient schriftelijk advies in te winnen bij het waterschap voor zover de afweging mede betrekking heeft op hydrologische waarden.

In de Verordening 2012 is het perceel van [appellant sub 5] aangewezen als een attentiegebied EHS.

Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening 2012 wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied EHS geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.

Ingevolge het tweede lid, a tot en met d, samengevat weergegeven, stelt een bestemmingsplan regels ten aanzien van het verzetten van grond, de aanleg van drainage, het verlagen van de grondwaterstand en het buiten een agrarisch bouwblok aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2, anders dan een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid bepaalt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord.

Ingevolge het vierde lid bepaalt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, dat de regels bedoeld in het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.

17.3. Artikel 27, lid 27.2, van de planregels impliceert dat op de gronden waarop de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" rust in het geheel geen bouwwerken mogen worden opgericht, anders dan maximaal 3 m hoge bouwwerken ten behoeve van de bestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS". Slechts bij omgevingsvergunning kan bebouwing worden toegestaan ten behoeve van de andere bestemming of bestemmingen die op een perceel rusten. Naar het oordeel van de Afdeling gaat deze beperking in de bouwmogelijkheden verder dan de in artikel 4.4 van de Verordening 2012 gestelde regels ter bescherming van de hydrologische situatie en heeft de raad hiervoor geen deugdelijke motivering gegeven.

Voorts heeft de raad ter zitting geen eenduidige verklaring gegeven op welke bestemming artikel 27, lid 27.2, ziet. De raad betoogt enerzijds dat het begrip "deze bestemming" in lid 27.2 ziet op de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" en dus enkel betrekking heeft op de hoogte van waterstaatkundige werken en betoogt anderzijds dat deze bepaling ook betrekking heeft op de overige bestemmingen die aan het perceel zijn toegekend, waaronder de bestemming "Wonen". Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt wat hij met artikel 27, lid 2 en lid 3 heeft beoogd.

In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gezien het voorgaande grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Planschade

17.4. Voor zover [appellant sub 5] heeft betoogd dat de afwikkeling van planschade onvoldoende is gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] niet inzichtelijk heeft gemaakt waar deze planschade uit zou voortvloeien en dat voorts geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat de door hem te lijden planschade, voor zover die zich al zou voordoen, zodanig is dat de raad het plan voor zover het zijn perceel betreft niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Conclusie

18. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft artikel 23, lid 23.2.2, onder j, van de planregels en wat betreft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Leende in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb en wat betreft artikel 27, lid 27.2 en lid 27.3 van de planregels in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen. Het beroep is gegrond; het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Nu niet aannemelijk is dat derde-belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling ten aanzien van artikel 23, lid 23.2.2, onder j, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

De Afdeling ziet daarnaast aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de overige vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

De Afdeling ziet voorts, om te voorkomen dat bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de andere bestemming die aan het perceel is toegekend, aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan artikel 27, lid 27.2 en lid 27.3, van de planregels blijft gelden.

Het beroep van [appellant sub 6]

Omvang bestemmingsvlak

19. [appellant sub 6], die een bedrijf exploiteert op het perceel treywe te Leende, betoogt dat het bestemmingsvlak van de bestemming "Bedrijf" op dit perceel te klein is. Hierdoor is de opslag van veevoederbalen niet mogelijk en kunnen het vanghok en de stalling niet worden overkapt of uitgebreid in de toekomst. Ook de afstand tot de achterste bouwperceelsgrens is volgens hem onvoldoende. Tot slot betoogt hij dat een gecombineerd bestemmingsvlak van de bestemmingen "Bedrijf" en "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" had moeten worden toegekend aan zijn perceel.

19.1. De raad stelt dat naar aanleiding van de zienswijze het bestemmingsvlak "Bedrijf" zodanig is vergroot dat alle bestaande bebouwing binnen het bestemmingsvlak is komen te liggen en groot genoeg is om de toegestane bedrijfsactiviteiten uit te voeren. Een verdere vergroting van het bestemmingsvlak zou strijdig zijn met het beginsel van zorgvuldig ruimtegebruik. Voor de opslag van veevoederbalen is een vergroting niet nodig, omdat die is toegestaan op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden".

19.2. Aan het perceel [locatie 7] zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 2" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de "Tabel Bedrijven", waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.

Ingevolge lid 7.2.2, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen:

a. De maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing mag niet meer bedragen dan aangegeven in de "Tabel Bedrijven".

b. De goothoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de "Tabel Bedrijven".

c. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven in de "Tabel Bedrijven".

In de "Tabel Bedrijven" zijn onder nr. 2 de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 7] omschreven als "Reparatie- en handelsbedrijf landbouwmachines en kleinschalige rundveehouderij". De maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing is vastgesteld op 320 m2, de goothoogte op 4,5 m en de bouwhoogte op 7,0 m. Er zijn geen bedrijfswoningen toegestaan.

Aan de gronden van [appellant sub 6] ten noorden van de gronden met de bestemming "Bedrijf" is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de op de planverbeelding met deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;

(...).

Ingevolge lid 6.2.3, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:

a. kleinschalige voorzieningen zijn niet toegestaan.

b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

(...).

19.3. De Afdeling overweegt dat het vanghok, zoals dat blijkens de stukken is gebouwd, als een voorziening voor de agrarische bodemexploitatie moet worden aangemerkt. Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opslag van voederbalen een agrarisch doeleind omvat en daarmee binnen de bestemmingsomschrijving van artikel 6, lid 6.1, van de planregels valt. De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de raad de bestemming "Bedrijf" had moeten toekennen aan de delen van het perceel waarop het vanghok staat en de voederbalen zijn opgeslagen.

Het betoog faalt.

Bedrijfswoning

20. [appellant sub 6] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bedrijfswoning op het westelijk deel van het perceel. Hij voert aan dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, omdat bijvoorbeeld transportbewegingen op het terrein begeleid moeten worden en nachtelijke controles op (geboortes van) het vee moeten worden uitgevoerd. Verder wijst hij er op dat in de Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties in het buitengebied (hierna: beleidsnotitie) is vermeld dat de bebouwing op dit perceelsgedeelte versterkt kan worden en dat in het vorige plan een Ruimte voor Ruimte-woning mogelijk was op het perceel.

21. De raad stelt dat de Verordening het toevoegen van een (bedrijfs)woning verbiedt. Verder wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011, in zaak nr. 200902795/1, waar in overweging 2.38.2 is overwogen dat de noodzaak voor een bedrijfswoning niet aannemelijk is gemaakt en dat de raad in redelijkheid kon vasthouden aan zijn beleid om geen burgerwoningen in het buitengebied nieuw te laten bouwen.

21.1. [appellant sub 6] heeft in de stukken noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij voor de handel in tractoren een bedrijfswoning nodig heeft. Verder acht de Afdeling het weliswaar aannemelijk dat controles op het vee gewenst zijn, maar dat ter zitting is gebleken dat [appellant sub 6] in de woning op het naastgelegen perceel [locatie 6] woont en daarmee op zeer korte afstand van zijn bedrijf woont. Nu [appellant sub 6] de noodzaak voor een bedrijfswoning niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de raad zich reeds daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bedrijfswoning op het perceel niet behoefde te worden voorzien. Hetgeen [appellant sub 6] naar voren heeft gebracht over de beleidsnotitie, die overigens ten tijde van belang was vervangen door de Structuurvisie Heeze-Leende 2013-2030 "De eigen maat houden" (hierna: structuurvisie) en de daarin genoemde mogelijkheden voor Ruimte-voor-Ruimte-woningen behoeft om die reden geen bespreking.

Het betoog faalt.

Omvang en oppervlakte gebouwen

22. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met het toegestane aantal vierkante meters voor bebouwing en de maximale goot- en bouwhoogte voor zijn perceel. Hij wijst er op dat meer vierkante meters aan bebouwing vergund en in gebruik zijn dan het plan toestaat. Verder hadden goot- en nokhoogtes van respectievelijk 5,5 en 10 m, zoals bij omliggende agrarische bedrijven, moeten worden opgenomen. Hij wijst er op dat landbouwmachines groter worden en dat daarom hogere gebouwen nodig zijn. De beperking in de hoogtes is volgens hem ook onnodig.

22.1. De raad stelt dat de bouwmogelijkheden niet te gering zijn en dat bij niet-agrarische bedrijven de toegestane bouwhoogten worden bepaald aan de hand van de bestaande situatie. De toegestane goot- en nokhoogte van 4,5 m en 7 m zijn voldoende om de toegestane bedrijfsactiviteiten te kunnen uitvoeren en zijn ruimtelijk aanvaardbaar.

22.2. In haar uitspraak van 15 april 2011, in zaak nr. 200902874/1/R3, heeft de Afdeling overwogen dat tussen het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, de raad en [appellant sub 6] niet in geschil was dat een goothoogte van 4,5 m en een nokhoogte van 7,5 m planologisch aanvaardbaar is en dat het college in redelijkheid een reactieve aanwijzing heeft kunnen geven wat betreft de in het plan voorziene oppervlakte van 750 m2. Verder is niet in geschil dat op het perceel een bedrijfsloods van 360 m2, twee schuren voor de landbouwmachinehandel van 243 m2 en 163 m2, een koeienstal van 70 m2 en een autostalling van 83 m2 aanwezig zijn. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom gezien deze oppervlaktes de maximale oppervlakte voor de bebouwing ten behoeve van het landbouwmachinebedrijf en het vee niet meer dan 320 m2 mag bedragen. Evenmin heeft de raad gemotiveerd waarom thans een maximale bouwhoogte van 7 m is voorgeschreven. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Jachthutten

23. [appellant sub 6] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een 5 m hoge jachtkansel of jachthut voor het afschieten van zwijnen op of nabij zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

23.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat het mogelijk maken van een door [appellant sub 6] gewenste jachtkansel op agrarische gronden zou leiden tot een aantasting van de openheid van het landschap. Volgens hem dienen jachtkansels in of aan de rand van een bos te worden geplaatst om deze aantasting te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en zijn jachtkansels om die reden niet mogelijk gemaakt op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

Verdroging en waterberging

24. [appellant sub 6] betoogt dat de planregeling voor beekherstel, waterberging en verdrogingsbestrijding onnodig bezwarend zijn voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel. Hij voert aan dat het reëel is om bouwwerken van 3 m hoog toe te laten op een bedrijfsperceel en dat verhardingen op zijn perceel ten onrechte onmogelijk zijn gemaakt.

24.1. De raad stelt dat het bestemmingsplan geen regels bevat die de bouw- en verhardingsmogelijkheden binnen de bestemming "Bedrijf" feitelijk onmogelijk maken. Op de gronden met de dubbelbestemmingen "Waterstaat - Attentiegebied EHS" of "Waterstaat - Waterberging" zijn eerst bouwactiviteiten mogelijk indien deze niet leiden tot een vermindering of verslechtering van het waterpeil dan wel het waterbergend vermogen. De attentiegebieden EHS en waterbergingsgebieden zijn volgens hem overeenkomstig de Verordening 2012 bestemd. De raad wijst er op dat in artikel 4.4 van de Verordening 2012 is bepaald dat een bestemmingsplan dat ligt in een attentiegebied EHS geen regels mag bevatten die fysieke ingrepen mogelijk maakt met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen EHS.

24.2. Aan het gehele perceel van [appellant sub 6] is onder meer de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" toegekend. Voorts is aan het noordelijk deel van het perceel de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied ehs" toegekend.

Ingevolge artikel 27, lid 27.1, van de planregels zijn de met de dubbelbestemming "Waterstaat - Attentiegebied EHS" aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor verdrogingsbestrijding.

Ingevolge lid 27.2 mogen in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, op of in deze bestemming begrepen grond uitsluitend bouwwerken tot een maximale bouwhoogte van 3 m worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming.

Ingevolge lid 27.3 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in 27.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. De bebouwing mag niet leiden tot een vermindering of verslechtering van het waterpeil van de gronden.

b. Het bevoegd gezag dient schriftelijk advies in te winnen bij het waterschap voor zover de afweging mede betrekking heeft op hydrologische waarden.

Ingevolge lid 27.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

(...)

e. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk;

Ingevolge lid 27.4.2, is het in lid 27.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

(...)

c. binnen het bouwvlak plaatsvinden.

Ingevolge lid 27.4.3, onder a, kan de in lid 27.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het waterpeil.

Ingevolge het bepaalde onder b, wint het bevoegd gezag alvorens te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning advies in bij de waterbeheerder.

Ingevolge artikel 33, lid 33.3.2, van de planregels is het verboden op de gronden gelegen ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied waterberging", "wro-zone - wijzigingsgebied ehs" en "wro-zone - wijzigingsgebied evz beekherstel" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

(...)

k. het aanleggen en/of verharden van wegen of paden, dan wel aanbrengen van andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m2.

In de Verordening 2012 is het perceel van [appellant sub 6] aangewezen als een attentiegebied EHS.

Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening 2012 wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied EHS geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.

Ingevolge het tweede lid, a tot en met d, samengevat weergegeven, stelt een bestemmingsplan regels ten aanzien van het verzetten van grond, de aanleg van drainage, het verlagen van de grondwaterstand en het buiten een agrarisch bouwblok aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2, anders dan een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid bepaalt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord.

Ingevolge het vierde lid bepaalt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, dat de regels bedoeld in het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.

24.3. Zoals de Afdeling hiervoor onder 17.3 bij de behandeling van het beroep van [appellant sub 5] heeft overwogen, heeft de raad wat betreft de bouwwerken met een maximale hoogte van 3 m onvoldoende gemotiveerd waarom in de planregels wat betreft de dubbelbestemming "Waterberging - Attentiegebied EHS" een verdergaande beperking dan die in de Verordening 2012 is voorgeschreven, nodig is. Het betoog slaagt.

Wat betreft de verhardingen op het bedrijfsterrein overweegt de Afdeling dat de planregels op dit punt overeenkomen met de Verordening 2012 en dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij artikel 4.4 van de Verordening op dit punt. Het betoog faalt.

Ten aanzien van artikel 33, lid 33.3.2, onder k, van de planregels overweegt de Afdeling dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom deze bepaling voor de gronden van [appellant sub 6] nodig is naast de in artikel 27, lid 27.4, geboden bescherming van de attentiegebieden EHS zoals bedoeld in de Verordening 2012. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Groenblauwe mantel en bebouwingsconcentratie

25. [appellant sub 6] betoogt dat de aanduiding "groenblauwe mantel" onaanvaardbare beperkingen voor zijn perceel oplevert. Verder voert hij aan dat in de Verordening 2012 de groenblauwe mantel niet is aangegeven binnen de bebouwingsconcentratie en dat de begrenzing van de groenblauwe mantel zoals die in het plan is opgenomen niet overeenstemt met de begrenzing zoals die in de Verordening is opgenomen. [appellant sub 6] betoogt verder dat de begrenzing van de bebouwingsconcentratie ten westen van zijn perceel onjuist is. De contour van de bebouwingsconcentratie en het bebouwingsconcentratievlak zijn volgens hem niet met elkaar in overeenstemming.

25.1. Ter zitting heeft [appellant sub 6] erkend dat de groenblauwe mantel zoals die in het plan is vastgelegd overeenstemt met de groenblauwe mantel zoals die in de Verordening 2012 is opgenomen. Verder heeft [appellant sub 6] niet verklaard waarom de aanduiding "groenblauwe mantel" voor hem nadelige gevolgen met zich brengt of aangegeven in hoeverre de aanduiding "groenblauwe mantel" meer beperkingen voor hem met zich brengt dan de bepalingen over de groenblauwe mantel in de Verordening 2012.

Over de aanduiding "bebouwingsconcentratie type 2" overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting deze aanduiding is overgenomen uit de bij besluit van 15 april 2013 vastgestelde structuurvisie. [appellant sub 6] heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan de raad van de in de structuurvisie aangegeven grenzen had moeten afwijken. Verder heeft [appellant sub 6] ter zitting toegelicht dat hij bezwaren heeft tegen de begrenzing van de aanduiding "bebouwingsconcentratie type 2" op het perceel ten westen van zijn perceel. [appellant sub 6] heeft in zijn beroep noch ter zitting verklaard waarom de aanduiding voor zover die op dat perceel ligt nadelen voor hem met zich brengt.

Het betoog faalt.

Conclusie

26. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft de bij artikel 7 van de planregels behorende Tabel Bedrijven, voor zover het betreft nr. 2, voor zover het betreft de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen van 320 m2 en de bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen van 7,0 m, artikel 27, lid 27.2 en lid 27.3 en artikel 33, lid 33.3.2, onder k, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre, deels mede op grondslag van dit beroep, dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

De Afdeling ziet voorts, om te voorkomen dat bouwwerken worden opgericht ten behoeve van de andere bestemming die aan het perceel is toegekend, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan de artikelen 27, lid 27.2 en lid 27.3 en 33, lid 33.3.2, onder k, van de planregels blijven gelden.

Het beroep van [appellant sub 7]

27. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 8] te Sterksel. Hij voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in een vergroting van het bouwvlak voor een intensieve veehouderij van de [belanghebbende] ten opzichte van het hiervoor geldende plan. Hij betoogt dat het vergrote bouwvlak, tezamen met een gekoppeld bouwvlak aan de Albertlaan, groter is dan 1,5 hectare. Het plan is daarmee in strijd met artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012.

Voorts voert [appellant sub 7] aan dat ingevolge artikel 9.3, tweede lid, onder d, van de Verordening 2012 de uitbreiding tot 1,5 hectare alleen mogelijk is op een duurzame locatie. Volgens hem is op grond van de overgelegde stukken niet na te gaan of aan de in artikel 9.3, tweede lid, van de Verordening 2012 geformuleerde criteria voor een duurzame locatie wordt voldaan. Zo is volgens hem niet duidelijk of de uitbreiding noodzakelijk is. Hij betoogt dat met de stelling van de [belanghebbende] dat minimaal 2.500 vleesvarkens of minimaal 500 zeugen nodig zijn om als een volwaardige speler op de markt te worden gezien, de noodzaak voor een uitbreiding nog niet is gegeven. Hij wijst er op dat het aantal van 2.500 vleesvarkens niet is onderbouwd en dat uit een onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut Wageningen blijkt dat er in Nederland in 2013 gemiddeld 1.265 vleesvarkens per bedrijf werden gehouden.

Ook ontbreekt volgens hem een onderbouwing van de stelling dat twee nieuwe stallen moeten worden gebouwd. In plaats van nieuwe stallen kunnen volgens [appellant sub 7] de bestaande stallen waarin biggen, zeugen en overige dieren worden gehouden, worden aangepast. Verder betoogt hij in dit kader dat een stal voor mestopslag wordt gebruikt en dat deze ook voor het stallen van varkens kan worden gebruikt.

Voorts voert [appellant sub 7] aan dat in het kader van artikel 9.3, tweede lid, onder c, van de Verordening, inzichtelijk moet worden gemaakt dat de ontwikkeling vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar is. Hij wijst er op dat het bedrijf bij uitbreiding meer geluid-, geur- en fijn-stofoverlast zal veroorzaken en dat niet duidelijk is hoe deze aspecten zijn beoordeeld.

27.1. De raad heeft gesteld dat het gekoppelde bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" een gezamenlijke oppervlakte heeft van ongeveer 15.500 m2 en daarmee inderdaad groter is dan artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 voorschrijft. Hij verzoekt het beroep gegrond te verklaren en het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de Albertlaan te vernietigen. Volgens hem zou de bestemming van dat perceel "Agrarisch" moeten worden. Verder stelt de raad dat uit aanvullende stukken van 28 maart 2014 duidelijk blijkt dat de uitbreiding op een duurzame locatie plaatsvindt.

27.2. Aan een 1,5 hectare groot deel van het perceel [locatie 8] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, sub 1, zijn deze gronden bestemd voor intensieve veehouderijen.

Aan een gekoppeld bestemmingsvlak aan de Albertlaan, dat 500 m2 groot is, is eveneens de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend.

27.3. Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in de uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het tweede lid, blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aanzien van een duurzame locatie als bedoeld in het eerste lid, onder b en d, dat:

a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse;

b. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;

c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijn stof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.

27.4. Over de duurzame locatie overweegt de Afdeling als volgt. Door de [belanghebbende] is voorafgaand aan het vaststellen van het plan een principeverzoek ingediend om het bouwvlak uit te breiden ten behoeve van een omschakeling van de diersoorten die binnen de veehouderij op het perceel [locatie 8] worden gehouden. Daarbij is een ruimtelijke onderbouwing, opgesteld door Aelmans Agrarische Advisering, gevoegd. Hierin is omschreven dat een uitbreiding in de vleesvarkenhouderij nodig is voor de levensvatbaarheid van het bedrijf en dat het houden van zeugen zal worden afgebouwd. De redenen voor de uitbreiding van het bouwvlak en de nieuw te bouwen stallen zijn dat de stalaanpassingen van de zeugenstallen in de toekomst aanzienlijk zullen zijn en de daarmee gemoeide kosten niet reëel zijn gezien de omvang van de zeugenhouderij. Verder is het houden van zeugen arbeidsintensief, waarbij ook de leeftijd van de ondernemers een rol speelt. Tot slot is vermeld dat in de toekomst 2.500 vleesvarkens nodig zijn om als volwaardige speler gezien te worden.

Naar het oordeel van de Afdeling is met de enkele stelling dat een omschakeling en uitbreiding naar het genoemde aantal vleesvarkens van 2.500 nodig is, niet onderbouwd dat dit nodig is voor de levensvatbaarheid van het bedrijf van [belanghebbende]. Evenmin is het getal van 2.500 deugdelijk onderbouwd. Verder is niet onderbouwd waarom een herschikking van stallen binnen het bouwvlak zoals dat in het hiervoor geldende plan was opgenomen en het gebruik maken van de meststal na het aanleggen van de mestplaat, niet mogelijk is. De stelling van [belanghebbende] ter zitting dat de stal die in de bestaande bedrijfsvoering voor koeien wordt gebruikt niet kan worden benut voor varkens is evenmin nader onderbouwd. Het betoog slaagt.

Wat betreft het aspect geluid is in het stuk van 28 maart 2014 geen onderbouwing gegeven van de te verwachten gevolgen. De Afdeling acht het evenwel aannemelijk dat geluid vanwege de ventilatoren in de luchtwassers en vervoersbewegingen waarneembaar is bij de woning van [appellant sub 7]. Nu in de plantoelichting noch anderszins de te verwachten geluidbelasting inzichtelijk is gemaakt, is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.

De emissies van fijn stof en geur zijn omschreven in een nadere onderbouwing die op 28 maart 2014 is opgesteld. Op grond hiervan heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant de voor het perceel gegeven reactieve aanwijzing ingetrokken. In deze nadere onderbouwing is geconcludeerd dat aan de grenswaarden voor fijn stof en de voorgrondbelasting wordt voldaan en dat de bijdrage aan de achtergrondgeurbelasting afneemt. [appellant sub 7] heeft die conclusies niet gemotiveerd bestreden. Het betoog slaagt in zoverre niet.

Nu de raad zich wat betreft de grootte van het bouwvlak op de Kloosterlaan en de bestemming van het perceel aan de Albertlaan op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

28. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 8], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond; het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet op de erkenning van de raad dat het bouwvlak groter is dan artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 voorschrijft en gelet op de samenhang met betrekking tot de gekoppelde bouwvlakken op de Kloosterlaan en de Albertlaan, ziet de Afdeling aanleiding ook het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor zover toegekend aan de Albertlaan te vernietigen.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 8]

29. [appellant sub 8], die woont op het perceel [locatie 9] te Heeze, kan zich niet verenigen met de ligging en grootte van het bouwvlak op zijn perceel. Hij wijst er op dat de raad in de nota van zienswijzen heeft gesteld dat de verbeelding zou worden aangepast, in die zin dat een bouwvlak van 85 m2 zou worden opgenomen en wel zo dat de recreatiewoning op het perceel binnen het bouwvlak komt te liggen. Op de verbeelding van het vastgestelde plan is dit evenwel abusievelijk niet gebeurd.

29.1. De raad stelt dat het bouwvlak in overeenstemming met de nota van zienswijzen is vergroot, maar dat het de bedoeling is geweest om het bouwvlak 3 m naar het noorden te verplaatsen en dat deze verschuiving niet is doorgevoerd op de verbeelding. Hij verzoekt de Afdeling het beroep op dit punt gegrond te verklaren.

Nu de raad heeft beoogd het bouwvlak op een ander deel van het perceel te situeren dan op de verbeelding is weergegeven en de verbeelding in zoverre niet overeenstemt met het vaststellingsbesluit, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn vastgesteld. Het beroep is gegrond; het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 9]

30. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "persoonsgebonden overgangsrecht" die is toegekend aan zijn perceel [locatie 10] te Leenderstrijp. Volgens hem had de bestemming "Wonen" moeten worden toegekend. Hij voert aan dat de woning op het perceel sinds 1975 bewoond wordt en dat de raad dit had kunnen weten door het woningregister en het persoonsregister te raadplegen. Verder stelt [appellant sub 9] dat de woning behoort tot de zogeheten noodwoningen. In het vorige plan zijn aan percelen met dit soort woningen allemaal woonbestemmingen toegekend, behalve aan zijn perceel. Voorts voert [appellant sub 9] aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011, in zaak nr. 200902874/1/R3, blijkt dat de raad een nadere afweging had moeten maken of de woning niet als zodanig bestemd had moeten worden. Volgens hem zijn er geen planologische redenen om een positieve bestemming te weigeren. Zo is in het verleden niet handhavend opgetreden en is de woning in het kader van de WOZ als woning gewaardeerd. Voorts bestond de woning ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende", dat bij Koninklijk Besluit van 20 augustus 1992 onherroepelijk is geworden, en is daarmee het overgangsrecht van dat plan van toepassing op de woning. Omdat de woning niet tweemaal onder de bescherming van het overgangsrecht mag worden gebracht, had een positieve bestemming moeten worden toegekend.

30.1. De raad stelt dat uit de bovengenoemde uitspraak van 15 april 2011 blijkt dat het feit dat in een bepaalde situatie bestaand gebruik in het vorige plan werd beschermd door overgangsrecht, niet betekent dat aanspraak bestaat op een positieve bestemming van dat bestaande gebruik in een volgend plan. Wil een positieve bestemming aan de orde zijn dan moet die bestemming planologisch aanvaardbaar zijn. Er moet volgens de raad een op het concrete geval toegesneden afweging worden gemaakt, waarbij ook de mogelijkheid van het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in ogenschouw moet worden genomen. De raad stelt dat, evenals in de zaak die tot bovengenoemde uitspraak heeft geleid, een positieve bestemming niet in de rede ligt omdat dit strijdig is met artikel 11.1 van de Verordening 2012, op grond waarvan nieuwe burgerwoningen in het buitengebied in beginsel zijn uitgesloten. Verder wijst hij er op dat op korte afstand van de woning van [appellant sub 9] een rietdekkersbedrijf aanwezig is en dat het mogelijk maken van een woning onevenredig beperkend kan zijn voor het bedrijf.

30.2. Aan het perceel [locatie 11] en [locatie 10] is onder meer de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 6" toegekend. Aan het deel van het perceel waarop de woning van [appellant sub 9] staat, is verder de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels in samenhang met de daarbij behorende tabel van bedrijven is ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 6" een rietdekkersbedrijf toegestaan.

Ingevolge artikel 35, lid 35.3, onder a, is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht" het gebruik van gebouwen ten behoeve van wonen toegestaan, met dien verstande dat de bevoegdheid daartoe is beperkt tot de persoon die op het moment van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan als hoofdbewoner (van [locatie 10]) van de woning in de Gemeentelijke Basisadministratie staat ingeschreven, zulks met inbegrip van de persoon of personen die tot zijn huishouden behoren.

Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van:

a. nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen;

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.

30.3. Over het betoog van [appellant sub 9] dat hij recht heeft op het toekennen van een woonbestemming, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan in de voornoemde uitspraak van 15 april 2011, onder verwijzing naar overweging 2.6.2 van de uitspraak van 2 mei 2007 in zaak nr. 200605059/1, dat het feit dat in een bepaalde situatie sprake zou zijn van bestaand gebruik dat in het vorige plan onder het overgangsrecht viel, niet betekent dat aanspraak bestaat op een bestemming bij recht van dat bestaande gebruik.

In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van een woonbestemming een onevenredige beperking kan opleveren voor het rietdekkersbedrijf nabij de woning. Voorts heeft de raad terecht gesteld dat het toevoegen van een planologisch nieuwe woning in het buitengebied zich niet verhoudt met artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2012.

Over het betoog dat de raad anders heeft gehandeld in soortgelijke gevallen, overweegt de Afdeling dat de vergelijking met die woningen niet opgaat, reeds omdat die woningen onder het vorige plan een woonbestemming hadden gekregen.

Het betoog faalt.

31. Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

32. [appellant sub 10], die op het perceel [locatie 12] te Heeze woont, kan zich niet verenigen met de in het plan voorgeschreven maximale inhoudsmaat van 750 m3 voor woningen. Hij voert aan dat in de Verordening 2012 al sinds enkele jaren geen maximale inhoud van burgerwoningen meer is opgenomen zodat de raad dit ook niet zou mogen doen. Verder wijst hij er op dat in het bestemmingsplan "Buitengebied", dat binnen de gemeente Heeze van 5 juli 1983 tot 14 augustus 2008 heeft gegolden, geen maximum inhoud van burgerwoningen was opgenomen.

Verder kan [appellant sub 10] zich niet verenigen met de toegestane oppervlakte voor bijgebouwen van 80 m2. Volgens hem staat dit niet in verhouding tot de oppervlakte van zijn perceel en heeft de raad niet gemotiveerd waarom dit een praktisch werkbare maat zou zijn. In dit verband stelt hij verder dat in het bestemmingsplan "Kom Leende-Leenderstrijp" een genuanceerdere regeling voor bijgebouwen is opgenomen waarbij de raad had moeten aansluiten.

32.1. De raad heeft gesteld dat het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk is, voor zover het betreft het betoog over de maximale inhoud van 750 m3 voor burgerwoningen. Hij wijst er op dat [appellant sub 10] in zijn zienswijze heeft aangegeven dat hij instemt met deze volumemaat. Over de oppervlakte voor bijgebouwen stelt de raad dat dit een praktisch werkbare maat is en dat ook nog 30 m2 aan bijgebouwen vergunningvrij kan worden opgericht. Het vergroten van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is strijdig met het beginsel van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied.

32.2. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

[appellant sub 10] heeft in zijn zienswijze gesteld dat hij met instemming ervan kennis heeft genomen dat de raad voor alle woningen de inhoud heeft bepaald op 750 m3 en dat onder voorwaarden woningen tot 1.000 m3 kunnen worden gerealiseerd. Nu uit de zienswijze van [appellant sub 10] niet blijkt dat hij de inhoudsmaat betwist, maar juist heeft verklaard daarmee in te stemmen, rust de beroepsgrond tegen de inhoudsmaat niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpplan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

32.3. Aan het perceel van [appellant sub 10] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.2, onder b, van de planregels mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 80 m2.

In artikel 20, lid 20.2.3, onder h, van de planregels van het bestemmingsplan "Kom Leende-Leenderstrijp" is een regeling opgenomen voor de oppervlakte van de bij woningen behorende bouwwerken. Voor zover hier van belang, variëren deze oppervlaktes van 50 m2 bij een perceelsgrootte tot 250 m2 en tot 120 m2 bij een perceelsgrootte vanaf 2.000 m2.

32.4. Met betrekking tot de oppervlakte voor bijgebouwen overweegt de Afdeling dat in het hiervoor geldende plan eveneens een maximale oppervlaktemaat van 80 m2 voor bijgebouwen was opgenomen. [appellant sub 10] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze oppervlaktemaat voor hem onvoldoende is. Verder heeft de raad met juistheid gesteld dat het aansluiten bij de variabele oppervlaktes voor bijgebouwen zoals geregeld in het bestemmingsplan "Kom Leende-Leenderstrijp", kan leiden tot grotere oppervlaktes voor bijgebouwen in het buitengebied, waar de omvang van de percelen groter kan zijn dan 2.000 m2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze mogelijke toename van verstening in het buitengebied niet wenselijk is. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een maximale oppervlaktemaat van 80 m2 voor bijgebouwen heeft kunnen opnemen in het plan. Het betoog faalt.

33. Het beroep van [appellant sub 10] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

De beroepen van het college en [appellant sub 12]

34. Het college kan zich niet verenigen met de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan de percelen [locatie 13] te Sterksel en [locatie 14] te Leende. [appellant sub 12], de eigenaar van het perceel [locatie 14], kan zich verenigen met de toegekende bestemming, maar zijn beroep is erop gericht om meer soorten bedrijfsactiviteiten op zijn perceel te kunnen uitoefenen.

Beoordeling beroep college

35. Het college betoogt dat de vestiging van niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen op de percelen [locatie 13] en [locatie 14] in strijd is met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012, omdat de ontwikkelingen op beide percelen leiden tot niet-agrarische bestemmingsvlakken met een omvang van meer dan 5.000 m².

35.1. [appellant sub 12] stelt in het kader van het beroep van het college als derde-belanghebbende dat artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten omdat sprake is van een feitelijk bestaande situatie.

Voorts stelt [appellant sub 12] dat artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2012 in dit geval van toepassing is en op grond daarvan een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m² is toegestaan.

35.2. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de planregeling voor de percelen [locatie 13] en [locatie 14] niet in strijd is met de Verordening 2012, omdat de omvang van de bestemmingsvlakken van beide percelen in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" hetzelfde was. Volgens de raad is daarom geen sprake van een ontwikkeling die leidt tot bestemmingsvlakken met een omvang van meer dan 5.000 m². Uit de Verordening 2012 volgt niet dat de omvang van een bestemmingsvlak ten behoeve van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² mag bedragen. Voorts stelt de raad dat aan het in de Verordening 2012 opgenomen uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik wordt voldaan, omdat alleen statische opslag in bedrijfsgebouwen is toegestaan en de toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen maximaal 1.000 m² ([locatie 13]) onderscheidenlijk 1.918 m² ([locatie 14]) mag bedragen. Gelet daarop is volgens de raad niet van belang dat de bestemmingsvlakken een omvang van meer dan 5.000 m² hebben.

35.3. De percelen zijn in de Verordening 2012 aangemerkt als agrarisch gebied.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 17, van de Verordening 2012 wordt onder bestemmingsvlak verstaan: aaneengesloten terrein met eenzelfde bestemming ten behoeve van één bedrijf.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 72, wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 80, wordt onder VAB-vestiging verstaan: vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m² toestaat.

Ingevolge artikel 1.2, derde lid, wordt waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, per 1 maart 2011 toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

1. een uitwerking van het geldende bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet;

2. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter;

b. datgene waarvan onherroepelijk vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits:

a. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m²;

(…);

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

(…);

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m².

Ingevolge het derde lid kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, in afwijking van het eerste lid, onder a en onder c, voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 1 of 2, gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5000 m² of van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 3 of hoger, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waarbij blijkt dat aan de in deze bepaling opgenomen voorwaarden is voldaan.

35.4. Aan de percelen [locatie 13] en [locatie 14] is de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder statische opslag (binnenopslag) verstaan: de binnenopslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf, zoals (seizoens)stalling van (antieke) auto's, boten, caravans, campers en dergelijke.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven zoals genoemd in de "Tabel Bedrijven", waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;

b. bedrijfswoningen uitsluitend voor zover genoemd in de "Tabel Bedrijven", waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden;

(…).

Ingevolge lid 7.2.1, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden indien een bouwvlak aanwezig is.

Ingevolge lid 7.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan aangegeven in de "Tabel Bedrijven".

Ingevolge lid 7.2.3, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen dat het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan aangegeven in de "Tabel Bedrijven".

In de "Tabel Bedrijven" is voor het perceel [locatie 13] aangegeven dat statische opslag is toegestaan en de maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen 1.000 m² bedraagt. Voor het perceel [locatie 14] is aangegeven dat statische opslag is toegestaan, de maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen 1.918 m² bedraagt en geen bedrijfswoning is toegestaan. Voor het perceel [locatie 15] is aangegeven dat statische opslag en een agrarisch technisch hulpbedrijf is toegestaan.

35.5. De percelen betreffen voormalige agrarische bedrijfslocaties. Niet in geschil is dat het bestemmingsvlak op het perceel [locatie 13] een omvang van ongeveer 8.600 m² heeft en het bestemmingsvlak op het perceel [locatie 14] een omvang van ongeveer 6.200 m² heeft, zodat beide percelen een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m² hebben.

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 was aan de percelen de bestemming "Bedrijf - Agrarisch" toegekend. Het gebruik van de gronden binnen agrarische bouwvlakken voor statische opslag was in het voorheen geldende planologische regime niet toegestaan. Niet in geschil is dat het plan met het toekennen van de bedrijfsbestemmingen aan de percelen in niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen voorziet waarop artikel 11.6 van de Verordening 2012 van toepassing is.

35.6. Wat betreft de stelling van [appellant sub 12] dat artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt. De Verordening 2012 is een algemeen verbindend voorschrift waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en dat de Afdeling slechts exceptief kan toetsen. Deze toetsing houdt in dat een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing wordt gelaten, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.

Zoals onder 30.3 is overwogen, betekent het feit dat in een bepaalde situatie sprake zou zijn van gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt niet dat aanspraak bestaat op een bestemming bij recht van dat bestaande gebruik. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 ook van toepassing is op bestaande situaties niet leidt tot het oordeel dat deze regel in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift. Ook bestaat geen aanleiding om artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 in dit geval wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing te laten. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat in dit geval de opslag en restauratie van antiek en de stalling van caravans in de bedrijfsbebouwing aan de [locatie 14] met een omvang van 1.918 m² plaatsvindt, zodat dit gebruik ook op een bestemmingsvlak met een omvang van minder dan 5.000 m² zou kunnen worden voortgezet.

35.7. Anders dan [appellant sub 12] stelt is in zijn geval geen sprake van een uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf, in welk geval ingevolge artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2012 in afwijking van het eerste lid een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m² zou zijn toegestaan. Mede gelet op artikel 1.2, derde lid, van de Verordening 2012 ziet artikel 11.6, derde lid, niet op uitbreiding van feitelijk bestaande niet-agrarische bedrijven, maar op uitbreiding van planologisch toegestane niet-agrarische bedrijven. Nu het voorheen geldende plan statische opslag niet toestond, is de Afdeling van oordeel dat het plan wat betreft het als zodanig bestemmen daarvan op de voormalige agrarische bedrijfspercelen niet voorziet in uitbreiding van planologische reeds toegestane niet-agrarische bedrijven, maar in het als zodanig bestemmen van feitelijk bestaande niet-agrarische bedrijven. De toekenning van de bedrijfsbestemmingen aan de percelen moet derhalve als VAB-vestiging als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder 80, van de Verordening 2012 worden aangemerkt, zodat aan de voorwaarden in artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 moet zijn voldaan.

35.8. De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 volgt dat de omvang van het bestemmingsvlak waarop een nieuwe niet-agrarische ontwikkeling wordt toegestaan niet meer mag bedragen dan 5.000 m2. Deze uitleg wordt ondersteund door hetgeen in de toelichting op de Verordening 2012 is opgenomen. Hierin is opgenomen dat niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel kunnen vestigen en uitbreiden. Belangrijke voorwaarden zijn aldus de toelichting dat deze bedrijven behoren tot de milieucategorie 1 of 2, waarbij het bestemmingsvlak ten hoogste 5.000 m² is. De stelling van de raad dat feitelijk geen sprake is van beoogde ontwikkelingen die leiden tot bestemmingsvlakken met een omvang van meer dan 5.000 m² omdat de bestemmingsvlakken van beide percelen in het voorheen geldende bestemmingsplan reeds een omvang hadden van meer dan 5.000 m², gaat er aan voorbij dat in dat plan op deze percelen niet reeds een bestemmingsvlak ten behoeve van een niet-agrarisch bedrijf was opgenomen. Derhalve worden met het voorliggende plan bestemmingsvlakken voor niet-agrarische ontwikkelingen met een omvang van meer dan 5.000 m² toegevoegd, hetgeen op grond van de Verordening 2012 niet is toegestaan in agrarisch gebied. Ook de omstandigheid dat de toegestane oppervlakten aan bedrijfsgebouwen maximaal 1.918 m² onderscheidenlijk 1.000 m² mogen bedragen, doet hieraan niet af, aangezien bestemmingsvlakken in het geheel voor bedrijfsdoeleinden mogen worden gebruikt, de bedrijfsgebouwen binnen het gehele bestemmingsvlak kunnen worden opgericht en hierop daarnaast bouwwerken geen gebouwen zijnde mogen worden opgericht. Voorts wordt ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 17, van de Verordening 2012 onder bestemmingsvlak als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, een aaneengesloten terrein met eenzelfde bestemming ten behoeve van één bedrijf verstaan, aan welke beschrijving de opgenomen planregelingen voldoen. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012.

Het betoog van het college slaagt.

Beoordeling beroep [appellant sub 12]

36. [appellant sub 12] betoogt dat de raad ten onrechte bij het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan het perceel [locatie 14] niet tevens medewerking heeft verleend aan het verzoek om opslag en restauratie van antiek met een omvang van maximaal 550 m² op het perceel mogelijk te maken. Volgens [appellant sub 12] is voldoende aangetoond dat dit gebruik al bestond vóór 20 augustus 1992 en derhalve onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" viel. Nu anders dan in het vorige bestemmingsplan in dit plan de bestemming "Bedrijf" aan het perceel is toegekend, is het volgens [appellant sub 12] voorts ruimtelijk aanvaardbaar dat tevens opslag en restauratie van antiek mogelijk wordt gemaakt. Verder betoogt [appellant sub 12] dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, omdat op het perceel [locatie 15] te Sterksel naast statische opslag tevens een agrarisch technisch hulpbedrijf wordt toegestaan. Ter plaatse van dat perceel zijn derhalve wel alle bedrijfsactiviteiten bestemd.

[appellant sub 12] betoogt voorts dat persoonsgebonden overgangsrecht voor de bewoning van de bedrijfsbebouwing op zijn perceel dient te worden opgenomen, zodat dit gebruik kan worden voortgezet. Hierbij verwijst hij naar het perceel [locatie 10] te Leende waarvoor persoonsgebonden overgangsrecht in het plan is opgenomen.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat het gebruik van het perceel [locatie 14] voor opslag en restauratie van antiek onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" viel. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011. Voorts is niet duidelijk in welke omvang deze activiteiten plaatsvonden. Daarnaast is uitbreiding van de toegestane bedrijfsactiviteiten met opslag en restauratie van antiek alleen mogelijk indien ter plaatse geen detailhandelsactiviteiten plaatsvinden. Nu gebleken is dat het ook mogelijk is om ter plaatse antiek te bezichtigen en te kopen, is de opslag van antiek mede gericht op detailhandel, hetgeen in strijd is met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening 2012. Volgens de raad is het bestemmingsplan niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 15] niet tevens op detailhandel zijn gericht, zodat het als zodanig bestemmen daarvan niet in strijd is met de Verordening 2012. Daarnaast bestaat geen aanleiding om persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen voor de bedrijfswoning, omdat niet is aangetoond dat op het perceel al tientallen jaren bewoning plaatsvindt, hetgeen bij het perceel [locatie 10] wel het geval is. Gelet op het voorgaande bestaat voor de raad geen aanleiding om medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 12].

36.2. Volgens [appellant sub 12] vindt sinds 1980 geen agrarisch gebruik meer plaats op het perceel [locatie 14] en gebruikt hij de bedrijfsbebouwing op zijn perceel sindsdien onder meer voor opslag en restauratie van antiek. Niet in geschil is dat deze bedrijfsactiviteiten in strijd waren met het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 en het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leende" en dat deze bedrijfsactiviteiten ook in het voorliggende plan niet als zodanig zijn bestemd.

36.3. Ingevolge artikel 35, lid 35.2, onder a, van de planregels mag het (legaal) gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder d is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

In artikel 32, lid a en lid d, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" van 2009 was eenzelfde overgangsrechtbepaling opgenomen.

36.4. Vastgesteld moet worden of bedoelde bedrijfsactiviteiten worden beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende", dat de raad van de voormalige gemeente Leende op 8 maart 1990 heeft vastgesteld en het college op 17 oktober 1990 heeft goedgekeurd, welke goedkeuring bij Koninklijk Besluit van 20 augustus 1992 onherroepelijk is geworden. Uit artikel 35, derde lid, van de voorschriften van dat plan volgt dat gebruik van een bouwwerk dat afwijkt van dat plan voor bescherming krachtens het overgangsrecht in aanmerking komt indien dit gebruik reeds bestaat vóór het onherroepelijk worden van dat bestemmingsplan.

36.5. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen feiten en/of omstandigheden bekend zijn waaruit zou blijken dat bedoelde bedrijfsactiviteiten onder dat overgangsrecht vallen. De Afdeling is van oordeel dat de bewijslast dat het overgangsrecht beschermende werking toekent rust op degene die zich daarop beroept. [appellant sub 12] heeft geen gegevens overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. De bij zijn zienswijze overgelegde stukken zien alle op het gebruik van de bedrijfsbebouwing voor de stalling van caravans en niet op de opslag en restauratie van antiek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overweging 2.3.5 van de uitspraak van 15 april 2011 in zaak nr. 200902795/1/R3) heeft [appellant sub 12] in de omstandigheid dat de raad in 2005 bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" de bedrijfsactiviteiten deels als zodanig heeft bestemd, geen rechtvaardiging mogen zien het verstrekken van de benodigde gegevens achterwege te laten omdat aan dat plan goedkeuring is onthouden en dit plan nooit in werking is getreden. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat uit de nota van zienswijze behorend bij dat plan niet volgt dat de raad toentertijd van mening was dat het gebruik voor opslag en restauratie van antiek onder het overgangsrecht viel, maar slechts is opgenomen dat dit gebruik in 2005 al geruime tijd plaatsvond en het gelet daarop in de rede lag om dit gebruik als zodanig te bestemmen.

Met de constatering dat dit gebruik al geruime tijd voor 2005 plaatsvond, is echter niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de bedrijfsbebouwing voor opslag en restauratie van antiek reeds vóór 20 augustus 1992 plaatsvond en daarmee onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" viel. Gelet op de overgangsrechtbepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 en het voorliggende plan is dit gebruik vervolgens ook niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van deze bestemmingsplannen gebracht.

Het betoog van [appellant sub 12] faalt.

36.6. Anders dan [appellant sub 12] betoogt is zijn verzoek door de raad bij de vaststelling in ogenschouw genomen, maar acht de raad het als zodanig bestemmen van dit gebruik in strijd met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening 2012. Uit artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder f, volgt dat een dergelijke ontwikkeling niet mag leiden tot een al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m². De raad heeft op basis van de website van www.kunsthalveritas.nl geconcludeerd dat detailhandelsactiviteiten plaatsvinden. Nu de wijze waarop de opslag en restauratie van antiek ter plaatse plaatsvindt mede is gericht op detailhandel, kan dit gebruik volgens de raad ter plaatse niet mogelijk worden gemaakt. Hoewel [appellant sub 12] stelt dat slechts sprake is van productiegebonden detailhandel, overweegt de Afdeling dat ook het toestaan van een niet-agrarische ontwikkeling met een niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m² in strijd is met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening 2012. Nu [appellant sub 12] ter zitting heeft toegelicht dat bebouwing met een oppervlakte van ongeveer 400 m² voor de showroom en de opslag en restauratie van antiek in gebruik wordt genomen, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de Verordening 2012 aan het als zodanig bestemmen van dit gebruik in de weg staat.

Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat hij alleen statische opslag ruimtelijk aanvaardbaar acht. Bij het antiek dat ter plaatse is opgeslagen, is sprake van goederen die regelmatige verplaatsing behoeven, hetgeen meer verkeersbewegingen genereert dan de opslag van caravans. De Afdeling acht het standpunt dat dergelijke verkeersbewegingen van en naar het perceel ruimtelijk niet aanvaardbaar worden geacht, gelet op de ligging van het perceel in het buitengebied, niet onredelijk.

Het betoog van [appellant sub 12] faalt.

36.7. Over de door [appellant sub 12] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 15] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie, gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten, verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het als zodanig bestemmen van de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 15] te Sterksel niet in strijd is met de Verordening 2012. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op hetgeen onder 36.4 is overwogen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 12] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog van [appellant sub 12] faalt.

36.8. Wat betreft het verzoek van [appellant sub 12] om persoonsgebonden overgangsrecht voor de bewoning van de bedrijfsbebouwing op zijn perceel op te nemen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 12] niet inzichtelijk heeft gemaakt wanneer het gebruik van bedrijfsbebouwing als bedrijfswoning op zijn perceel is aangevangen, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat dit gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" en het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009. Over de door [appellant sub 12] gemaakte vergelijking met de bedrijfswoning op het perceel [locatie 10] te Leende wordt overwogen dat niet in geschil is dat reeds sinds begin jaren '90 bewoning op het perceel [locatie 10] plaatsvindt, zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 12] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog van [appellant sub 12] faalt.

Conclusies

37. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 14] en het [locatie 13], is genomen in strijd met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Het beroep van het college is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] ongegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van Heezerenbosch Recreatie

38. Heezerenbosch Recreatie betoogt dat de raad twee plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aan de noordzijde en de noordoostzijde van het perceel Heezerenbosch 6 te Heeze ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat niet is gebleken dat deze gronden te beschermen natuurwaarden hebben, zodat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" volgens Heezerenbosch Recreatie meer passend is en de toegekende bestemming onvoldoende door de raad is gemotiveerd. Dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 eenzelfde bestemming kende, doet volgens haar niet ter zake. Voorts wijst zij erop dat de percelen niet in de EHS liggen.

38.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is aangesloten bij het voorheen geldende bestemmingsplan en de daarbij behorende onderbouwing. De gronden maken deel uit van het leefgebied voor kwetsbare soorten, zodat de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" passend is.

38.2. Aan de betreffende gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" toegekend. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 was dezelfde bestemming aan de gronden toegekend. In het stelsel van de Wro dient de raad bij het vaststellen van het plan een keuze te maken voor de bestemming die hij ruimtelijk aanvaardbaar en wenselijk acht. Hierbij past niet dat de raad volstaat met de stelling dat het vorige plan voorzag in eenzelfde bestemming ter plaatse. Bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid en wenselijkheid van een bestemming dient, naast de mogelijkheden van het vorige plan, tevens rekening te worden gehouden met de bestaande situatie en de belangen van de eigenaar en omwonenden.

In de plantoelichting is opgenomen dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" enkele verspreide landbouwgebieden in en aansluitend op bos- en natuurgebieden betreft, die worden gekenmerkt door de agrarische functie en de aanwezigheid van kwetsbare (actuele) natuurwaarden en van landschapswaarden. De bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is van toepassing op agrarische gronden die worden gekenmerkt door specifieke landschappelijke waarden. De betreffende gebieden zijn aangeduid op basis van het provinciale ruimtelijke beleid, luchtfoto’s en topografische kaarten. Voorts is in de plantoelichting opgenomen dat de natuur- en/of landschapswaarden van de gebieden die in de Verordening 2012 als EHS en groenblauwe mantel zijn aangemerkt, worden beschermd door de toekenning van de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

In de Verordening 2012 zijn de gronden aan de noordzijde en de noordoostzijde van het perceel niet aangewezen als EHS of groenblauwe mantel, maar als agrarisch gebied. Nu de raad voorts niet heeft onderbouwd op basis waarvan is vastgesteld dat de gronden deel uitmaken van het leefgebied voor kwetsbare soorten, is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aan de gronden is toegekend en waarom de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" in dit geval niet zou volstaan.

Het betoog slaagt.

39. Heezerenbosch Recreatie richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" op het perceel Heezerenbosch 6. Volgens haar zijn ten onrechte slechts 550 verblijfseenheden op camping Heezerenbosch toegestaan. Heezerenbosch Recreatie betoogt dat het aantal toeristische plaatsen en recreatiewoningen juist is, maar dat het plan 632 dan wel 600 vaste standplaatsen dient toe te staan in plaats van 175 chalets en 175 stacaravans. Subsidiair betoogt zij dat 300 chalets en 300 stacaravans dienen te worden toegestaan. Meer subsidiair betoogt Heezerenbosch Recreatie dat ten onrechte het aantal en/of soort standplaatsen is vastgelegd in het plan. Daarbij wijst zij erop dat in het bestemmingsplan "Camping Heezerenbosch" uit 1983 632 vaste standplaatsen, 100 toeristische standplaatsen en 70 recreatiewoningen mogelijk werden gemaakt. Het aantal toegestane recreatiewoningen is in het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 vervolgens naar 100 verruimd. Gelet daarop stelt de raad ten onrechte dat om een uitbreiding van het aantal verblijfseensheden wordt verzocht en is van intensivering op het terrein geen sprake. Daarbij verwijst Heezerenbosch Recreatie naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011 in zaak nr. 200902795/1/R3).

39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen aanleiding bestond om aan de uitbreiding van de toegestane aantallen chalets en stacaravans, dan wel vaste standplaatsen, mee te werken. Aangezien de camping in het ontwikkelingsgebied recreatie ligt, is een dergelijke uitbreiding volgens de raad niet uitgesloten, maar hiervoor moet een ruimtelijke onderbouwing worden ingediend waaruit blijkt dat de beoogde uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is en in overeenstemming is met de Verordening 2012. De raad acht het loslaten van het aantal en/of soort standplaatsen niet wenselijk, omdat het risico bestaat dat het karakter van het gebied wordt aangetast. Ook kan dit tot onevenredige overlast leiden. In een chalet van 70 m² kunnen namelijk meer recreanten verblijven dan in een stacaravan van 35 m². Dat het onderscheid tussen een chalet en een stacaravan ruimtelijk relevant is, volgt volgens de raad ook uit de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011.

39.2. Aan het perceel is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijf" aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsmatige exploitatie van verblijfsrecreatieve voorzieningen zoals genoemd in de "Tabel Verblijfsrecreatieve voorzieningen".

Ingevolge de "Tabel Verblijfsrecreatieve voorzieningen" zijn op het perceel Heezerenbosch 6 de volgende verblijfseenheden toegestaan:

- 175 chalets met een maximale oppervlakte per chalet van 70 m²;

- 175 stacaravans met een maximale oppervlakte per stacaravans van 35 m²;

- 100 toeristische plaatsen;

- 100 recreatiewoningen met een maximale oppervlakte per recreatiewoning van 85 m².

39.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 was de bestemming "Recreatie - Verblijf" aan het perceel toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels van dat plan zijn de voor "Recreatie - Verblijf" aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsmatige exploitatie van verblijfsrecreatieve voorzieningen zoals genoemd in de "Tabel Verblijfsrecreatieve voorzieningen".

Ingevolge de "Tabel Verblijfsrecreatieve voorzieningen" zijn op het perceel Heezerenbosch 6 de volgende verblijfseenheden toegestaan:

- 175 chalets met een maximale oppervlakte per chalet van 70 m²;

- 175 stacaravans met een maximale oppervlakte per stacaravans van 35 m²;

- 100 toeristische plaatsen;

- 100 recreatiewoningen met een maximale oppervlakte per recreatiewoning van 85 m².

39.4. De Afdeling stelt voorop dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan "Camping Heezerenbosch" uit 1983 zijn vervallen bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009, waarbij Heezerenbosch Recreatie geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tegen dat besluit in beroep te gaan, en dat die bouw- en gebruiksmogelijkheden derhalve niet ter zake doen voor de vraag wat de bestaande planologische rechten van Heezerenbosch Recreatie zijn. De raad kan voorts op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

39.5. De raad heeft de Afdeling desgevraagd voorzien van een overzicht van het aantal feitelijke gerealiseerde recreatiewoningen, chalets en stacaravans. Op grond van een luchtfoto uit 2013 is een inschatting gemaakt van het aantal feitelijk aanwezige recreatiewoningen, chalets en stacaravans. Hieruit volgt volgens de raad dat op het terrein 82 recreatiewoningen staan. Voor 70 daarvan is op 21 juli 2003 bouwvergunning verleend. Voorts staan op het terrein 392 chalets en stacaravans. Hiervoor zijn geen vergunningen verleend. Heezerenbosch Recreatie heeft ter zitting gesteld dat 80 recreatiewoningen op het terrein staan en 400 chalets en stacaravans.

Niet in geschil is dat het aantal feitelijk aanwezige recreatiewoningen als zodanig is bestemd. Dit is ten aanzien van de chalets en stacaravans niet het geval. Het plan staat een gezamenlijk aantal van 350 chalets en stacaravans toe, zodat een aantal van 42 dan wel 50 stacaravans en chalets niet als zodanig is bestemd. Zowel de raad als Heezerenbosch Recreatie hebben het onderscheid tussen chalets en stacaravans niet nader kunnen specificeren, zodat niet kan worden vastgesteld hoeveel feitelijk aanwezige stacaravans en hoeveel feitelijke aanwezige chalets niet als zodanig zijn bestemd dan wel dat één van beide categorieën recreatieverblijven wel volledig als zodanig is bestemd. Voorts heeft Heezerenbosch Recreatie niet inzichtelijk gemaakt wanneer de stacaravans en chalets zijn opgericht. Er zijn blijkens het overzicht van de raad voor de chalets en stacaravans geen bouwvergunningen of omgevingsvergunningen voor bouwen verleend, hetgeen Heezerenbosch Recreatie niet heeft bestreden. Nu er daarom van moet worden uitgegaan dat deze bouwwerken illegaal zijn opgericht, overweegt de Afdeling als volgt. Het enkele feit dat een illegaal opgericht bouwwerk reeds lange tijd aanwezig is, rechtvaardigt op zichzelf niet dat het bouwwerk als zodanig wordt bestemd. Daarbij wijst de Afdeling er op dat een zonder de vereiste bouwvergunning opgericht bouwwerk een illegaal bouwwerk is en blijft. Dit is niet anders als het bouwovergangsrecht van toepassing zou zijn. De raad hoeft in beginsel voor dergelijke illegale bouwwerken geen regeling in het plan op te nemen, nu geen sprake is van verkregen rechten. Een dergelijke bestemming is slechts gerechtvaardigd voor zover daartegen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren bestaan.

39.6. Blijkens het bestreden besluit stelt de raad dat uitbreiding van het toegestane aantal stacaravans en chalets mogelijk is, maar dat hiervoor een ruimtelijke onderbouwing moet worden ingediend waaruit blijkt dat de beoogde uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is, waarbij onder meer dient te zijn onderzocht wat de gevolgen zijn voor de omgeving (zoals de verwachte verkeerstoename) en of de uitbreiding in overeenstemming is met de Verordening 2012. Het college van burgemeester en wethouders heeft Heezerenbosch Recreatie hier na het indienen van haar inspraakreactie op gewezen. Naar het oordeel van de Afdeling is Heezerenbosch Recreatie derhalve tijdig na het vernemen van het initiatief bericht dat aanvullende stukken nodig zijn en op welke aspecten onderzoek is vereist. Nu Heezerenbosch Recreatie hieraan niet heeft voldaan, heeft de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid geen rekening hoeven houden met het primaire verzoek om 632 dan wel 600 vaste standplaatsen toe te staan dan wel het subsidiaire verzoek om 300 chalets en 300 stacaravans toe te staan.

Wat betreft het betoog dat het aantal en/of soort standplaatsen moet worden vrijgelaten, overweegt de Afdeling dat het standpunt van de raad dat het karakter van het gebied daarmee kan worden aangetast en dat dit tot overlast kan leiden, niet onredelijk is. Zoals onder 2.83.3 van de uitspraak van 15 april 2011 in zaak nr. 200902795/1/R3 is overwogen, is het onderscheid in het plan tussen een stacaravan van ten hoogste 35 m² en een chalet van maximaal 70 m² in verband met het verschil in ruimtebeslag ruimtelijk relevant, temeer nu de mogelijkheden om bijgebouwen op te richten in artikel 16.2.2, aanhef en onder e, van de planregels voor beide recreatieverblijven verschillend zijn. De stelling van Heezerenbosch Recreatie dat het aantal recreanten hiermee niet zal vermeerderen, kan voorts niet worden gevolgd. Niet is uitgesloten dat met de door haar voorgestane planregeling een groter deel van de camping zal worden bebouwd met grotere bouwwerken die ruimte bieden aan meer recreanten.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om planologische medewerking te verlenen aan het verzoek van Heezerenbosch Recreatie en wat betreft het aantal toegestane stacaravans en chalets in redelijkheid bij de mogelijkheden in het voorheen geldende plan heeft kunnen aansluiten.

Het betoog faalt.

40. In hetgeen Heezerenbosch Recreatie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aan de noordzijde en de noordoostzijde van het perceel Heezerenbosch 6, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 14] en anderen

41. [appellant sub 14] en anderen betogen dat de raad de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor de percelen kadastraal bekend gemeente Heeze-Leende, sectie D, nrs. 1.909, 1.910 en 2.565 ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte geen woonbestemming aan twee Ruimte-voor-Ruimte-woningen op deze percelen is toegekend.

Volgens [appellant sub 14] en anderen hebben het college van burgemeester en wethouders en een daartoe bevoegde beleidsambtenaar bij hen de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het voorliggende plan ter plaatse van deze percelen in een woonbestemming zou voorzien. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 in zaak nr. 201210094/1/R3). Naar aanleiding van een principeverzoek en ter uitvoering van het besluit van de raad tot vaststelling van de beleidsnotitie is verscheidene malen door het college van burgemeester en wethouders en een daartoe bevoegde beleidsambtenaar schriftelijk de bereidheid tot planologische medewerking uitgesproken. Daarbij is gesteld dat een partiële herziening van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 kan worden vastgesteld of dat de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan kan worden afgewacht.

[appellant sub 14] en anderen wijzen er voorts op dat hun initiatief in overeenstemming was met de beleidsnotitie waarin was opgenomen dat op hun percelen Ruimte-voor-Ruimte-woningen mochten worden gebouwd. Nu de raad met de vaststelling van de structuurvisie voormeld beleid heeft gewijzigd omdat is opgenomen dat Ruimte-voor-Ruimte-woningen alleen in het gebied De Bulders zijn toegestaan, betogen [appellant sub 14] en anderen dat ten aanzien van initiatieven die op basis van de beleidsnotitie al vergaand in ontwikkeling zijn, zoals op hun percelen, overgangsrecht in de structuurvisie had moeten worden opgenomen. Volgens [appellant sub 14] en anderen wordt voorts ten onrechte uit commerciële overwegingen voorrang verleend aan de bouw van Ruimte-voor-Ruimte-woningen in het gebied De Bulders. Daarbij wijzen zij erop dat hiervoor ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan geen bestemmingsplan was vastgesteld.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de structuurvisie is opgenomen dat Ruimte-voor-Ruimte-woningen alleen zijn toegestaan in het gebied De Bulders, zodat een overaanbod aan Ruimte-voor-Ruimte-woningen wordt voorkomen en de ontwikkeling van het gebied De Bulders uitvoerbaar is. Van een onvoorwaardelijke toezegging dat medewerking zal worden verleend aan het toekennen van een woonbestemming aan de percelen van [appellant sub 14] en anderen is volgens de raad geen sprake. Daarbij wijst de raad erop dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 23 april 2010 te kennen heeft gegeven in principe medewerking aan het verzoek te willen verlenen, maar dat hiervoor een projectprocedure of een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is en dat daarbij is vermeld dat de bevoegdheid tot vaststelling hiervan bij de raad berust.

41.2. Aan de percelen is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Vast staat dat op de percelen realisering van de door [appellant sub 14] en anderen gewenste Ruimte-voor-Ruimte-woningen niet is toegestaan.

41.3. Door [appellant sub 14] en anderen is op 7 december 2009 een inrichtingsvoorstel voor twee Ruimte-voor-Ruimte-woningen bij het college van burgemeester en wethouders ingediend. Naar aanleiding van de brief van 3 maart 2010 van het college van burgemeester en wethouders is op 7 april 2010 een hernieuwd inrichtingsvoorstel ingediend. In de brief van 23 april 2010 van het college van burgemeester en wethouders is opgenomen dat het college in principe positief staat tegenover het aangepaste inrichtingsvoorstel, maar dat hiervoor een ruimtelijke onderbouwing moet worden ingediend. Daarbij is vermeld dat een projectprocedure moet worden gevolgd of dat het bestemmingsplan dient te worden gewijzigd. De bestemmingsplanwijziging kan plaatsvinden middels een postzegelplan of bij de herziening van het bestemmingplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009, waarbij voor beide procedures geldt dat de raad het betreffende besluit vaststelt. Bij brief van 19 november 2010 is vervolgens een ruimtelijke onderbouwing met een aantal onderzoeken naar het college van burgemeester en wethouders verstuurd en is verzocht om deze ontwikkeling mogelijk te maken in de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009. Daarbij is vermeld dat de vaststelling van de herziening van het bestemmingplan "Buitengebied Heeze-Leende" zal worden afgewacht, maar indien dit inzicht wijzigt, zal worden overwogen een aanvraag voor een projectprocedure dan wel een postzegelplan in te dienen. Door [appellant sub 14] en anderen is bij brief van 9 december 2010 nogmaals aan het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven dat zij ervan uitgaan dat hun verzoek zal worden meegenomen bij de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende". In een e-mail van 17 maart 2011 van een beleidsmedewerker is opnieuw vermeld dat dit verzoek in principe bij de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" kan worden meegenomen.

Bij brief van 20 december 2012 van het college van burgemeester en wethouders is aan [appellant sub 14] en anderen meegedeeld dat na de brief van 23 april 2010 van het college geen verzoek om medewerking aan een projectprocedure of een bestemmingsplanherziening is ontvangen. Voorts wordt gewezen op de omstandigheid dat in het gebied De Bulders twintig Ruimte-voor-Ruimte-woningen en 325 reguliere woningen zullen worden gebouwd. Teneinde te garanderen dat deze ontwikkeling uitvoerbaar is, kan volgens het college van burgemeester en wethouders niet worden meegewerkt aan het mogelijk maken van andere Ruimte-voor-Ruimte-woningen. Daarbij wordt verwezen naar de ontwerpstructuurvisie.

41.4. De op 2 februari 2009 door de raad vastgestelde beleidsnotitie beschrijft de ontwikkelingsmogelijkheden voor voormalige agrarische bedrijfslocaties en Ruimte-voor-Ruimte-woningen in bebouwingsconcentraties. De percelen van [appellant sub 14] en anderen liggen in de bebouwingsconcentratie Heezerenbosch dat in de beleidsnotitie als een solitair gelegen bebouwingslint is aangemerkt. In de beleidsnotitie is opgenomen dat de openheid van het landschap rond het bebouwingslint een contrast vormt met het relatief dicht bebouwde bebouwingslint en dat verdere verdichting van de bebouwing in het bebouwingslint alleen mogelijk is tussen de Heezerenbosch en de entree van camping Heezerenbosch. Op een kaart die de ruimtelijke visie voor de bebouwingsconcentratie Heezerenbosch weergeeft zijn de percelen van [appellant sub 14] en anderen aangeduid als mogelijkheid voor nieuwe bebouwing (Ruimte-voor-Ruimte).

Op 15 april 2013 heeft de raad vervolgens de structuurvisie vastgesteld. Hierin is opgenomen dat het niet meer wenselijk wordt geacht om nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan, maar is er voor gekozen om nieuwe woningen te bouwen in de twee uitbreidingslocaties in de gemeente Heeze-Leende, namelijk Providentia in Sterksel en De Bulders in Heeze. Teneinde deze woningen te kunnen realiseren is in het woningbouwprogramma opgenomen dat tot 2027 Ruimte-voor-Ruimte-woningen op inbreidingslocaties en elders gelegen uitbreidingslocaties niet zijn toegestaan. Hiermee wordt een woningoverschot voorkomen. In de structuurvisie wordt ingegaan op de mogelijkheden die in de beleidsnotitie waren opgenomen voor Ruimte-voor-Ruimte-woningen. Met betrekking tot de bebouwingsconcentratie Heezerenbosch is opgenomen dat een verdere verdichting van de bebouwing in het lint niet wenselijk is, omdat dit het kleinschalig karakter en de cultuurhistorische waarden zal aantasten.

41.5. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat het toekennen van een woonbestemming aan de percelen van [appellant sub 14] en anderen in strijd is met de structuurvisie. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken dat de raad enkel vanwege commerciële overwegingen in de structuurvisie heeft bepaald dat alleen nog Ruimte-voor-Ruimte-woningen in het gebied De Bulders zijn toegestaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de structuurvisie is opgenomen dat het niet meer wenselijk wordt geacht om nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan en specifiek ten aanzien van het bebouwingslint Heezerenbosch is opgenomen dat een verdere verdichting het kleinschalige karakter en de cultuurhistorische waarden ter plaatse aantast. Het betoog van [appellant sub 14] en anderen in dat kader dat bebouwing ter plaatse van hun percelen, gelet op de aangrenzende begroeiing van camping Heezerenbosch, niet tot aantasting van de openheid zal leiden, kan niet worden gevolgd. De percelen geven vanaf de Heezerenbosch een vrije doorkijk naar het gebied ten noordwesten daarvan en voorts zal het kleinschalige karakter van het bebouwingslint door de toevoeging van bebouwing worden aangetast. Dat de percelen op de in de structuurvisie opgenomen kaart zijn aangeduid als lintbebouwing heeft voorts niet de betekenis die [appellant sub 14] en anderen daaraan toekennen, nu in de structuurvisie uitdrukkelijk is bepaald dat bebouwing ter plaatse niet wenselijk is. Voorts hebben [appellant sub 14] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat naast hun initiatief andere initiatieven op grond van de beleidsnotitie in ontwikkeling waren en thans in de structuurvisie niet meer zijn toegestaan, zodat de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om algemeen overgangsrecht in de structuurvisie op te nemen.

[appellant sub 14] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan de raad een groter gewicht had moeten toekennen aan hun belangen dan aan het met het beleid beoogde doel en daarin aanleiding had moeten zien om van de structuurvisie af te wijken. De omstandigheid dat het verzoek van [appellant sub 14] en anderen wel in overeenstemming was met de beleidsnotitie en zij op basis daarvan met betrekking tot de door de hen gewenste ontwikkeling voorbereidende handelingen hebben verricht, is hiervoor onvoldoende. Zij hebben immers zelf bij de brieven van 19 november 2010 en 9 december 2010 te kennen gegeven dat de door hen gewenste ontwikkeling bij de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" uit 2009 kan worden meegenomen. Verder hebben zij besloten geen afzonderlijke aanvraag voor een postzegelplan in te dienen alvorens de percelen zouden zijn verkocht. Mede gezien het tijdsverloop hebben [appellant sub 14] en anderen daarmee naar het oordeel van de Afdeling het risico aanvaard dat de opvattingen van de raad ten aanzien van de mogelijkheden voor Ruimte-voor-Ruimte-woningen, zoals neergelegd in het beleid, zouden wijzigen. Daarbij is voorts van belang dat het college van burgemeester en wethouders in de brief van 20 december 2012 de voorgenomen beleidswijziging van de raad heeft meegedeeld en er gelet daarop op heeft gewezen dat de vaststelling van de structuurvisie naar verwachting tot gevolg zal hebben dat geen planologische medewerking zal worden verleend aan de twee Ruimte-voor-Ruimte-woningen. Ook in deze mededeling hebben [appellant sub 14] en anderen geen aanleiding gezien om een afzonderlijke aanvraag voor een postzegelplan in te dienen.

Het betoog faalt.

41.6. Over het betoog van [appellant sub 14] en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

Wat betreft het principebesluit van 23 april 2010 waarin het college van burgemeester en wethouders schriftelijk te kennen heeft gegeven in principe positief te staan tegenover het verlenen van medewerking aan het realiseren van de door [appellant sub 14] en anderen gewenste Ruimte-voor-Ruimte-woningen en de e-mail van 17 maart 2011 van een beleidsmedewerker, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 14] en anderen er een aantal maal op zijn gewezen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet bij het college van burgemeester en wethouders berust, maar bij de raad van de gemeente Heeze-Leende. Om die reden is een voorbehoud gemaakt wat betreft de uitkomst van de te voeren planologische procedure. Er is geen sprake van concrete ondubbelzinnige toezeggingen door het college van burgemeester en wethouders of van een beleidsambtenaar. [appellant sub 14] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan ter plaatse ter plaatse van hun percelen in een woonbestemming voor twee Ruimte-voor-Ruimte-woningen zou voorzien. Dat de percelen in de beleidsnotitie als mogelijkheid voor nieuwe bebouwing (Ruimte-voor-Ruimte) waren aangemerkt, is daarvoor naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende, nu dit geen ongeclausuleerde toezegging betreft. Gelet hierop heeft de raad niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 14] en anderen naar overweging 3.2 van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 in zaak nr. 201210094/1/R3, overweegt de Afdeling dat deze uitspraak ziet op de vraag of gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking zal worden verleend aan de uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Dit artikel is in dit geval niet van toepassing. Ook overigens is geen sprake van een vergelijkbare situatie.

Het betoog faalt.

42. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] en anderen ongegrond.

Slotoverweging en proceskosten

43. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

44. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en Heezerenbosch Recreatie op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft het verzoek van Heezerenbosch Recreatie om vergoeding van reiskosten van haar gemachtigde overweegt de Afdeling dat reiskosten die door een rechtsbijstandverlener zijn gemaakt, reeds zijn verdisconteerd in de forfaitaire vergoeding die wordt toegekend naar aanleiding van de gemaakte kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat deze kosten niet apart voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6] en het college is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 4], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 12] en [appellant sub 14] en anderen bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op de inhoudsmaat van woningen;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heezerenbosch Recreatie B.V. gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende van 25 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014" wat betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 1] te Heeze ([appellant sub 1]);

b. het plandeel met de bestemming "Groen - Landschapselement" op het perceel de [locatie 2] te Sterksel, voor zover het betreft de gronden waarop thans een berging aanwezig is ([appellant sub 2]);

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de [locatie 3] te Sterksel, voor zover niet is voorzien in een agrarisch technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf als nevenactiviteit ([appellanten sub 3]);

d. artikel 23, lid 23.2.2, onder j, van de planregels ([appellant sub 5]);

e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Leende ([appellant sub 5]);

f. artikel 27, lid 27.2 en lid 27.3 van de planregels ([appellant sub 5]);

g. de bij artikel 7 van de planregels behorende Tabel Bedrijven, voor zover het betreft nr. 2, voor zover het betreft de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen van 320 m2 en de bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen van 7,5 m; ([appellant sub 6]);

h. artikel 33, lid 33.3.2, onder k, van de planregels, voor zover dat ziet op het perceel [locatie 7] te Leende ([appellant sub 6]);

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 8] en het daaraan gekoppelde bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ter plaatse van het perceel aan de Albertlaan te Sterksel ([appellant sub 7]);

j. het bouwvlak in het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" voor het perceel [locatie 9] te Heeze ([appellant sub 8]);

k. de plandelen met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 14] te Leende en het [locatie 13] te Sterksel (het college);

l. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aan de noordzijde en de noordoostzijde van het perceel Heezerenbosch 6, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 (Heezerenbosch Recreatie);

IV. bepaalt dat artikel 23, lid 23.2.2, onder j, van de planregels als volgt komt te luiden: "In afwijking van het bepaalde onder f is op het adres [locatie 6] te Leende een afstand van minder dan 2 m toegestaan." ([appellant sub 5]);

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen voor zover het betreft de planonderdelen onder III.a, III.b, III.c., III.e, III.f, III.g, III.h, III.i, III.j, III.k en III.l;

VII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat:

a. artikel 27, lid 27.2 en lid 27.3, van de planregels blijven gelden ([appellant sub 5] en [appellant sub 6]);

b. dat tot aan de inwerkingtreding van voormeld nieuw plan artikel 33, lid 33.3.2, onder k, van de planregels blijft gelden ([appellant sub 6]).

VIII. bepaalt dat de onder VII getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan als bedoeld onder VI voor de onder III.f en III.g vermelde planonderdelen;

IX. draagt de raad van de gemeente Heusden op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

X. verklaart de beroepen van [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B], [appellant sub 9], [appellant sub 10], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 12] en [appellant sub 14] en anderen ongegrond;

XI. veroordeelt de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van 536,24 (zegge: vijfhonderdzesendertig euro en vierentwintig cent), waarvan € 490,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. voor [appellant sub 2] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. voor [appellant sub 7] een bedrag van € 980,00 (zegge negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. voor [appellant sub 8] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heezerenbosch Recreatie B.V. een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. voor [appellant sub 2] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);

c. voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. voor [appellant sub 5] een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro)

e. voor [appellant sub 6] een bedrag van 160,00 (zegge: honderdzestig euro)

f. voor [appellant sub 7] een bedrag van € 165,00 (zegge; honderdvijfenzestig euro);

g. voor [appellant sub 8] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);

h. voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);

i. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heezerenbosch Recreatie B.V. een bedrag van 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro).

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

361-758.


Plankaart_201401434_1_R3