Uitspraak 201402194/1/R2


Volledige tekst

201402194/1/R2.
Datum uitspraak: 30 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Nederlandse Onderwatersport Bond (hierna: NOB), gevestigd te Veenendaal,
3. de stichting Stichting de Oosterschelde (hierna: de Stichting), gevestigd te Schouwen-Duiveland,
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014, kenmerk 14002081/NB.13.045, heeft het college aan Rijkswaterstaat Zee en Delta een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het verbeteren van de vooroevers van de dijk op de locatie Burghsluis, die in het Natura 2000-gebied Oosterschelde ligt.

Bij besluit van 28 januari 2014, kenmerk 14002076/NB.13.046, heeft het college aan Rijkswaterstaat Zee en Delta een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het verbeteren van de vooroevers van de dijk op de locatie Schelphoek, die in het Natura 2000-gebied Oosterschelde ligt.

Bij besluit van 28 januari 2014, kenmerk 14002077/NB.13.043, heeft het college aan Rijkswaterstaat Zee en Delta een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het verbeteren van de vooroevers van de dijk op de locatie Zierikzee, die in het Natura 2000-gebied Oosterschelde ligt.

Tegen deze drie besluiten hebben [appellant sub 1], NOB en de Stichting beroep ingesteld. [appellante sub 4] heeft uitsluitend beroep ingesteld tegen het eerstgenoemde besluit.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
NOB, de Stichting, [appellante sub 4] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

NOB en de Stichting hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, NOB, vertegenwoordigd door B. Oonk en de Stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], en beide bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door dr. J.H. van den Berg, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Versteeg en ing. P.J. Sinke, beiden werkzaam bij de provincie, bijgestaan door ir. E.J.F. de Boer, werkzaam bij Bureau Waardenburg, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting Rijkswaterstaat, vertegenwoordigd door mr. R. van der Weel-van der Neut en ing. A. Wijga, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, en het Waterschap Scheldestromen, vertegenwoordigd door ir. J.T.M van der Sande, als partij gehoord.

Overwegingen

Ingetrokken beroepsgronden

1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgronden die betrekking hebben op zijn inkomstenderving door het tijdelijk niet kunnen vissen, het ophopen van zware metalen in kreeften die zijn bedoeld voor menselijke consumptie en het niet verrichten van een kosten-batenanalyse, ingetrokken. Voorts heeft NOB ter zitting de beroepsgrond ingetrokken ten aanzien van het verbinden van een voorschrift aan de vergunning voor de stortlocatie Zierikzee met betrekking tot het controleren op broedgevallen van de strandplevier en bontbekplevier.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1. Ter zitting is namens [appellant sub 1] meegedeeld dat de overgelegde huurovereenkomst voor een visvak langs de oevers van Zierikzee en een visvergunning voor het vissen op paling en kreeft aan hem niet het recht geven om te vissen op of nabij de stortlocaties bij Burghsluis en Schelphoek. Gelet hierop en de omstandigheden dat de drie stortlocaties een aantal kilometers uit elkaar liggen en de bestortingen wat het ter plaatse tijdelijk niet kunnen vissen betreft slechts een lokaal effect hebben, acht de Afdeling niet aannemelijk dat de bestortingen bij Burgsluis en Schelphoek mogelijk nadelige gevolgen hebben voor de visactiviteiten van [appellant sub 1] nabij Zierikzee, zodat zijn belangen niet rechtstreeks zijn betrokken bij deze twee besluiten.

De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de twee hiervoor genoemde besluiten en dat hij daartegen geen beroep kan instellen.

Projectbeschrijving

3. De vergunde activiteiten hebben betrekking op het voorkomen van voortgaande erosie van de vooroevers van drie dijkvakken langs de Oosterschelde - de locaties Burghsluis, Schelphoek en Zierikzee - door deze vooroevers te verbeteren door middel van bestortingen met granulair materiaal. Dit granulaire materiaal kan bestaan uit alle materialen die voldoen aan het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk), waaronder staalslakken. Ter zitting is vast komen te staan dat de vergunde activiteiten inmiddels volledig zijn uitgevoerd en dat daarbij op twee locaties - Schelphoek en Zierikzee - onder andere staalslakken en breukstenen zijn toegepast en dat op de locatie Burghsluis uitsluitend zeegrind is gebruikt.

Noodzaak

4. [appellante sub 4] voert aan dat ten onrechte een Nbw-vergunning voor de bestorting van de vooroever op de locatie Burghsluis is verleend, voordat onomstotelijk is vastgesteld dat het bestorten noodzakelijk is. Volgens [appellante sub 4] is van de door Rijkswaterstaat gestelde erosie van de vooroever op deze locatie geen sprake. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [appellante sub 4] een aantal documenten overgelegd, waaronder de notitie 'Noodzaak vooroever bestorting traject Polder Burgh- en Westland' van 6 mei 2013, opgesteld door dr. J.H. van den Berg, werkzaam bij adviesbureau Morfodynamica en de Universiteit Utrecht, een brief van 3 juli 2013 van J.H. van den Berg, voornoemd, met als onderwerp 'Noodzaak vooroever bestorting stortvak Burghsluis, de memo 'Mogelijkheden geavanceerde toetsing noodzaak bestorting Burghsluis' van 13 november 2013, opgesteld door D.R. Mastbergen en G.A. van den Ham, werkzaam bij Deltares en een brief van J.H. van den Berg, voornoemd, van 8 januari 2015, waarin een reactie wordt gegeven op het deskundigenbericht.

Volgens [appellante sub 4] is ten onrechte geen 'toetsing op maat' als bedoeld in het 'Voorschrift Toetsen op Veiligheid Primaire Waterkeringen' (hierna: het VTV) uitgevoerd. Het VTV kent achtereenvolgens een 'eenvoudige toetsing', een 'gedetailleerde toetsing' en een 'toetsing op maat'. [appellante sub 4] wijst erop dat op haar aandringen door het Waterschap Scheldestromen in een eerder stadium alsnog een 'gedetailleerde toetsing' is uitgevoerd, waaruit bleek dat over een lengte van 150 meter geen bestorting noodzakelijk was, wat tot aanpassing van het bestortingsvak heeft geleid. [appellante sub 4] stelt - onder verwijzing naar eerdergenoemde notities, brieven en memo’s - dat de kans groot is dat uit een 'toetsing op maat' zal blijken dat bestorting van de vooroever bij Burghsluis in het geheel niet nodig is voor de stabiliteit van de dijk ter plaatse.

4.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit wat betreft de vraag of de bestorting van de vooroever bij Burghsluis noodzakelijk is aangesloten bij het standpunt daaromtrent van het waterschap, dat in dit geval de verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van de bewuste primaire waterkering. Desgevraagd is ter zitting namens het waterschap toegelicht dat is afgezien van een 'toetsing op maat', omdat geen sprake is van zodanige onzekerheden in de veiligheidsberekeningen dat meer gedetailleerde berekeningen met een 'toetsing op maat' tot wezenlijke andere uitkomsten zouden leiden. Het waterschap acht de bestortingen bij Burghsluis noodzakelijk met het oog op de vereiste zekerheid omtrent de stabiliteit van de dijken. Daarbij heeft het waterschap ter zitting opgemerkt dat ten aanzien van de veiligheidsberekeningen van primaire waterkeringen een andere definitie van 'zekerheid' wordt gehanteerd dan in de wetenschap gebruikelijk is.

4.2. De Afdeling overweegt dat het college bij de verlening van een vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 ingevolge artikel 19e ook dient te beoordelen of de aangevraagde vergunning bij afweging van de betrokken belangen kan worden verleend. Anders dan [appellante sub 4] betoogt, vergt de hiervoor geschetste belangenafweging in het kader van artikel 19e van de Nbw 1998 niet dat het college bij verlening van een Nbw-vergunning dient te beoordelen of de aangevraagde activiteit noodzakelijk is. Het college moet bezien of het door de aanvrager gestelde belang bij de aangevraagde activiteit aannemelijk is, welk belang vervolgens wordt afgewogen tegen de daartegenover staande natuurbelangen.

In de door [appellante sub 4] overgelegde rapporten heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan het belang van Rijkswaterstaat bij de vergunningen, dat is gelegen in de stabiliteit van de dijken. Dit betoog treft geen doel.

Voorzorgsbeginsel

5. [appellant sub 1], NOB, de Stichting en [appellante sub 4] betogen dat het in artikel 19g van de Nbw 1998 neergelegde voorzorgsbeginsel niet in acht is genomen door het college, omdat in de passende beoordelingen is vermeld dat sprake is van een kennislacune met betrekking tot het gebruik van staalslakken. In de passende beoordelingen is voorts vermeld dat nader onderzoek nodig is om vast te kunnen stellen of de geconstateerde verhoogde concentraties van sommige zware metalen in organismen - zoals mosselen en oesters - als gevolg van het uitlogen van de staalslakken van invloed is op hun ontwikkeling. Volgens [appellant sub 1], NOB en [appellante sub 4] heeft het college op basis van de passende beoordelingen niet de vereiste zekerheid verkregen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het uitlogen van de gestorte staalslakken niet leidt tot schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Oosterschelde.

5.1. Het college wijst erop dat uit de passende beoordelingen blijkt dat de uitloging van stoffen uit de staalslakken ruim onder de toegestane maximale emissiewaarden van het Bbk blijft. Die emissiewaarden uit het Bbk zijn volgens het college voldoende waarborg om te voorkomen dat er onaanvaardbare ecotoxicologische effecten van staalslakken optreden ten aanzien van de natuurwaarden in de Oosterschelde. Voorts stelt het college dat de onderzoeksrapporten van de afgelopen vijf jaar geen aanwijzingen geven voor de conclusie dat de effecten van uitloging van stoffen zodanig zijn dat die als negatief voor soorten kunnen worden beschouwd. Er zijn volgens het college geen indicaties voor negatieve effecten op de lange termijn. Hoewel onderzoek naar deze effecten nog steeds plaatsvindt, is op basis van de thans beschikbare wetenschappelijke kennis verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de Oosterschelde niet worden aangetast, aldus het college.

5.2. In de drie passende beoordelingen is vermeld dat de mate van uitlogen van stoffen uit het te storten granulaire materiaal en de effecten daarvan een aantal keren is onderzocht. Daarbij wordt in de passende beoordelingen onder andere gewezen op het rapport 'Uitloging LD-staalslak in zeewater. Invloed van zeewater op de uitloging' van 28 juni 2010, opgesteld door dr. U. Hofstra van INTRON. Verder zijn resultaten van de monitoringsrapporten over de jaren 2009 tot en met 2012 - de zogeheten T0-, T1-, T2- en T3-metingen - van eerdere stortlocaties in de Oosterschelde, opgesteld door IMARES, in de passende beoordelingen betrokken. In de drie passende beoordelingen is vermeld dat uit het hiervoor genoemde onderzoek uit 2010 is gebleken dat de uitloging van staalslakken in zeewater niet significant afwijkt van de uitloging in gedemineraliseerd water en dat daarmee de gemeten concentraties in zeewater door uitloging eveneens ver
beneden de toegestane maximale emissiewaarden van het Bbk blijven, te weten onder de 5% van de maximale toegestane waarde. Voorts is in de passende beoordelingen onder andere vermeld dat bij de T1- en T2-metingen een verhoogde concentratie molybdeen is gemeten in diverse organismen en dat verder onderzoek nodig is naar de effecten van deze verhoogde concentratie op de ontwikkeling van die organismen. Volgens de passende beoordelingen zijn er geen aanwijzingen dat de verhoogde concentraties van sommige zware metalen in enkele organismen op de langere termijn letale of groeiremmende effecten hebben. Daarbij is betrokken dat die verhoogde concentraties in de passende beoordelingen worden toegeschreven aan de directe opname van die metalen van het oppervlak van de staalslakken door organismen die daarop groeien, omdat nauwelijks sprake is van een concentratieverhoging van zware metalen in het water. De gevonden verhoogde concentraties zware metalen in organismen die op de staalslakken groeien, betreffen de metalen chroom, mangaan en ijzer, die niet accumuleren in de voedselketen.

5.3. Uit artikel 19g, het arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02, Kokkelvisserij, ECLI:EU:C:2004:482 (www.curia.europa.eu) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, en jurisprudentie van de Afdeling (zoals de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007, in zaak nr. 200606028/1) volgt dat ten tijde van het nemen van een besluit tot het verlenen van een vergunning, de beoordeling van de gevolgen van het project moet hebben plaatsgevonden en de zekerheid over het uitblijven van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied ten gevolge van dit project moet zijn verkregen. Dit laat onverlet dat er enige marge kan zijn in de te verwachten gevolgen van een project, waarin het college aanleiding kan zien een zogenoemd monitoringsysteem voor te schrijven. Een dergelijk systeem kan, gelet op voormelde rechtspraak, enkel aanvaardbaar worden geacht indien deze marge een na de beoordeling van de significantie van de te verwachten gevolgen overblijvend overzienbaar restrisico betreft, de voorgeschreven monitoring ziet op dat risico en geen andere mogelijkheid bestaat om dat risico uit te sluiten. Vergelijk de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2.

5.4. Niet in geschil is dat de gemeten concentraties zware metalen in het zeewater van de Oosterschelde als gevolg van uitloging ruim onder de maximale emissiewaarden van het Bbk liggen. In hetgeen [appellant sub 1], NOB, de Stichting en [appellante sub 4] op dit punt naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het voorzorgsbeginsel dat ligt besloten in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 19g, van de Nbw 1998, door in de passende beoordelingen bij de effecten van uitloging op de natuurlijke kenmerken van de Oosterschelde uit te gaan van de maximale emissiewaarden die daarvoor gelden ingevolge het Bbk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de Nota van toelichting bij het Bbk (Stb. 2007, 469) aan de maximale emissiewaarden voor uitloging een ecotoxicologische risicobeoordeling ten grondslag ligt. Daarbij is gekeken naar het daadwerkelijke effect van de gebruikte bouwstof op het leven in de bodem en het grondwater. Bij de bepaling van de gewenste maximale emissie-eisen is gerekend met een maximaal toelaatbare toevoeging (MTT) die hoort bij een hoog ecologisch beschermingsniveau, de HC 5 (hazardous concentration), zoals vastgelegd in het Nationaal Milieubeleidsplan 3. Bij dit beschermingsniveau vertoont 95% van het ecosysteem geen aanwijsbare negatieve effecten van de emissies, zo valt in de Nota van toelichting te lezen. In welk opzicht deze ecotoxicologische risicobeoordeling van het Bbk en het daarbij in acht genomen ecologisch beschermingsniveau niet afdoende zijn om negatieve effecten op het leven in de Oosterschelde uit te sluiten hebben [appellant sub 1], NOB, de Stichting en [appellante sub 4] niet inzichtelijk gemaakt.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de resterende risico’s omtrent de effecten van uitloging van staalslakken op organismen in het zeewater niet overzienbaar zijn of dat een andere mogelijkheid bestaat dit risico uit te sluiten. Uit het enkele feit dat momenteel een monitoringsprogramma wordt uitgevoerd naar de effecten van de eerder uitgevoerde bestortingen volgt dan ook niet dat het college zich niet op grond van de passende beoordelingen ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebied Oosterschelde niet zullen worden aangetast. Dit betoog faalt.

Passende beoordelingen

Natuurwaarden stortlocaties

6. NOB, de Stichting en [appellante sub 4] betogen dat in de passende beoordelingen wordt uitgaan van de onjuiste veronderstelling dat de drie stortlocaties van weinig natuurbelang zijn en geen wezenlijke bijdrage leveren aan de instandhoudingsdoelstelling van het habitattype 'grote baaien' (H1160). Hiertoe voeren zij aan dat in de passende beoordelingen voor deze aanname ten onrechte wordt verwezen naar een onderzoek in de Westerschelde uit 2009. Dat is een ander Natura 2000-gebied met habitats van een heel andere orde en met andere kenmerken. Er is ten behoeve van de passende beoordelingen geen onderzoek ter plekke van de stortlocaties gedaan. Voorts blijkt volgens NOB en de Stichting uit het monitoringsrapport T3, cluster 1 van Imares uit 2012 dat ter plaatse van de stortlocatie Schelphoek in de zeebodem soortenrijke gemeenschappen voorkomen met hoge dichtheden infauna. Verder stelt de NOB dat haar leden bevestigen dat zij bij hun duiken juist veel soorten zien bij de stortlocaties.

6.1. Het college stelt dat niet in discussie is dat de stortlocaties als habitattype 'grote baaien' (H1160) dienen te worden gekwalificeerd. Het college wijst erop dat in de passende beoordelingen is vermeld dat op de stortlocaties extreme omstandigheden heersen met sterke stromingen, wat voor veel bodemleven moeilijke tot zeer moeilijke leefomstandigheden zijn. Als gevolg hiervan mag worden verwacht dat op de stortlocaties minder soorten voorkomen dan onder meer gematigde omstandigheden en dat van de soorten die daar wel voorkomen het aantal exemplaren lager zal zijn. Daarom is volgens het college in de passende beoordelingen geconcludeerd dat de stortlocaties van weinig belang zijn voor het bodemleven en geen wezenlijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van het habitattype 'grote baaien' (H1160).

6.2. Volgens de passende beoordelingen heersen op de stortlocaties extreme omstandigheden met sterke stromingen en aanzienlijke erosie van de bodem. In de drie passende beoordelingen wordt verwezen naar het rapport 'Habitatmapping Westerschelde - Deelrapport 2: Ecologische karakteristieken en ecotopen in de subtidaal van de Westerschelde', opgesteld door T. Ysebaert en anderen, uit 2009. Uit dit rapport blijkt dat de diversiteit en dichtheid van bodemdieren significant afneemt bij een toenemende stroomsnelheid, zo is in de passende beoordelingen vermeld. Daarbij is ook vermeld dat, hoewel onderzoek in de Westerschelde niet zonder meer kan worden doorvertaald naar de Oosterschelde, in dit geval tot op zekere hoogte mag worden verwacht dat met betrekking tot de stroomsnelheid in de Oosterschelde hetzelfde effect te zien zal zijn. Op basis hiervan wordt in de passende beoordelingen de conclusie getrokken dat verwacht mag worden dat op de stortlocaties minder soorten voorkomen en dat van de soorten die daar voorkomen minder exemplaren aanwezig zullen zijn. De stortlocaties zijn daarom volgens de passende beoordelingen van weinig belang voor bodemleven en leveren geen wezenlijke bijdrage aan de kwaliteit van het habitattype 'grote baaien' (H1160).

6.3. Desgevraagd is ter zitting namens Rijkswaterstaat bevestigd dat ten behoeve van de passende beoordelingen geen specifiek onderzoek is gedaan naar de natuurwaarden die voorkomen op de stortlocaties. Daarbij is toegelicht dat op basis van de T0-meting is aangenomen dat op de stortlocaties geen natuurwaarden aanwezig zijn die meer bijzonder zijn dan de natuurwaarden op vergelijkbare locaties elders in de Oosterschelde.

De Afdeling is van oordeel dat het ontbreken van een veldonderzoek in dit geval niet kon worden gemist. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de T0-meting uit 2009, zoals weergegeven in figuur 10 op blz. 26 van het monitoringsrapport van de T3-meting uit 2013, blijkt dat op of in de buurt van de onderhavige stortlocatie nabij Schelphoek soortenrijke bodemgemeenschappen zijn aangetroffen, hetgeen niet strookt met de aanname in de passende beoordelingen dat - kort gezegd - op de stortlocaties weinig bodemleven aanwezig is. Verder ziet de Afdeling niet in hoe de theoretische aanname in de passende beoordeling omtrent de mate waarin bodemleven voorkomt op de stortlocaties en de daarop gebaseerde veronderstelling dat de stortlocaties een geringe bijdrage leveren aan de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype 'grote baaien' (H1160) kan worden ontleend aan onderzoek in de Westerschelde. Zoals ook in het Profielendocument is vermeld, is de soortensamenstelling van de Oosterschelde uniek en is de Oosterschelde de enige plek in Nederland waar het habitattype 'grote baaien' (H1160) voorkomt. Blijkens het Profielendocument is een belangrijk aspect van dat habitattype dat de invloed van zoet (rivier)water en de invloed van golven en getijden relatief beperkt is. Deze specifieke situatie doet zich niet voor in de Westerschelde en in de passende beoordelingen is niet onderbouwd hoe desondanks bevindingen met betrekking tot de relatie tussen stroomsnelheden en de aanwezigheid van bodemleven in de Westerschelde kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van de ecologische situatie in de Oosterschelde. Dit klemt temeer nu de conclusies in de passende beoordelingen dat de bestortingen niet tot significante negatieve effecten leiden voor het Natura 2000-gebied Oosterschelde mede zijn gebaseerd op de aanname dat op de stortlocaties geen soortenrijke of bijzondere levensgemeenschappen aanwezig zijn. Deze aanname volgt niet zonder meer uit de beschikbare gegevens en wordt dus evenmin gestaafd door gegevens uit feitelijk onderzoek ter plaatse.

Uit de aanwijzing van de Oosterschelde als Natura 2000-gebied vloeit reeds voort dat alle gronden die zich binnen de begrenzing van het aangewezen gebied bevinden tot op zekere hoogte bijzondere natuurwaarden vertegenwoordigen, nu bij de begrenzing uitsluitend overwegingen van ornithologische dan wel ecologische aard mogen worden betrokken. Hoewel op basis van de overgelegde stukken niet aannemelijk is geworden dat op de stortlocaties buitengewone natuurwaarden aanwezig zijn, in die zin dat de stortlocaties ten opzichte van andere plekken in het Natura 2000-gebied Oosterschelde, waar vergelijkbare omstandigheden heersen, van uitzonderlijke kwaliteit zijn of zeer bijzondere soorten herbergen, valt dit op basis van de beschikbare gegevens evenmin op voorhand uit te sluiten. Het college heeft op basis van de passende beoordelingen dan ook niet de zekerheid verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Oosterschelde ter plaatse van de stortlocaties niet zullen worden aangetast. Dit betoog slaagt derhalve.

6.4. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de beroepsgronden van [appellante sub 4] niet kunnen leiden tot vernietiging van het door haar bestreden besluit, omdat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb zich daartegen verzet, overweegt de Afdeling als volgt.

6.4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.4.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Het standpunt van het college - waarbij het college wijst op de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 201204708/1/R4 van 17 oktober 2012 - dat de bepalingen van de Nbw 1998 niet strekken tot de bescherming van bedrijfseconomische belangen is op zichzelf niet onjuist, maar miskent dat het gegeven oordeel in die aangehaalde zaak dient te worden bezien tegen de achtergrond dat de bedrijfseconomische belangen in die zaak betrekking hadden op agrarische gronden buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied en de aldaar ontplooide bedrijfsactiviteiten niet werden beïnvloed door de staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied. In onderhavige zaak ligt het mosselperceel 'Hammen 10' van [appellante sub 4] binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Oosterschelde en is niet in geschil dat het voortbrengende vermogen van dit mosselperceel mede wordt bepaald door de staat van instandhouding van de Oosterschelde, waar de mossel - die in het Profielendocument als typische soort van het habitattype 'grote baaien' (H1160) is vermeld - onderdeel van uitmaakt. Gezien deze omstandigheid zijn de bedrijfseconomische belangen van [appellante sub 4] zodanig verweven met het belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied Oosterschelde, een belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellante sub 4].

7. Nu uit de passende beoordelingen en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken niet eenduidig valt af te leiden welke natuurwaarden op de stortlocaties aanwezig zijn, kan de Afdeling zich geen oordeel vormen over de beroepsgrond van NOB en de Stichting dat de bestortingen - die tezamen ongeveer 30 hectare beslaan - leiden tot een vermindering van het areaal van het habitattype 'grote baaien' (H1160) en dat deze afname van dit habitattype, gezien de instandhoudingsdoelstelling, als een significant effect moet worden beschouwd. De Afdeling ziet daarom thans af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.

Omvang passende beoordeling

8. Voor zover [appellante sub 4] aanvoert dat het gebied waar de vergunning voor de locatie Burghsluis betrekking op heeft, zich uitstrekt buiten het gebied dat in de passende beoordeling is onderzocht, overweegt de Afdeling dat naar aanleiding van de zienswijze van [appellante sub 4] in dat bestreden besluit is ingegaan op dit punt. Daarbij is in het bestreden besluit onderkend dat het te bestorten gebied zich uitstrekt tot buiten het gebied waarvoor de passende beoordeling is opgesteld. Verder wordt in het bestreden besluit verwezen naar de notitie 'Aanvulling op de passende beoordeling vooroeververbetering locatie Burghsluis' van 7 december 2013, waarin de uitbreiding van het stortvak bij Burghsluis alsnog is beoordeeld. Nu [appellante sub 4] in het beroepschrift noch ter zitting redenen heeft aangevoerd waarom het bestreden besluit op dit punt onjuist zou zijn, faalt dit betoog reeds hierom.

Cumulatieve effecten

9. NOB en de Stichting voeren aan dat in de passende beoordelingen ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten van eerdere noodbestortingen en dat nog meer bestortingen in de nabije toekomst zullen plaatsvinden - het zogenoemde 'cluster 3' - op zeer grote locaties, waaronder een groot gebied tussen Wemeldinge, Kattendijke en Het Sas.

9.1. Het college bevestigt dat de afgelopen jaren op meerdere locaties in de Oosterschelde bestortingen zijn uitgevoerd, waaronder bij Cauwersinlaag, Zuidhoek en Zierikzee. De gezamenlijke oppervlakte van deze eerdere bestortingen beslaat volgens het college 10,9 hectare, wat samen met de onderhavige drie bestortingen neerkomt op 39,59 hectare in totaal. Een deel van de onderhavige bestortingen vindt plaats op reeds bestaande verhardingen of op intensief gebruikte mosselpercelen. Gelet op de totale oppervlakte van ongeveer 35.000 hectare van het habitattype 'grote baaien' (H1160) in de Oosterschelde, beslaan de eerdere en huidige bestortingen ongeveer 0,139% van dit habitattype. Het college stelt dat de cumulatieve effecten niet tot een significant negatief effect leiden.

9.2. In paragraaf 6.3 van de passende beoordelingen worden de cumulatieve effecten beschreven. De Afdeling constateert dat daarbij uitsluitend eerdere bestortingen in de zogenoemde fase 1 - bij Schelphoek, Cauwersinlaag en Zuidhoek - worden genoemd, maar dat uit de passende beoordelingen niet blijkt dat ook de noodbestortingen, waarvan NOB en de Stichting onweersproken hebben gesteld dat die bij de Zeelandbrug en de Oosterscheldekering hebben plaatsgevonden, daarbij zijn betrokken. Nu in de passende beoordelingen niet inzichtelijk is gemaakt dat is bezien of deze noodbestortingen tot een verlies van het areaal van het habitattype 'grote baaien' (H1160) hebben geleid en of dit in combinatie met andere reeds uitgevoerde bestortingen en de in geschil zijnde bestortingen significante gevolgen kan hebben, heeft het college de passende beoordelingen in zoverre niet aan de bestreden besluiten ten grondslag kunnen leggen. In zoverre slaagt dit betoog.

9.3. Voor zover NOB en de Stichting betogen dat ten onrechte in de passende beoordelingen geen rekening is gehouden met de bestortingen van de vooroevers die onder andere nabij Wemeldinge zullen plaatsvinden in het zogenoemde cluster 3, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2, waarin is overwogen dat bij het beoordelen van de mogelijke cumulatieve effecten in het kader van de vergunningverlening ingevolge de Nbw 1998, met andere projecten waarvoor een vergunning is vereist maar die nog niet is verleend geen rekening hoeft te worden gehouden. Hierbij is van belang dat in afwachting van een besluit op een aanvraag voor een Nbw-vergunning doorgaans niet zeker is of - en zo ja met welke voorschriften - de vergunning verleend zal worden. Dergelijke andere vergunningplichtige projecten zijn derhalve aan te merken als een onzekere toekomstige gebeurtenis.

Gezien het voorgaande en nu door NOB en de Stichting niet is bestreden dat voor de bestortingen van een aantal vooroevers in de Oosterschelde, die in cluster 3 zijn voorzien, Nbw-vergunningen zijn vereist maar deze nog niet zijn verleend, faalt dit betoog in zoverre.

Alternatieve materialen

10. [appellant sub 1] voert aan dat bij de vergunningverlening ten onrechte niet is gekeken naar meer natuurvriendelijke methoden om erosie van de vooroevers van de zeedijken tegen te gaan, zoals het storten van breuksteen op het granulaire materiaal - de staalslakken - om zodoende een voldoende geschikte habitat voor de kreeft te kunnen realiseren. Ook NOB betoogt dat de negatieve effecten voor de natuur als gevolg van de bestortingen met staalslakken deels teniet kunnen worden gedaan door gebruik te maken van zogenoemde 'building for nature'-maatregelen. Deze maatregelen bestaan onder meer uit het afdekken van het gestorte granulair materiaal met een laag grotere breukstenen, die een bijdrage kunnen leveren aan het herstel van biodiversiteit op de stortlocaties. Zowel [appellant sub 1] als NOB betogen dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunningen zijn verbonden over het gebruik van meer natuurvriendelijke materialen bij de bestortingen.

10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat alleen materiaal wordt gestort dat voldoet aan het Bbk en dat daarmee voldoende is gewaarborgd dat zich geen onaanvaardbare ecotoxicologische effecten zullen voordoen op de natuurwaarden van de Oosterschelde. Ook is het niet zeker dat andere materialen dan staalslakken een ecologische meerwaarde zullen hebben. Staalslakken zijn geschikt materiaal voor de oeverversterking tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. Het college ziet geen reden waarom voor het gebruik van andere materialen, zoals het grovere breuksteen, had moeten worden gekozen.

10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201010326/1/T1/A4) vereist artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor vergunningverlening voor een project enkel dat dit de natuurlijke kenmerken van een gebied niet aantast. Deze bepaling vereist niet dat slechts vergunning voor een project kan worden verleend indien het project de natuurlijke kenmerken van een gebied verbetert. Nu geen bepaling valt aan te wijzen in de Habitatrichtlijn of de Nbw 1998 die daartoe verplicht, volgt de Afdeling [appellant sub 1] en NOB niet in hun betoog dat aan de drie vergunningen voorschriften hadden moeten worden verbonden waarin het gebruik van natuurvriendelijke materialen voor de bestortingen verplicht wordt gesteld. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat in voorschrift 3 van de vergunning voor de locatie Schelphoek is opgenomen dat vervolg wordt gegeven aan het 'Building for Nature'-project.

Mosselpercelen

11. NOB betoogt dat mosselbanken onderdeel uitmaken van het habitattype 'grote baaien' (H1160) en dat uit de passende beoordelingen lijkt te volgen dat de bestortingen leiden tot het verdwijnen van mosselpercelen die elders zullen moeten worden gecompenseerd. Daarbij voert NOB aan dat compenserende maatregelen in een passende beoordeling niet mogen worden betrokken bij de beoordeling van de mogelijke effecten.

11.1. De opvatting van NOB dat de passende beoordelingen onduidelijk zijn over het al dan niet moeten compenseren van de delen van de mosselpercelen die zich op de stortlocaties bevinden, deelt de Afdeling niet. NOB heeft gewezen op de navolgende passage in paragraaf 5.2.1. van de passende beoordelingen voor de locaties Burghsluis en Zierikzee: "indien dit oppervlak mosselperceel elders in de Oosterschelde gecompenseerd wordt". Hierin kan echter niet worden gelezen dat de in totaal ruim 10 hectare aan mosselpercelen die zich op beide stortlocaties bevinden elders moet worden gecompenseerd. Bovendien volgt uit de beide passende beoordelingen dat de oppervlakte aan mosselpercelen die zullen worden bestort bij de bepaling van de effecten zijn beschouwd als een oppervlakteverlies van het habitattype 'grote baaien' (H1160) en er daarbij derhalve niet van is uitgegaan dat deze oppervlakte elders zal worden gecompenseerd. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om het college te volgen in het standpunt dat geen sprake is van het treffen van compenserende maatregelen ten behoeve van de mosselpercelen die zich op de stortlocaties Burghsluis en Zierikzee bevinden en dat dit derhalve ook niet is betrokken in de passende beoordelingen. Dit betoog mist feitelijke grondslag.

Kreeft

12. De Stichting betoogt dat de bestortingen leiden tot een verlies van de habitat van de kreeft. Daarbij wijst de Stichting erop dat de aanwijzing van de Oosterschelde als beschermd natuurmonument (hierna: BNM) mede betrekking had op deze soort en dat de kreeft thans onderdeel is van de aanwijzing van de Oosterschelde als Natura 2000-gebied.

12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat zowel is getoetst aan de instandhoudingsdoelen voor de Oosterschelde als Natura 2000-gebied als aan de doelen van de voormalige aanwijzing als BNM. Uit de passende beoordeling blijkt dat geen van beide doelen negatief wordt beïnvloed. Daarbij wijst het college erop dat door het storten van breukstenen de oppervlakte aan geschikt leefgebied voor de kreeft zal toenemen. Uit de monitoringsrapporten van eerder uitgevoerde bestortingen is ook gebleken dat verschillende habitats met diverse soorten, waaronder de kreeft, zich weer vestigen op de bestorte locaties.

12.2. Uit de overgelegde stukken alsmede het deskundigenbericht blijkt dat de habitat van de kreeft in de Oosterschelde zich met name bevindt op de vooroevers, waar de grotere breukstenen die daar kunstmatig zijn aangebracht als dijkversterking de benodigde schuilgelegenheid bieden voor de kreeft. In de notities 'Aanvulling op de passende beoordeling vooroeververbetering locatie Burghsluis' en 'Aanvulling op de passende beoordeling vooroeververbetering locaties Zierikzee en Schelphoek' van 7 december 2013 respectievelijk 6 januari 2014, opgesteld door Bureau Waardenburg, is vermeld dat in de golfslagzone de afwerking van de dijklichamen niet verandert als gevolg van de bestortingen omdat die blijft bestaan uit grote breuksteen. Volgens de hiervoor genoemde twee notities zijn de effecten op de kreeft hooguit tijdelijk en neemt de uiteindelijke omvang van geschikt leefgebied voor de kreeft niet af. Ter zitting is namens Rijkswaterstaat bevestigd dat bij de stortlocaties Schelphoek en Zierikzee onder andere breukstenen zijn gestort in de golfslagzone.

Gelet op het feit dat de bestortingen met staalslakken - of ander granulair materiaal - weliswaar ook in de golfslagzone heeft plaatsgevonden, maar daarop grote breukstenen zijn gestort net als in de bestaande situatie het geval is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omvang van geschikt het leefgebied voor de kreeft niet zal afnemen als gevolg van de vergunde bestortingen. Dit betoog faalt.

Zeekat

13. NOB betoogt dat de bestortingen schadelijk kunnen zijn voor de zeekat. Volgens NOB had de aanwijzing van de Oosterschelde als BNM mede betrekking op deze soort en is de zeekat thans onderdeel van de aanwijzing van de Oosterschelde als Natura 2000-gebied. Volgens NOB wordt in de passende beoordelingen ten onrechte aangenomen dat zeekatten in de periode dat de bestortingen zullen plaatsvinden niet op de stortlocaties zullen voorkomen. Daarbij wijst NOB erop dat uit gegevens van de stichting ANEMOON blijkt dat juveniele exemplaren van de zeekat juist in september in de grootste aantallen op en rondom de vooroevers voorkomen om te foerageren. Aan de vergunningen is daarom ten onrechte geen voorschrift verbonden dat de bestortingen niet van april tot november mogen plaatsvinden, aldus NOB.

13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de aanvullingen op de passende beoordelingen blijkt dat de bestortingen geen significante negatieve effecten op de zeekat hebben. De stortlocaties zijn niet van belang voor de zeekat als voortplantingslocatie, omdat het op de vooroevers ontbreekt aan natuurlijke of kunstmatige structuren waarop de zeekat de eieren kan afzetten. Het college ziet dan ook geen noodzaak om met betrekking tot de zeekat voorschriften aan de vergunningen te verbinden.

13.2. Ten aanzien van de gestelde mogelijke effecten op de zeekat overweegt de Afdeling dat door NOB niet wordt bestreden dat de drie stortlocaties door zeekatten niet worden gebruikt om eitjes af te zetten, maar dat zij stelt dat tussen april en november juveniele exemplaren van de zeekat zich ter plaatse van de vooroevers bevinden om te foerageren. Hoewel de Afdeling de juistheid van deze stelling van NOB - gezien de overgelegde stukken en mede gelet op het deskundigenbericht - niet in twijfel trekt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de vergunningen heeft verbonden omtrent de periode waarin de bestortingen mogen worden uitgevoerd. Van belang is dat het college hierbij in aanmerking heeft kunnen nemen dat in de notities 'Aanvulling op de passende beoordeling vooroeververbetering locatie Burghsluis' en 'Aanvulling op de passende beoordeling vooroeververbetering locaties Zierikzee en Schelphoek' van 7 december 2013 respectievelijk 6 januari 2014, opgesteld door Bureau Waardenburg, is vermeld dat de drie stortlocaties geen specifieke waarde hebben voor de zeekat. Voorts is niet in geschil dat de zeekat een soort is die algemeen voorkomt in de Oosterschelde en dat niet is gebleken dat de drie stortlocaties van bijzonder belang zijn voor juveniele zeekatten.

In hetgeen NOB naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om het deskundigenbericht niet te volgen dat een mogelijk verhoogde sterftekans voor juveniele zeekatten op de stortlocaties, niet betekent dat daardoor een significant effect optreedt op de totale populatie van de zeekat in de Oosterschelde. Dit betoog faalt.

Conclusie

14. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen is het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat is gericht tegen de besluiten tot verlening van vergunningen voor het verbeteren van de vooroevers van de dijken op de locaties Burghsluis en Schelphoek, niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat is gericht tegen het besluit tot het verlenen van een vergunning voor het verbeteren van de vooroevers van de dijk op de locatie Zierikzee, is ongegrond.

Gelet op hetgeen onder 6.3 is overwogen is het beroep van [appellante sub 4] tegen het besluit tot verlening van een vergunning voor het verbeteren van de vooroevers van de dijk op de locatie Burghsluis, gegrond.

Gelet op hetgeen onder 6.3 en 9.2 is overwogen, zijn de beroepen van NOB en de Stichting tegen de besluiten tot verlening van vergunningen voor het verbeteren van de vooroevers van de dijken op de locaties Burghsluis, Schelphoek en Zierikzee, gegrond. Hetgeen NOB naar voren heeft gebracht met betrekking tot de m.e.r.(beoordelings)-plicht van deze projecten, de gestelde strijd met het Omgevingsplan Zeeland respectievelijk de Kaderrichtlijn Mariene Strategie behoeft geen bespreking meer.

14.1. De drie bestreden besluiten dienen wegens strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Het college zal opnieuw dienen te besluiten op de ingediende aanvragen. Ten behoeve van de nieuw te nemen besluiten overweegt de Afdeling als volgt.

Nu ter zitting is komen vast te staan dat de bestortingen inmiddels volledig zijn uitgevoerd, is het feitelijk onmogelijk geworden om nog onderzoek te verrichten naar de oorspronkelijke natuurwaarden op de stortlocaties. In hoeverre die natuurwaarden hebben bestaan kan niet meer in kaart worden gebracht. Derhalve kan evenmin nog met zekerheid worden vastgesteld of de natuurwaarden op de stortlocaties - ten opzichte van andere plekken in de Oosterschelde waar vergelijkbare omstandigheden heersen - van uitzonderlijke kwaliteit waren of zeer bijzondere soorten herbergden. De aanname in de drie passende beoordelingen dat op de stortlocaties weinig of geen bijzonder bodemleven aanwezig was en mede daarom geen sprake is van significante effecten die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Oosterschelde aantasten, kan niet meer nader worden onderbouwd.

Uit de passende beoordelingen en de daaraan ten grondslag gelegde monitoringsrapporten blijkt dat op eerdere stortlocaties elders in de Oosterschelde binnen enkele jaren gedeeltelijk herstel van het habitattype 'grote baaien' (H1160) is opgetreden doordat het hard substraat

- staalslakken of ander granulair materiaal - weer is bedekt als gevolg van sedimentatie met zacht substraat en dat kolonisatie van de stortlocaties door soorten heeft plaatsgevonden. In de passende beoordelingen is niet inzichtelijk gemaakt of op de onderhavige drie stortlocaties dergelijk herstel ook zal optreden, of dit geldt voor de totale 30 hectare die is bestort en op welke termijn dit herstel zal plaatsvinden. Of de bestortingen in zoverre slechts een tijdelijk effect tot gevolg hebben valt op basis van de stukken niet te beoordelen.

Gezien de omstandigheid dat onderzoek ter plaatse naar de oorspronkelijke natuurwaarden op de stortlocaties inmiddels feitelijk onmogelijk is geworden en gelet op het voorgaande moet in dit geval het permanente oppervlakteverlies van het habitattype 'grote baaien' (H1160) op de drie stortlocaties in ieder geval worden aangemerkt als een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Voorts wijst de Afdeling erop dat in het geval dat de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied als gevolg van een project worden aangetast toepassing moet worden gegeven aan de zogenoemde ADC-toets van artikel 19g, tweede lid, en volgende van de Nbw 1998.

Proceskosten

15. Het college dient ten aanzien van NOB en de Stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 4] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de besluiten tot verlening van vergunningen voor het verbeteren van de vooroevers van de dijken op de locaties Burghsluis en Schelphoek;

II. verklaart de beroepen van Nederlandse Onderwatersport Bond, de stichting Stichting de Oosterschelde en [appellante sub 4] gegrond;

III. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 28 januari 2014, kenmerk 14002081/NB.13.045, 14002076/NB.13.046 en 14002077/NB.13.043, waarbij vergunningen zijn verleend voor het verbeteren van de vooroevers van de dijken op de locaties Burghsluis, Schelphoek en Zierikzee;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij Nederlandse Onderwatersport Bond in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.262,04 (zegge: twaalfhonderdtweeënzestig euro en vier cent), waarvan € 1.225,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij de stichting Stichting de Oosterschelde in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,44 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vierenveertig cent), waarvan € 1.225,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 4];

b. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor Nederlandse Onderwatersport Bond;

c. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de stichting Stichting de Oosterschelde.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015

571.