Uitspraak 201311005/1/R4


Volledige tekst

201311005/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Winssen, gemeente Beuningen,
2. de vereniging Vereniging Winssen Ontwikkelt ZichZelf, gevestigd te Winssen, gemeente Beuningen, Werkgroep Geertjesgolf, gevestigd te Winssen, gemeente Beuningen, en anderen (hierna: de vereniging, de werkgroep en anderen),
3. de stichting Stichting Goeie Gronde, gevestigd te Deest, gemeente Druten,

en

1. de raad van de gemeente Beuningen,
2. de raad van de gemeente Druten,
3. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
4. het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,
5. het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2013 heeft de raad van de gemeente Beuningen het bestemmingsplan "Geertjesgolf en Voorhaven" vastgesteld.

Bij besluit van 26 september 2013 heeft de raad van de gemeente Druten het bestemmingsplan "Voorhaven Geertjesgolf" vastgesteld.

Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de aanleg van een binnenhaven in de uiterwaarden van de Waal en het oprichten, in werking nemen en in werking houden van zandwin- en klasseerinstallaties in deze binnenhaven (hierna: de Nbw-vergunning).

Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting.

Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college van dijkgraaf en heemraden een vergunning krachtens de Waterwet verleend.

Bij besluit van 21 oktober 2013, heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning onder voorschriften als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Winruimte Geertjesgolf B.V. voor het ontgronden van meerdere percelen in Ewijk en Druten ten behoeve van het project Geertjesgolf.

Het college van gedeputeerde staten heeft op verzoek van de aanvrager van de ontgrondingsvergunning voornoemde besluiten gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt, als bedoeld in artikel 10a en 10e van de Ontgrondingenwet.

Tegen bovengenoemde besluiten hebben [appellant sub 1], de vereniging, de werkgroep en anderen en de stichting beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Beuningen, de raad van de gemeente Druten, het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders en het college van dijkgraaf en heemraden hebben verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], de vereniging, de werkgroep en anderen en de stichting hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015 waar partijen zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Het beroep van [appellant sub 1] tegen de Nbw-vergunning steunt niet op een naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover hij bij het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat wel zienswijzen over de andere ontwerpbesluiten naar voren zijn gebracht. Evenmin is een rechtvaardiging gelegen in de ter zitting aangevoerde omstandigheid dat de Nbw-vergunning volgens [appellant sub 1] ten onrechte is verleend. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen de Nbw-vergunning, is niet-ontvankelijk.

2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, wordt ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1. Het beroep van de vereniging, de werkgroep en anderen is mede ingesteld door Werkgroep Geertjesgolf. Vast staat dat de Werkgroep Geertjesgolf geen bij notariële akte opgerichte rechtspersoon is en niet over statuten beschikt. Werkgroep Geertjesgolf kan evenmin worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek. Daartoe overweegt de Afdeling dat Werkgroep Geertjesgolf ter zitting heeft verklaard dat zij geen ledenadministratie voert, geen contributie heft en alleen optreedt als adviseur en overlegplatform voor burgers en rechtspersonen tegen het project Geertjesgolf. Werkgroep Geertjesgolf voldoet derhalve niet aan de in de uitspraak van 18 maart 2008, zaak nr. 200704378/1, genoemde cumulatieve vereisten voor het aannemen van een informele vereniging. Werkgroep Geertjesgolf kan derhalve niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij de bestreden besluiten.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de vereniging, de werkgroep en anderen, voor zover ingesteld door Werkgroep Geertjesgolf, niet-ontvankelijk is.

2.2. Het beroep van de vereniging, de werkgroep en anderen wordt in de hierna volgende overwegingen aangeduid als het beroep van de vereniging en anderen.

Het bestemmingsplan "Geertjesgolf en Voorhaven"

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ontbreken beslissingsvrijheid van de raad

4. De vereniging en anderen betogen dat de initiatiefnemer van de ontwikkeling een te grote invloed bij de besluitvorming heeft gehad waardoor andere belangen dan de belangen van de initiatiefnemer niet of nauwelijks in de afweging zijn betrokken. Bovendien is het plan volgens hen onder druk van de provincie en het Rijk tot stand gekomen, waardoor de raad geen reële eigenstandige afweging heeft kunnen maken. Hiertoe voeren de vereniging en anderen aan dat het plan is vastgesteld in strijd met een viertal eerder door de raad genomen besluiten.

4.1. In de gestelde omstandigheden dat de initiatiefnemer nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van het plan en het plan onder druk van de provincie en het Rijk is vastgesteld, acht de Afdeling geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad van de gemeente Beuningen niet een zelfstandige beoordeling heeft gemaakt van de belangen die met het plan zijn gemoeid. Voor zover de vereniging en anderen betogen dat andere belangen dan de belangen van de initiatiefnemer niet of nauwelijks in de belangenafweging zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat deze algemene en niet nader geconcretiseerde stelling geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad ten onrechte niet de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan het plan diverse onderzoeken - waaronder het milieueffectrapport "MER / SMB Zandwinning Winssen" van 20 september 2006 (hierna: het MER) - ten grondslag liggen, waarin de diverse relevante belangen zijn betrokken. De vereniging en anderen hebben verder de door hen bedoelde eerder door de raad genomen besluiten niet overgelegd. De raad heeft toegelicht dat ook voor hem onduidelijk is welke besluiten de vereniging en anderen bedoelen. De aard en inhoud van de door de vereniging en anderen bedoelde besluiten is dan ook niet vast te stellen. Reeds om deze reden geeft het betoog evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met eerdere besluiten van de raad is vastgesteld. Het betoog faalt.

Nut, noodzaak en alternatieven

5. [appellant sub 1] betoogt dat de behoefte aan zand is berekend op basis van achterhaalde cijfers. Hij wijst erop dat de ontgronding ter plaatse van de Beuningse Plas al een financiële strop is gebleken. Het belang van de ontgronding voor de Nederlandse markt is volgens [appellant sub 1] dan ook niet aangetoond. De hoeveelheid te winnen zand vanuit Geertjesgolf stijgt boven het jaarlijkse verbruiksniveau uit en de Oostplas - die is voorzien ter plaatse van het bedrijf en de woning van [appellant sub 1] - is dan ook niet van belang voor de haalbaarheid van het project. Het is volgens hem ook onjuist om ervan uit te gaan dat de marktvraag naar zand in de toekomst zal aantrekken.

De vereniging en anderen betogen dat er andere mogelijkheden zijn om de kwantitatieve doelstelling van het project te halen, zodat het ruimtebeslag kan worden beperkt. In het bijzonder achten de vereniging en anderen het onwenselijk dat tevens de gronden ten oosten van de Betenlaan, ter plaatse van de voorziene Oostplas, worden ontgrond. Voorts voeren zij aan dat de opbrengst vanwege de ontgronding van de Uivermeertjes en de vergroting van de Beuningse Plas in mindering gebracht dienen te worden op de kwantitatieve doelstelling van 25 miljoen ton zand. De gronden ter plaatse van de Uivermeertjes waren immers ook binnen het oorspronkelijke H1-gebied voorzien. Ook in zoverre bestaat geen behoefte aan de ontgronding ter plaatse van de voorziene Oostplas, aldus de vereniging en anderen.

5.1. De raad wijst op diverse beleidsstukken en rapporten op rijks- en provincieniveau, waaronder adviezen van de Commissie Tommel, waaruit volgens hem volgt dat de behoefte aan primaire grondstoffen van hoogwaardige kwaliteit nog steeds hoog is. Aangezien het aanbod van winlocaties op landelijk niveau achterblijft bij de vraag, stijgt de import. Het project Geertjesgolf is noodzakelijk om de afhankelijkheid van het buitenland voor de aanvoer van beton- en metselzand te verminderen, aldus de raad. Daarnaast voorkomt het project dat er een onaanvaardbare dip ontstaat in de winning van beton- en metselzand als gevolg van het neerleggen van de regierol door de rijksoverheid.

De raad stelt dat in het kader van het toenmalige provinciale beleid om de uiterwaarden te bestemmen voor natuur en buitendijkse ontgrondingen terug te dringen en om daarnaast te kunnen voldoen aan het taakstellingenbeleid van de rijksoverheid, de provincie Gelderland in het IZP de H1-locatie nabij Beuningen heeft aangewezen als centrale binnendijkse zandwinlocatie. Dit IZP is nadien in gewijzigde vorm overgenomen in het momenteel geldende Streekplan Gelderland. De zandwindoelstelling voor het H1-project bedraagt 25 miljoen ton zand, welke doelstelling niet gehaald kan worden indien van de ontgronding ter plaatse van de voorziene Oostplas wordt afgezien. Voorts stelt de raad dat De Uivermeertjes een regionale zandwinning betreft, waarvan de opbrengst niet bedoeld is voor de nationale markt, zodat deze locatie geen deel meer kan uitmaken van de H1-locatie en de daarbij afgesproken hoeveelheid te winnen zand. De ontgronding ter plaatse van de Beuningse Plas betreft een ontgronding waaraan een afzonderlijk convenant tussen de provincie en de gemeente Beuningen ten grondslag ligt. Daarmee valt deze buiten de opbrengst van de H1-locatie.

5.2. In het deskundigenbericht staat dat uit onderzoek van de Nederlandse Vereniging van Leveranciers van bouwgrondstoffen blijkt dat de behoefte aan industriezand ten behoeve van de beton- en asfaltproductie in 2013 13,7 miljoen ton bedroeg. Hiervan werd 2,3 miljoen ton geïmporteerd en kwam 11,4 miljoen ton beschikbaar uit Nederland. Uit het project Geertjesgolf komt jaarlijks gedurende 15 jaar 1,6 à 1,7 miljoen ton industriezand beschikbaar. Het kan daarmee een relevante bijdrage (>10%) leveren aan de jaarlijkse behoefte aan industriezand in Nederland.

5.3. Uit het deskundigenrapport volgt dat er op nationaal niveau behoefte is aan industriezand. De jaarlijkse opbrengst van het project Geertjesgolf overstijgt de hoeveelheid in 2013 geïmporteerd industriezand niet. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte aan industriezand in de periode waarbinnen de ontgronding zal plaatshebben substantieel zal afnemen of het aanbod substantieel zal toenemen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de planologische ruimte heeft kunnen bieden voor de winning van 25 miljoen ton industriezand.

De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. In het MER is nagegaan wat de consequenties zijn van het niet ontgronden van de Oostplas. Uitgaande van een behoefte aan 25 miljoen ton, zou er elders winruimte moeten worden gevonden of zouden de Westplas en Voorhaven dieper moeten worden ontgrond. De raad heeft toegelicht dat vanwege de negatieve bedrijfseconomische en mogelijk ook geotechnische en geohydrologische aspecten dit verder niet is onderzocht. De raad heeft voorts toegelicht dat de Uivermeertjes een reeds vergunde regionale ontgronding betreft waarvan de opbrengst niet kan worden betrokken bij de landelijke kwantitatieve doelstelling van 25 miljoen ton industriezand. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan mogelijk gemaakte ontgronding van 25 miljoen ton industriezand noodzakelijk is en dat hiervoor de gronden ter plaatse van zowel de voorziene Voorhaven, als de voorziene Oost- en Westplas nodig zijn. Het betoog faalt.

Natura 2000-gebied

6. De vereniging en anderen betogen dat de verleende Nbw-vergunning geen goede basis vormt voor een juiste belangenafweging in het kader van het bestemmingsplan.

6.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

6.2. In de Natuurtoets en het door Faunaconsult opgestelde rapport "Aanvullend vegetatieonderzoek Voorhaven Deest" van 1 augustus 2013 zijn de gevolgen beoordeeld van de ontwikkeling op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Rechtsoverweging 36 en volgende van deze uitspraak bevat de vaststelling dat het project dat met het bestemmingsplan wordt voorzien de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantast. Onder verwijzing naar die vaststelling en de gronden waarop die vaststelling berust, concludeert de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 is vastgesteld. Het betoog faalt.

Ecologische Hoofdstructuur

7. De vereniging en anderen betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat een deel van het plangebied in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.

7.1. Blijkens de kaart "EHS" bij de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening) zijn de gronden waarop de Voorhaven is voorzien aangewezen als "EHS Verweving".

Ingevolge artikel 18.1 van de Verordening worden in een bestemmingsplan in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het Waterplan Gelderland 2010 - 2015, welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast.

Ingevolge artikel 18.4 kunnen in afwijking van het bepaalde in 18.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functies "Verweving" en "Verbindingszone", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan, mits in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:

a. door deze bestemmingsherzieningen en de op basis daarvan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zoveel mogelijk worden ontzien;

b. de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd.

7.2. In paragraaf 4.9.3 van de plantoelichting staat dat de realisatie van de natuurdoelen zoveel mogelijk gelijktijdig met de realisatie van het plan zal plaatsvinden. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht de oever van de Voorhaven vanaf het begin wordt ingericht als natuur en dat het plan daarmee bijdraagt aan de realisatie van natuurdoelen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de plantoelichting onvoldoende is aangetoond dat de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd als bedoeld in artikel 18.4, onder b, van de Verordening. Het betoog faalt.

Strijd met het besluit van provinciale staten van 29 juni 1988

8. De vereniging en anderen betogen dat het plan in strijd met het besluit van het college van gedeputeerde staten van 29 juni 1988 is vastgesteld, aangezien het plan voorziet in een groter ruimtebeslag voor de ontgronding dan in het besluit van het college van gedeputeerde staten is voorzien.

8.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Niet in geschil is dat het bedoelde besluit een besluit van provinciale staten is van 29 juni 1988, waarbij het "Industriezandwinningsplan Gelderland, 1e fase" (hierna: IZP) is vastgesteld. In dit IZP, dat de status had van streekplanuitwerking, werd als centrale binnendijkse zandwinlocatie de H1-locatie nabij Beuningen aangewezen. Het IZP is later in gewijzigde vorm overgenomen in het Streekplan 1996 en nadien in het momenteel geldende Streekplan Gelderland dat op 29 juni 2005 is vastgesteld door provinciale staten. In paragraaf 3.3. van de plantoelichting is de raad ingegaan op het provinciaal beleid, waaronder het geldende Streekplan Gelderland. Het plan is in overeenstemming met het Streekplan Gelderland. Voorts is het bestemmingsplan in overleg met het provinciebestuur en gecoördineerd met de door het college van gedeputeerde staten verleende ontgrondingsvergunning voorbereid. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het reeds in 1988 vastgestelde en door opvolgende streekplannen vervangen IZP noch voor het oordeel dat de raad het provinciaal beleid in zoverre ontoereikend in zijn belangenafweging heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

Plangrens

9. [appellant sub 1] betoogt dat de bypass bij de Maas en Waalweg ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Hiertoe voert hij aan dat er niet met zekerheid van kan worden uitgegaan dat overlast door onder meer fijnstof en geluid vanwege intern transport over de bypass binnen de grenswaarden valt. Daarnaast voert hij aan dat interne transportmiddelen zonder kenteken gebruik mogen maken van de bypass en dat deze transportmiddelen niet vergelijkbaar zijn met regulier verkeer.

9.1. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.

De raad heeft toegelicht dat voor het bedoelde weglichaam reeds een planologische procedure is doorlopen en dat geen aanleiding bestaat deze weg op te nemen in het onderhavige plan, te meer nu de cumulatieve effecten van het wegverkeer zijn berekend en hieruit is gebleken dat voldaan wordt aan de grenswaarden. Hiertoe wijst de raad op het door LBP|Sight opgestelde rapport "Zandwin- en herinrichtingsproject Geertjesgolf te Beuningen, Geluidonderzoek in het kader van de aanvraag voor de omgevingsvergunning (Wabo)" van 23 september 2011 (hierna: het geluidonderzoek), waarin tevens wordt ingegaan op de inzet van interne transportmiddelen. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Geluid en mitigerende maatregelen

10. De vereniging en anderen betogen dat het geluidonderzoek niet voldoet aan de Handreiking industrielawaai, zodat de raad het onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op haar tegen de omgevingsvergunning gerichte beroep.

10.1. Rechtsoverweging 31.5.2 van deze uitspraak bevat de vaststelling dat de geluidbelasting in het kader van de omgevingsvergunning niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Nu evenbedoelde geluidbepaling als uitgangspunt is genomen bij de belangenafweging in het kader van dit bestemmingsplan, moet worden vastgesteld dat ook die belangenafweging op dit punt gebrekkig is. De raad heeft zijn besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. Het betoog slaagt.

11. De vereniging en anderen betogen onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de m.e.r. dat zowel maatregelen ter voorkoming van geluidhinder ter plaatse van de woning aan de [locatie] als de aanleg van de geluidswal van 900 meter met een tophoogte van NAP+19,75 meter langs de zuidzijde van de Voorhaven ten onrechte niet planologisch zijn verankerd.

[appellant sub 1] betoogt dat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie] geluidhinder zal ontstaan, zodat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning niet kan worden gewaarborgd.

11.1. De raad stelt dat anderszins is gewaarborgd dat de geluidswal wordt aangelegd. Hiertoe wijst de raad erop dat in artikel 6.2.1 van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften geluidgrenswaarden zijn opgenomen voor een aantal beoordelingspunten. De vastgelegde grenswaarden verplichten de initiatiefnemer tot het realiseren van geluidwerende voorzieningen. Indien deze geluidwerende voorzieningen, zoals de geluidwal niet worden gerealiseerd, dan kunnen de grenswaarden niet worden gehaald en zal handhavend worden opgetreden, aldus de raad.

11.2. De geluidwal is voorzien op gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor geluidwerende voorzieningen.

11.3. Ingevolge voorschrift 1.1 van de door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning van 1 oktober 2013 maken de voorschriften, opgenomen in de door het college van gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bedenkingen van 19 augustus 2013, deel uit van deze vergunning. De vergunninghouder dient zich te houden aan deze voorschriften.

Ingevolge voorschrift 6.2.1 van de verklaring van geen bedenkingen mag het invallend langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAR,LT veroorzaakt door winactiviteiten en de overige door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, niet meer bedragen dan de waarden die in de bij dit voorschrift behorende tabel zijn opgenomen. Het maximale langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAR,LT in deze tabel is 50 dB(A).

11.4. Uit de verbeelding in samenhang met artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder f, van de planregels volgt dat ter plaatse van de voorziene geluidwal bij de Voorhaven en de voorziene tijdelijke grondwallen en geluiddepots ter plaatse van [locatie] geluidwerende voorzieningen zijn toegestaan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanleg van geluidwerende voorzieningen toereikend wordt gewaarborgd doordat in de voorschriften van de omgevingsvergunning geluidgrenswaarden zijn opgenomen die niet kunnen worden gehaald zonder dat de geluidwal bij de Voorhaven en de geluidwerende voorzieningen ter plaatse van [locatie] worden aangelegd. Nu, zoals de Afdeling hierna onder 35 zal overwegen, het tegen de omgevingsvergunning gerichte beroep slaagt, bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb heeft genomen.

12. De vereniging en anderen betogen dat de bestemming "Leiding - Zand en water" alleen een transportband of een persleiding tussen de winplassen en de dijk toestaat. In de akoestische onderzoeken is uitgegaan van een transportband op maaiveldniveau. Het plan staat desondanks een bouwhoogte van 8 meter toe.

12.1. De transportband is voorzien op gronden met de bestemming "Leiding - Zand en water"

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn deze gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor aanleg en instandhouding van een persleiding en transportband ten behoeve van het transport van water, zand en grind ten behoeve van zandwinning, één en ander met de bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 12.2.2 bedraagt de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van deze dubbelbestemming maximaal 8 m.

12.2. Gelet op de toelichting van de raad ter zitting dat het plan op de gronden ter plaatse van de bestemming "Leiding - Zand en water" zonder noodzaak en in afwijking van de aan het plan ten grondslag gelegde akoestische onderzoeken voorziet in een maximale bouwhoogte van 8 meter en dat een maximale bouwhoogte van 1,25 meter ter plaatse volstaat, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Het betoog slaagt.

13. De vereniging en anderen betogen verder dat het advies van de commissie voor de m.e.r. om na te gaan of er ten aanzien van de aantasting van het landschap mitigerende maatregelen genomen dienen te worden, niet is opgevolgd.

13.1. De raad stelt dat hij de gevolgen van de aanleg van aarden wallen voor het landschap in zijn afweging heeft betrokken en dergelijke aarden wallen in het landschap aanvaardbaar vindt. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat de aarden wallen met groen zullen worden ingeplant. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de landschappelijke inpassing van de aarden wallen bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onder ogen heeft gezien.

Bestemming "Natuur" ter plaatse van de voorhaven

14. De vereniging en anderen betogen dat een aantal van de in de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Natuur" genoemde functies schadelijke gevolgen heeft voor het woonmilieu, de natuur en de luchtkwaliteit. Het plan laat aan de initiatiefnemer meer ruimte om deze functies te realiseren dan in de diverse onderzoeken tot uitgangspunt is genomen. De raad heeft ten onrechte niet meer gedetailleerde bestemmingen, die aansluiten bij de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken, toegekend aan de desbetreffende gronden, aldus de vereniging en anderen.

14.1. De raad stelt dat in het MER de milieugevolgen van de in het plan voor deze gronden mogelijk gemaakte functies zijn onderzocht. Wat betreft de direct aan de ontgronding gerelateerde functies, wijst de raad voorts op de overige aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoeken waarin de milieugevolgen van de ontgronding zijn beschreven.

14.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwaarden;

b. beschoeiing;

c. de bewerking, verwerking, ontwatering, opslag en afvoer van grond, zand en grind ten behoeve van zandwinning alsmede het uitvoeren van herinrichting- en reconstructiewerken;

d. het uitoefenen van activiteiten die ondersteunend zijn aan de zandwinning;

e. extensief recreatief medegebruik;

f. geluidwerende voorzieningen;

g. ringkade;

h. groenvoorzieningen;

i. keerwanden;

j. kunstwerken;

k. langzaamverkeersroutes;

l. transportvoorzieningen voor water, zand en grind;

m. steigers;

n. water en waterhuishoudkundige doeleinden;

met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen en paden.

14.3. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. In een bestemmingsplan kunnen dan ook globale bestemmingen worden opgenomen. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. In de plantoelichting wordt ingegaan op de door de vereniging en anderen genoemde aspecten woonmilieu, natuur en luchtkwaliteit. De vergunningen en het plan zijn gecoördineerd verleend onderscheidenlijk vastgesteld. De vereniging en anderen hebben niet geconcretiseerd welke schadelijke gevolgen voor het woonmilieu, de natuur en de luchtkwaliteit zij vrezen en evenmin welke maximale invulling van de planologische mogelijkheden volgens hen in dit verband is miskend. In zoverre biedt het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad voor de gronden rondom de Voorhaven niet heeft kunnen volstaan met de door hem gekozen bestemming "Natuur".

Bestemming "Groen" ter plaatse van de westelijke plas

15. De vereniging en anderen betogen dat in de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Groen" ten onrechte de ontwikkeling van natuurwaarden ontbreekt, terwijl dat volgens de toelichting één van de doelstellingen van het plan is.

15.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

b. groenvoorzieningen;

[…].

15.2. Met de toegekende bestemming "Groen" heeft de raad tot uitdrukking gebracht dat rondom de Westplas, anders dan rondom de Oostplas, het extensief recreatief gebruik centraal zal staan. Nu het plan groenvoorzieningen, en daarmee natuur, mogelijk maakt op de gronden met de bestemming "Groen", ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in artikel 5, lid 5.1, van de planregels de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden ten onrechte niet uitdrukkelijk is opgenomen.

Luchtkwaliteit

16. De vereniging en anderen betogen, onder verwijzing naar hun beroep tegen de omgevingsvergunning, dat het onderzoek naar de gevolgen van de ontgronding voor de luchtkwaliteit uitgaat van te lage cijfers voor het brandstofgebruik van de installaties en dat geen rekening wordt gehouden met het gebruik van scheepsdiesel. Bovendien zijn de uitgangspunten van het luchtkwaliteitsonderzoek onjuist wat betreft het gebruik van winwerktuigen.

[appellant sub 1] betoogt dat de ontgrondingswerkzaamheden zullen leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning wat betreft de luchtkwaliteit.

17. Rechtsoverweging 33 en volgende van deze uitspraak bevat de vaststelling dat wordt voldaan aan de grenswaarden gesteld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Onder verwijzing naar die vaststelling en de gronden waarop die vaststelling berust, concludeert de Afdeling dat de raad, die van diezelfde gegevens is uitgegaan, bevoegd was tot het vaststellen van dit bestemmingsplan. De betogen falen op dit punt.

Water

18. De vereniging en anderen betogen dat de Watertoets onjuistheden bevat, zodat de raad zich daar bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Zij voeren aan dat de gekozen productiewijze zal leiden tot een toename in de Waal van de belasting met zwevende stof vanuit de Voorhaven. De hoogte van deze belasting met zwevende stof is niet vastgesteld door een adequate berekening. Daarnaast is het vergunde gehalte van 200 mg/l boven de achtergrondwaarde van de Waal geen goede maat voor de belasting van de Waal en is de enige goede maat de belasting in gewicht per tijdseenheid. Zij wijzen erop dat door de gekozen productiewijze deze belasting hoog kan zijn en dat deze belasting mogelijk een belemmering vormt voor de ecologische waterkwaliteit van de Waal.

18.1. Rechtsoverweging 54 en volgende van deze uitspraak bevat de vaststelling dat de Waterwet zich niet verzet tegen vergunningverlening voor de ontgronding die in het bestemmingsplan wordt voorzien. Onder verwijzing naar die vaststelling en de gronden waarop die vaststelling berust, concludeert de Afdeling dat niet kan worden gezegd dat de raad, die van diezelfde gegevens is uitgegaan, niet adequaat rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Het betoog faalt.

Het bedrijf van [appellant sub 1]

19. [appellant sub 1] betoogt dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij de ontgronding dan aan zijn belang bij het als zodanig bestemmen van zijn bedrijf. Hij wijst erop dat er geen enkele zekerheid is dat binnen de planperiode van tien jaar de ontgronding zal worden uitgevoerd en dat de provinciale verordening en het gemeentelijk beleid eraan in de weg staan dat een eenmaal wegbestemd bedrijf wederom als zodanig wordt bestemd. Daarnaast worden door de bestemming nieuwe bedrijfsactiviteiten en de uitbreiding van bestaande activiteiten uitgesloten. De raad had dan ook ten minste moeten voorzien in een wijzigingsbevoegdheid. Verder is zijn bedrijf wegbestemd zonder dat hier een volledige schadeloosstelling tegenover staat.

19.1. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel van [appellant sub 1] de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Blijkens de verbeelding van het thans bestreden plan is aan het perceel van [appellant sub 1] deels de bestemming "Natuur", deels de bestemming "Water" en deels de bestemming "Bedrijf" toegekend.

19.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft uiteengezet dat de H1-locatie een overgangslocatie is in de nationale zandwinning. Zoals de Afdeling hiervoor in overweging 5 - 5.3 heeft overwogen, heeft de raad aannemelijk gemaakt dat op nationaal niveau behoefte bestaat aan de winning van 25 miljoen ton industriezand en dat hiervoor tevens de gronden ter plaatse van de Oostplas nodig zijn. De raad heeft voorts uiteengezet dat de eerste fase van de ontwikkeling de aanleg van de Voorhaven is en dat vervolgens, ongeveer twee jaar na het onherroepelijk worden van de besluiten, de gronden ter plaatse van het bedrijf van [appellant sub 1], waar de Oostplas is voorzien, zullen worden ontgrond. Naar verwachting zal dan ook binnen de planperiode een aanvang worden gemaakt met de ontgronding van de Oostplas. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de ontgronding niet binnen de planperiode van in beginsel tien jaar zal aanvangen. Gelet op de toelichting van de raad dat de ontgronding van de gronden ter plaatse van de Oostplas binnen twee jaar zal aanvangen, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid had moeten voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor de ontgronding ter plaatse van het bedrijf van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] kan zijn bedrijf onder het overgangsrecht voortzetten totdat zijn bedrijf en gronden ten behoeve van het project zullen zijn verworven. Gelet op het voorgaande Geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het mogelijk maken van de ontgronding ten behoeve van de winning van industriezand dan aan het belang van [appellant sub 1] bij behoud van de in het vorige plan aan zijn perceel toegekende bestemming. Voor zover verwerving van de gronden van [appellant sub 1] niet op minnelijke wijze kan plaatsvinden, wordt [appellant sub 1] bij eventuele onteigening van zijn gronden op basis van de Onteigeningswet in beginsel volledig schadeloos gesteld. Gelet hierop is het financiële belang van [appellant sub 1] naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd.

Flora en fauna

20. De vereniging en anderen bestrijden de conclusie in het aan het plan ten grondslag gelegde flora- en faunaonderzoek dat in het plangebied geen beschermde soorten zouden voorkomen en daarmee geen ontheffingen behoeven te worden aangevraagd. Zij voeren aan dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de Nationale Databank Flora en Fauna (hierna: NDFF). De vereniging en anderen voeren aan dat ter plaatse van de Voorhaven kamsalamanders, vleermuizen, de grote modderkruiper en bittervoorn zijn waargenomen. Ter plaatse van de winplassen zijn poelkikkers, buizerdnesten en vleermuizen waargenomen. Vanwege de aanwezigheid van deze soorten staat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg, aldus de vereniging en anderen.

20.1. De raad stelt dat aan het bestemmingsplan verschillende flora- en faunaonderzoeken ten grondslag zijn gelegd, waarvoor verschillende veldonderzoeken zijn verricht in het plangebied. De enkele omstandigheid dat geen gebruik is gemaakt van de NDFF betekent niet dat de onderzoeken onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, aldus de raad. Daarnaast wijst de raad erop dat Faunaconsult een ecologisch werkplan en checklist heeft opgesteld. Bij het opstellen van dit stuk is naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen alsnog gebruik gemaakt van de in de NDFF opgenomen gegevens.

20.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

20.3. Uit de plantoelichting volgt dat onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor beschermde plant- en diersoorten. De resultaten van de onderzoeken zijn onder meer vastgelegd in het rapport "Natuurtoets Voorhaven Deest, projectnr. 9W4012" van Royal Haskoning van 30 augustus 2011 (hierna: de Natuurtoets) en het rapport "Actualisatie Flora- en faunaonderzoek Winssensche Veld, Winssen" van Faunaconsult van 11 september 2012 (hierna: Ecologisch onderzoek Winssensche Veld). In de Natuurtoets wordt geconcludeerd dat in het deel van het plangebied dat betrekking heeft op de Voorhaven de kamsalamander niet voorkomt. Wegens het ontbreken van oppervlaktewater kunnen voorts geen vissoorten in dit deel van plangebied voorkomen. In het Ecologisch onderzoek Winssensche Veld wordt geconcludeerd dat een viertal soorten beschermde amfibieën en vissen zijn waargenomen. De poelkikker is ter plaatse niet waargenomen. Voorts wordt in het Ecologisch onderzoek Winssensche Veld wat betreft de aanwezigheid van vleermuizen geconcludeerd dat zich in het plangebied twee vaste vliegroutes van de gewone dwergvleermuis bevinden.

20.4. Voor zover de vereniging en anderen in algemene zin betogen dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de NDFF, overweegt de Afdeling dat de raad aan zijn besluit een aantal rapporten ten grondslag heeft gelegd waarin de onderzoeksresultaten zijn opgenomen met betrekking tot de aanwezigheid van plant- en diersoorten in het gebied. De rapporten zijn gebaseerd op bureaustudies en veldonderzoeken en dienen op hun eigen merites te worden beoordeeld. De vereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bij die onderzoeken toegepaste inventarisatiemethode zodanig ontoereikend is dat de raad die onderzoeken niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De stelling dat bij het onderzoek geen gebruik is gemaakt van de NDFF is daartoe onvoldoende. Het betoog faalt.

20.5. Uit het Ecologisch onderzoek Winssensche Veld volgt dat in het plangebied in het plangebied twee vaste vliegroutes van de gewone dwergvleermuis en vier nesten van de buizerd aanwezig zijn. Wat betreft deze soorten wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming met de Ffw kan worden uitgevoerd. Bovendien is ter zitting gebleken dat de staatssecretaris van Economische Zaken op 20 februari 2015 ontheffing heeft verleend van de verbodsbepaling genoemd in artikel 11 van de Ffw voor zover dit betreft het verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis, buizerd en de huismus, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffw voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de rosse vleermuis. Gelet hierop bestaat wat betreft deze soorten geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

20.6. Uit de aan het plan ten grondslag gelegde ecologische onderzoeken volgt dat de kamsalamander, de grote modderkruiper en de bittervoorn niet ter plaatse van de Voorhaven zijn aangetroffen. De poelkikker is niet ter plaatse van het Winssensche Veld aangetroffen. Uit de Natuurtoets komt voorts naar voren dat er in het plangebied geen foerageergebieden of vliegroutes van vleermuizen zijn die samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen, behoudens die van de gewone dwergvleermuis. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze soorten zich wel in dit deel van het plangebied bevinden en dat de diverse ecologische onderzoeken in zoverre onjuistheden bevatten. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van de ecologische onderzoeken, wat betreft deze soorten, op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De enkele omstandigheid dat de veldonderzoeken niet in overeenstemming met het Vleermuisprotocol zijn verricht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201004694/1/R1, is het Vleermuisprotocol een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Ffw. De onderhavige procedure betreft niet de verlening van een dergelijke ontheffing.

20.7. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Bodem en grondwater

21. De stichting betoogt dat op grond van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk) een vergunning nodig is voor de tijdelijke opslag van de ontgraven specie voor het hoogwatervrij terrein en de ringkade ter plaatse van de Voorhaven, zodat het Bbk in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De stichting betoogt voorts dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de in het gebied aanwezige potentiële verontreinigingsbronnen, te weten de vervuiling van de Voorhaven, het tasveld aan de Munnikhofsestraat en de voormalige vuilstortplaats in Winssen. Deze verontreinigingen en hun invloed op het grondwater zijn onvoldoende in kaart gebracht bij de voorbereiding van het plan. De stichting wijst erop dat de ten noorden van de voorziene Westplas gelegen voormalige vuilstort in zuidwestelijke richting uitstroomt, zodat de gronden ter plaatse van de voorziene Westplas verdacht zijn.

De stichting betoogt dat onvoldoende is onderzocht of de transportband en de naastgelegen onderhoudsweg kunnen worden gerealiseerd op een wijze die in overeenstemming is met de bodemwetgeving. Zij wijst erop dat het tracé van de transportband en de onderhoudsweg en de ondertunneling hiervan ter hoogte van de Van Heemstraweg zijn voorzien op gronden ter plaatse van de voormalige vuilstort, zodat de hier aanwezige verontreinigingen aan de realisatie van de transportband in de weg staan.

21.1. De raad stelt dat de hydrologische situatie, waaronder de verspreiding vanuit de voormalige stortplaatsen is onderzocht. De raad wijst daartoe in het bijzonder op het door Witteveen+Bos opgestelde rapport "Geohydrologisch effectonderzoek zandwinning Geertjesgolf" van 23 september 2011 (hierna: Geohydrologisch onderzoek 2011), en het eveneens door Witteveen+Bos opgestelde rapport "Geohydrologisch onderzoek Geertjesgolf en ontwikkelingen in de omgeving" van 19 juni 2013 (hierna: Geohydrologisch onderzoek 2013). In deze rapporten wordt geconcludeerd dat de uitvoering van de zandwinning met de compenserende en mitigerende maatregelen geen negatieve invloed heeft op de omgeving. In deze rapporten wordt voorts onder meer vastgesteld dat in de huidige situatie de grondwaterstroom in het eerste watervoerend pakket in zuidwestelijke richting is. Eventuele verontreiniging van het grondwater zou in dat geval afstromen richting Uivermeertjes. Uit kwaliteitsmetingen in deze plas is gebleken dat geen verhoogde concentraties aan verontreinigde stoffen aanwezig zijn. In het rapport staat voorts dat de stromingsrichting in het eerste watervoerend pakket door de aanleg van de Geertjesgolf niet wijzigt. Op basis daarvan wordt niet verwacht dat door de ontwikkelingen de verspreiding van de eventuele vervuiling van richting of snelheid zal wijzigen. Omdat de Geertjesgolf zich niet in de afstromingsbaan van de voormalige vuilstort bevindt, is de aanwezigheid van deze voormalige vuilstort niet van invloed op de ontgronding. De verplaatsing van het freatisch grondwater in de kleihoudende deklaag is dermate gering dat verontreiniging van de zandwinplas niet te verwachten is. De kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater is derhalve niet in het geding.

De raad stelt verder dat de transportband grotendeels over het bestaande maaiveld zal lopen, zodat, anders dan de stichting veronderstelt, vergraving van de vuilstort, met uitzondering van de ondertunneling ter plaatse van de Van Heemstraweg niet aan de orde is. Daarenboven wordt de afdeklaag boven het stortlichaam verstevigd door middel van het aanbrengen van stelconplaten en/of puin op een drukspreidend geotextiel. Verder wordt het terrein geëgaliseerd door het opbrengen van extra dekgrond bovenop het stortlichaam, waarmee de afdichting van de grond wordt verbeterd. De bodemkwaliteit ter plaatse van de ondertunneling staat evenmin aan de uitvoerbaarheid in de weg, aangezien daarvoor zo nodig een (deel)saneringsplan kan worden opgesteld, aldus de raad.

21.2. De Afdeling stelt voorop dat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

21.3. Wat betreft het betoog dat het Bbk aan de uitvoering van het plan in de weg staat, overweegt de Afdeling dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontgronding ter plaatse van de Voorhaven en de opslag van gronden op het hoogwatervrij terrein niet in overeenstemming met het Bbk kunnen plaatsvinden. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het Bbk aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

In het deskundigenbericht staat dat de uitkomsten in het Geohydrologisch onderzoek 2011 en het Geohydrologisch onderzoek 2013 nauwkeurig genoeg zijn om de effecten van de beoogde ingreep in beeld te brengen en dat de rapporten de relevante informatie bevatten wat betreft de effecten van de ingrepen op de omgeving. Ten aanzien van de door de stichting gestelde verontreiniging vanuit de voormalige stortplaatsen ten noorden van de Westplas staat in het deskundigenbericht dat de verspreiding uit het voormalige stortgebied niet in de richting van het projectgebied plaatsvindt, maar in de richting van de Uivermeertjes. Uit monitoring van de kwaliteit van het water in de Uivermeertjes blijkt dat hierin geen verhoogde concentraties van verontreinigende stoffen zijn aangetroffen. In het deskundigenbericht staat voorts dat niet wordt verwacht dat eventuele verontreiniging uit het tasveld in Deest als gevolg van de activiteiten van het project Geertjesgolf zal gaan verspreiden. Daarnaast wordt niet verwacht dat eventuele verontreiniging vanuit het hoogwatervrij terrein zich zal verspreiden. Gelet op de conclusie in het deskundigenbericht dat de uitkomsten in de aan het plan ten grondslag gelegde rapporten nauwkeurig genoeg zijn om de effecten van de beoogde ingreep in beeld te brengen en de relevante informatie bevatten wat betreft de effecten van de ingrepen op de omgeving, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de in de omgeving van de winplassen aanwezige potentiële verontreinigingsbronnen. De stichting heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in de rapporten getrokken conclusies wat betreft de effecten van deze potentiële verontreinigingsbronnen onjuist zijn. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege de aanwezigheid van de potentiële verontreinigingsbronnen had moeten twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Ten aanzien van de invloed van de transportband op de gronden staat in het deskundigenbericht dat een deel van de transportband is gelegen op gronden van de voormalige stortplaats. De grond wordt daartoe geëgaliseerd, hetgeen leidt tot het verbeteren van de afdeklaag. In die zin leidt het aanbrengen van een egalisatielaag en de stelconplaten tot een betere afdichting ter plaatse. De stelconplaten zijn dusdanig van grootte dat de druk van de transportband op het stortlichaam naar verwachting gespreid wordt of zal kunnen worden, zodat zettingen van de ondergrond en de door de stichting bedoelde uitpersing van verontreinigingen beperkt kunnen worden. Gezien de leeftijd van de stortplaats is het niet aannemelijk dat de aanleg van de transportband en het gebruik hiervan zal leiden tot (extra) verspreiding van de verontreiniging. Over de aanleg van de tunnel ter plaatse van de Van Heemstraweg wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat het technisch uitvoerbaar lijkt om deze op een milieuhygiënische en daarmee aanvaardbare wijze aan te leggen. Door de stichting is niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht in dit opzicht gebreken of leemten in kennis vertoont. De bodemverontreiniging ter plaatse van de voormalige vuilstort staat dan ook niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

22. [appellant sub 1] betoogt dat de ontgronding financieel niet uitvoerbaar is aangezien 10% van de gronden in het plangebied nog niet is verworven en onzeker is of deze verworven kunnen worden. Hij voert aan dat zijn gronden niet op grond van de onteigeningswet onteigend kunnen worden, terwijl de uitvoering van het project afhankelijk is van de verwerving van zijn grond. Hierdoor is ook onzeker of binnen de planperiode van tien jaar met de ontgronding gestart kan worden.

22.1. De raad stelt dat reeds 90% van de gronden in het gebied in eigendom van de initiatiefnemer is en dat de financiële uitvoerbaarheid van het project niet staat of valt met de kosten van verwerving van de resterende 10% van de gronden.

22.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat zijn gronden niet op grond van de onteigeningswet onteigend kunnen worden, overweegt de Afdeling dat dit aspect niet in de onderhavige procedure, maar in een mogelijke onteigeningsprocedure aan de orde kan worden gesteld. Het betoog van [appellant sub 1] bevat voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat onteigening van de gronden van [appellant sub 1] niet mogelijk is. Daarnaast betekent de enkele omstandigheid dat een deel van de gronden nog niet is verworven, op zichzelf niet dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om deze reden financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Conclusie

23. Het beroep van de stichting tegen het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, is ongegrond.

Het betoog van de vereniging en anderen slaagt voor zover het betrekking heeft het door de raad aan zijn besluit ten grondslag gelegde geluidonderzoek (overweging 10 - 11.4) en op de maximum bouwhoogte van de transportband (overweging 12 - 12.2) en faalt voor het overige.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt voor zover het betrekking heeft op het door de raad aan zijn besluit ten grondslag gelegde geluidonderzoek (overweging 10 - 11.4) en faalt voor het overige.

Het bestemmingsplan "Voorhaven Geertjesgolf"

24. Ter zitting hebben de vereniging en anderen en de stichting bevestigd dat hun beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Druten overeenkomt met hun beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Beuningen, voor zover de beroepsgronden zien op de planonderdelen die betrekking hebben op gronden ter plaatse van de voorziene Voorhaven. Gelet hierop is het beroep van de stichting tegen het besluit van de raad van Druten ongegrond. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 10 - 10.1 en 11 - 11.4 heeft overwogen, slaagt het betoog van de vereniging en anderen in zoverre en faalt het voor het overige.

Omgevingsvergunning

25. Het college van burgemeester en wethouders heeft een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een inrichting. De omgevingsvergunning heeft betrekking op het gehele projectgebied Geertjesgolf en de inrichting heeft tot doel de winning, de verwerking, het transport en de afvoer van delfstoffen zoals zand en grind mogelijk te maken.

26. Voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning heeft het college van gedeputeerde staten op 19 augustus 2013 een verklaring van geen bedenkingen verleend. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning heeft het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig de verklaring van geen bedenkingen de vergunning verleend. Blijkens de omgevingsvergunning is de verklaring van geen bedenkingen gevoegd bij de omgevingsvergunning en ingevolge voorschrift 1.1 van de omgevingsvergunning maken de voorschriften uit de verklaring van geen bedenkingen deel uit van de omgevingsvergunning.

Toetsingskader

27. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 5, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Ingevolge die aanhef en onder c, onder 1, neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Ingevolge het derde lid kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Ingevolge het zevende lid, voor zover hier van belang, wordt bij de toepassing van het eerste lid, gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan.

27.1. In deze procedure staat, tegen de achtergrond van de tegen de omgevingsvergunning aangevoerde beroepsgronden en het bepaalde in artikel 2.14, eerste en derde lid, van de Wabo, ter beoordeling of het college van burgemeester en wethouders de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen verlenen.

Twee vergunningen

28. [appellant sub 1] betoogt dat de omgevingsvergunning niet verleend kon worden, omdat op 3 juli 2009 een revisievergunning voor onbepaalde tijd is verleend voor zijn inrichting. Met de verlening van de onderhavige omgevingsvergunning zijn volgens hem twee vergunningen voor het in werking hebben van twee verschillende inrichtingen op zijn perceel van kracht.

28.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat de inrichting van [appellant sub 1] en de inrichting waarvoor de onderhavige omgevingsvergunning is verleend twee verschillende inrichtingen betreffen en dat er slechts gedurende korte tijd twee vergunningen voor hetzelfde perceel gelden, nu [appellant sub 1] zal worden uitgekocht of worden onteigend. Totdat de gronden van [appellant sub 1] zijn verworven kan hij zijn inrichting volgens het college van burgemeester en wethouders blijven drijven. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat de systematiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) zich niet verzet tegen een geval als het onderhavige waarin een omgevingsvergunning is verleend voor gronden die reeds worden gebruikt voor een andere inrichting. Het college van burgemeester en wethouders wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2006, zaak nr. 200504254/1.

28.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit

1. het oprichten,

2. het veranderen of veranderen van de werking of

3. het in werking hebben

van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, kan het bevoegd gezag bepalen, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 2 en 3, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.

Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33 van de Wabo.

28.3. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 3 juni 2009 een revisievergunning onder voorschriften verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie]. Deze revisievergunning is verleend voor het veranderen en in werking hebben van een veehouderij, een minicamping, de verhuur van recreatiemiddelen en een jongveeopfokbedrijf. Deze inrichting is in werking en op grond van het bestemmingsplan "Geertjesgolf en Voorhaven" onder het overgangsrecht gebracht. De onderhavige omgevingsvergunning voor de zandwininrichting heeft betrekking op alle percelen die nodig zijn voor het project Geertjesgolf, waaronder het perceel [locatie].

Onder de werking van de Wet milieubeheer heeft de Afdeling geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2001, zaak nr. E03.99.0427, MR 2001, 53) dat de omstandigheid dat op één perceel verschillende vergunningen onder voorschriften voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting van toepassing zijn, zich niet verdraagt met het systeem van de Wet milieubeheer. In een dergelijk geval kan de situatie ontstaan dat voorschriften, verbonden aan verschillende vergunningen, waartussen onderling afwijkingen bestaan, tegelijkertijd hetzelfde onderwerp regelen. Gelet op deze mogelijke onduidelijkheden was de Afdeling van oordeel dat het bevoegd gezag in zo’n geval geen vergunning voor het oprichten van een tweede inrichting kon verlenen. Er is geen aanleiding om thans onder de Wabo op andere wijze te oordelen.

De onderhavige omgevingsvergunning heeft tot gevolg dat op het perceel [locatie] twee verschillende vergunningen van kracht zijn met mogelijk verschillende voorschriften die hetzelfde onderwerp regelen. Deze situatie verschilt hiermee van de situatie in de door het college van burgemeester en wethouders aangehaalde uitspraak van 1 februari 2006, zaak nr. 200504254/1, waarin het ging over de vraag of sprake was van één inrichting en welke activiteiten aan welke inrichting moeten worden toegerekend. Uit deze uitspraak volgt anders dan het college van burgemeester en wethouders heeft gesteld niet dat het systeem van de Wabo zich niet verzet tegen een geval als het onderhavige. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het perceel [locatie], ten onrechte heeft verleend.

Het betoog slaagt.

Aantal inrichtingen

29. [appellant sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte een omgevingsvergunning is verleend voor één inrichting, omdat volgens hem sprake is van twee verschillende inrichtingen. Daartoe voert hij aan dat de voorziene Oost- en Westplas op geen enkele wijze met elkaar verbonden zijn en twee verschillende fases van de uitvoering van het project betreffen.

29.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

29.2. De Oost- en de Westplas zijn volgens het deskundigenbericht op een afstand van ongeveer tien meter van elkaar voorzien en worden alleen gescheiden door de Betenlaan. Naar het oordeel van de Afdeling zijn beide plassen gelet hierop gelegen in elkaars onmiddellijke nabijheid. Voorts worden beide zandwinplassen ontgrond door bedrijven die deelnemen in de Winruimte Geertjesgolf C.V., de initiatiefnemer, wordt hetzelfde personeel en materieel gebruikt voor de ontgronding van de oost- en Westplas, zal een persleiding worden aangelegd tussen beide plassen en zal de deklaag uit de Westplas worden teruggebracht in de oostplas. In zoverre bestaan tussen de winplassen technische, organisatorische of functionele bindingen en behoren de installaties tot één onderneming.

Onder deze omstandigheden heeft het college van burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt gesteld dat de Oost- en de Westplas één inrichting zijn.

Het betoog faalt.

Hinder op het perceel van [appellant sub 1]

30. [appellant sub 1] betoogt dat niet vaststaat dat zijn bedrijf en bedrijfswoning voor de ontgronding van de oostplas worden verworven. Hij vreest dat hierdoor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat tot de verwerving niet is gegarandeerd. Daartoe voert hij aan dat het stallen van grondverzetmateriaal en het aftanken op het perceel Dwarssteeg 2 extra verkeersbewegingen tot gevolg heeft. [appellant sub 1] vreest dat deze verkeersbewegingen leiden tot extra geluid en fijnstof. Daarbij wijst hij erop dat hij niet alleen op zijn perceel woont, maar ook een camping exploiteert en dat hier ten onrechte geen rekening mee is gehouden. Verder vreest [appellant sub 1] dat de voorziene geluidwal om zijn perceel leidt tot schaduwhinder en dat het geluidwerende effect van de wal beperkt is, omdat in de wal een doorgang moet worden gemaakt om zijn bedrijf bereikbaar te houden. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat er onvoldoende parkeerruimte is bij de inrichting.

30.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat de gronden van [appellant sub 1] minnelijk of via onteigening zullen worden verworven. Gedurende de eerste fase van de ontgronding, de aanleg van de Voorhaven, zal [appellant sub 1] volgens het college van burgemeester en wethouders geen hinder ondervinden van het project. Ook bij de uitvoering van de tweede fase zal, in het geval de gronden van [appellant sub 1] nog niet zijn verworven, geen sprake zijn van onaanvaardbare geluidhinder, zoals blijkt uit het door LPB|Sight opgestelde notitie "Reactie op ingediende zienswijzen" van 17 juni 2013 (hierna: het zienswijzenonderzoek). Over de gestelde overlast van de geluidwal stelt het college van burgemeester en wethouders dat de wal nauwelijks schaduwhinder tot gevolg zal hebben. Bovendien zal de schaduwhinder volgens het college van burgemeester en wethouders beperkt blijven, gelet op de voorgenomen verwerving van de gronden van [appellant sub 1]. De doorgang in de geluidwal naar het terrein van [appellant sub 1] zal geen gevolgen hebben voor het geluidwerende effect, omdat de doorgang aan de westzijde wordt gerealiseerd en aan die zijde geen ontgrondingswerkzaamheden plaats zullen vinden, aldus het college van burgemeester en wethouders.

30.2. Ingevolge voorschrift 6.2.7 bij de verklaring van geen bedenkingen moeten de maatregelen die zijn beschreven in de geluidrapporten van LBP|Sight voor de start van fase C1 zijn uitgevoerd.

Ingevolge voorschrift 1.1.1. betreffen de in voorschrift 6.2.7 genoemde geluidrapporten bijlage 1 bij het geluidonderzoek, het zienswijzenonderzoek en de door LBP|Sight opgestelde notitie "Akoestisch Onderzoek Begijnenstraat perceel Ewijk F 718" van 3 september 2012 (hierna: het akoestisch onderzoek Begijnenstraat).

30.3. De gronden van [appellant sub 1] bevinden zich ter plaatse van de voorziene Oostplas en in het bestemmingsplan "Geertjesgolf en Voorhaven" aan het perceel de bestemmingen "Bedrijf", "Natuur" en "Water" zijn toegekend. Na de start van het project zal het ongeveer drie jaar duren voordat zal worden begonnen met de ontgronding van de Oostplas. In het deskundigenbericht staat dat het college van burgemeester en wethouders ervan uitgaat dat voordat met de ontgronding van de Oostplas wordt aangevangen de gronden van [appellant sub 1] zijn verworven. Voor het geval de gronden van [appellant sub 1] nog niet zijn verworven voor de ontgronding van de Oostplas, is in de omgevingsvergunning voor de woning van [appellant sub 1] een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) opgenomen. Om aan deze geluidgrenswaarde te voldoen wordt, in het geval de gronden van [appellant sub 1] nog niet zijn verworven, om het perceel van [appellant sub 1] een geluidwal aangelegd. In het deskundigenbericht staat dat de geluidwal om het perceel van [appellant sub 1] geen schaduwhinder tot gevolg zal hebben, onder meer omdat op het perceel al bedrijfsopstallen staan en de schaduw van de wal niet voorbij de wal zelf zal reiken. Over de luchtkwaliteit op het perceel van [appellant sub 1] staat in het deskundigenbericht dat deze gedurende de ontgronding zal voldoen aan de relevante normen. Verder is volgens het deskundigenbericht ter plaatse Dwarssteeg 2 en ter plaatse van het hoogwatervrij terrein bij de Voorhaven voldoende ruimte voor de aanleg van de benodigde parkeerplaatsen voor het personeel en eventuele bezoekers, nu binnen de bestemmingen "Groen", "Verkeer", "Water" en "Natuur" parkeerplaatsen zijn toegestaan.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders, wat betreft de geluidhinder, luchtkwaliteit of andere hinder op het perceel van [appellant sub 1], de vergunning om die redenen had moeten weigeren, dan wel dat het college van burgemeester en wethouders nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat ingevolge artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo bij het beoordelen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting, bouwwerken in de omgeving van de inrichting overeenkomstig het bestemmingsplan in aanmerking moeten worden genomen.

Geluid

31. De vereniging en anderen betogen dat de omgevingsvergunning vanwege de verwachte geluidhinder niet verleend had mogen worden. Daartoe voeren zij aan dat bij het bepalen van de representatieve bedrijfssituatie de hoge waterstanden van de Waal onvoldoende zijn betrokken, nu een hogere waterstand dan waarmee is gerekend ongeveer 26 werkdagen per jaar voorkomt. Dit volgt volgens hen uit het door Rijkswaterstaat opgestelde rapport "Richtlijnen voor inrichting en beheer van Uiterwaarden" uit 2001 (hierna: het Rijkswaterstaatrapport). De representatieve bedrijfssituatie wijkt daarom volgens de vereniging en anderen af van de berekende bedrijfssituatie. Daarnaast is er onduidelijkheid over de vormgeving en het geluidwerende effect van de geluidwal ten zuiden van de Voorhaven en is de vormgeving en de locatie van de wal ten onrechte niet vastgelegd in de omgevingsvergunning, aldus de vereniging en anderen. Verder voeren de vereniging en anderen aan dat het referentieniveau niet op de juiste manier is gemeten, omdat in strijd met de ICG-publicatie "IL-HR-15-01, Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid" (hierna: de Richtlijnen) slechts eenmaal is gemeten, slechts bij één woning het geluidsniveau is gemeten en geen metingen zijn verricht voor de bepaling van het referentieniveau bij de woningen aan de Verlengde Molenstraat en de Deijnschestraat.

De vereniging en anderen voeren voorts aan dat zonder motivering wordt afgeweken van de aanbevolen richtwaarde voor geluidhinder uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening uit 1998 (hierna: de Handreiking), nu de omgeving van de inrichting, anders dan in de omgevingsvergunning staat, volgens hen een landelijk gebied betreft. Volgens de vereniging en anderen is hierdoor ten onrechte de maximale grenswaarde van 50 dB(A) aangehouden en heeft het college van burgemeester en wethouders niet onderzocht of met aanvullende maatregelen een grenswaarde van 40 dB(A) kon worden bereikt. Ook voeren zij aan dat ten onrechte één geluidcontrole verplicht is gesteld in voorschrift 6.2.6 van de verklaring van geen bedenkingen, terwijl gedurende de looptijd van het project omstandigheden en de inrichting kunnen wijzigen.

31.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat voldoende onderzoek is gedaan naar de geluidhinder van de op te richten inrichting en dat de verwachte geluidhinder aanvaardbaar is.

Ten aanzien van de waterstand van de Waal stelt het college van burgemeester en wethouders dat naar aanleiding van de zienswijze van de vereniging en anderen nader onderzoek is gedaan naar de geluidgevolgen van een hogere waterstand van de Waal. In het zienswijzenonderzoek is volgens het college uitgegaan van een waterstand van +9,50 m NAP, welke waterstand ongeveer zeven dagen per jaar voorkomt. In die situatie zal de geluidbelasting met 2,6 dB(A) toenemen, waarmee de geluidwaarde voor alle woningen beneden de kritische grenswaarde van 50 dB(A) blijft. Bij een hogere waterstand dan + 9,50 m NAP kunnen nadere maatregelen worden genomen zodat de vergunde geluidgrenswaarden niet worden overschreden, aldus het college van burgemeester en wethouders.

Volgens het college van burgemeester en wethouders is de locatie van de voorziene geluidwal gewaarborgd, nu in de verklaring van geen bedenkingen is voorgeschreven dat het geluidonderzoek deel uitmaakt van de omgevingsvergunning en in het geluidonderzoek de locatie van de voorziene wal is opgenomen. De exacte omvang en vorm van de geluidwal zal bij de uitvoering van het project worden bepaald door de initiatiefnemer van het project Geertjesgolf. Daarbij is volgens het college van burgemeester en wethouders van belang dat bij een overschrijding van de toegestane geluidniveaus handhavend zal worden opgetreden.

Het college van burgemeester en wethouders stelt verder dat de richtwaarden uit de Handreiking geen harde normen zijn. In het geluidonderzoek is volgens het college van burgemeester en wethouders uitgegaan van de geluidhinder in een worst case-scenario, waarbij een bedrijfssituatie die vaker dan twaalf keer per jaar voorkomt, is aangemerkt als representatieve bedrijfssituatie. Aan de vergunning zijn voorts voorschriften verbonden om de geluidhinder te beperken, waarbij het college van burgemeester en wethouders stelt dat verdergaande maatregelen niet mogelijk zijn, onder meer uit stedenbouwkundig oogpunt en gelet op de beschikbare ruimte.

Over het referentieniveau stelt het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat de referentiepunten zodanig zijn gekozen dat een representatief beeld wordt verkregen van de geluidsituatie. De gemeten geluidniveaus op de verschillende meetpunten sluiten goed aan bij de richtwaarden voor het gebied, aldus het college van burgemeester en wethouders.

31.2. Ingevolge voorschrift 6.2.6 bij de verklaring van geen bedenkingen moet door middel van een controlemeting binnen één maand na het opstarten en in werking zijn van fase C1 aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidvoorschriften uit voorschrift 6.2.1 - bij de beoordelingspunten 19, 62, 67, 82 en 83 - en voorschrift 6.2.5 wordt voldaan. De resultaten van deze controlemeting moeten binnen de genoemde termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd. Het bevoegd gezag moet geïnformeerd worden over datum en tijdstip waarop de geluidmetingen plaatsvinden.

31.3. Bij het berekenen van de verwachte geluidbelasting ten gevolge van de inrichting is uitgegaan van een maximale waterstand van de Waal bij Dodewaard van +9,50 m NAP. In het deskundigenbericht staat hierover dat deze waterstand is ontleend aan waterstandsduurlijnen over de waterstanden bij Dodewaard. Uit deze waterstandsduurlijnen volgt dat de afgelopen eeuw ongeveer vier tot zeven dagen per jaar bij Dodewaard een hogere waterstand dan +9,50 m NAP voorkomt. Over het door de vereniging en anderen aangehaalde Rijkswaterstaatrapport staat in het deskundigenbericht dat dit rapport een verwachting betreft en betrekking heeft op gemiddelde waterstanden over een zeer lang traject, die daarmee niet per definitie representatief is voor de situatie ter plaatse van Dodewaard. Gelet op de conclusies uit het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de representatieve bedrijfssituatie ten onrechte is uitgegaan van een maximale waterstand van +9,50 m NAP.

31.4. Wat betreft het betoog dat de vormgeving van de geluidwal ten onrechte niet vastligt en daarmee de geluidwerende werking niet is verzekerd, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge voorschrift 6.2.7 van de verklaring van geen bedenkingen moet voor aanvang van fase C1, de volledige exploitatie, alle maatregelen zijn getroffen die zijn voorgeschreven in de rapporten van LBP|Sight, waaronder het geluidonderzoek en het zienswijzenonderzoek. In het geluidonderzoek en het zienswijzenonderzoek is voorgeschreven dat bij de Voorhaven op het hoogwatervrije terrein tussen de haven en de woningen een permanent depot of geluidwal moet worden aangelegd met een gemiddelde hoogte van +19,75 m NAP. In het geluidonderzoek en in de plantoelichting bij de bestemmingsplannen is voorts indicatief aangegeven waar dit depot zal worden aangelegd. De exacte locatie en vormgeving van het depot wordt bepaald door de initiatiefnemer, Winruimte Geertjesgolf C.V., en is mede afhankelijk van de locatie van de in te zetten verwerkingsinstallaties. Hierdoor kan de vormgeving van het depot worden afgestemd op de geluidemissie van de verwerkingsinstallaties en de vergunde geluidgrenswaarden. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat gelet hierop voldoende duidelijkheid over de locatie, vormgeving en effecten van het depot ten zuiden van de Voorhaven. De vereniging en anderen hebben geen gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de geluidwerendheid van het depot. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een nadere bepaling van de locatie van het gronddepot op het hoogwatervrije terrein achterwege kon blijven.

31.5. Op grond van de omgevingsvergunning en het geluidonderzoek stelt de Afdeling vast dat het bevoegd gezag ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder de Handreiking als uitgangspunt heeft genomen.

In voorschrift 6.2.1 van de verklaring van geen bedenkingen staan grenswaarden voor de verschillende rekenpunten in de directe omgeving van de voorziene inrichting. Deze grenswaarden zijn ter plaatse van de meeste rekenpunten hoger dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden voor de omgevingstypen landelijk gebied - volgens het deskundigenbericht het grootste deel van de omgeving van de inrichting - en rustige woonwijk, weinig verkeer - volgens het deskundigenbericht de overige delen van de omgeving van de inrichting. Bij een afweging om te komen tot grenswaarden die hoger zijn dan de richtwaarden, is in beginsel het referentieniveau van het omgevingsniveau van belang, waarbij volgens de Handreiking het referentieniveau moet worden bepaald aan de hand van de Richtlijnen.

31.5.1. Blijkens het deskundigenbericht zijn op 28 juni 2011 op vijf locaties metingen uitgevoerd om het referentieniveau te bepalen. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 14 maart 2012, zaak nr. 201012528/1/T1/A4, is in de Richtlijnen niets vermeld over de keuze van de meetpunten. De Afdeling stelt op grond van het deskundigenbericht vast dat, anders dan is betoogd, ter plaatse van de woningen aan de Deijnschestraat 17-22 (meetpunt 53) een meting heeft plaatsgevonden. Voor zover de vereniging en anderen stellen dat ten onrechte geen metingen zijn uitgevoerd ter plaatse van de Verlengde Molenstraat, overweegt de Afdeling dat deze straat is gelegen tussen meetpunt 53 en meetpunt 54, het meetpunt nabij Munnikenhofsestraat 26a. Derhalve zijn aan weerszijden en op korte afstand van de Verlengde Molenstraat metingen verricht. De vereniging en anderen hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat desondanks bij de Verlengde Molenstraat metingen ter bepaling van het referentieniveau hadden moeten worden uitgevoerd.

31.5.2. Uit het deskundigenbericht en de overgelegde meetgegevens blijkt dat voor de bepaling van het referentieniveau slechts één meting per locatie is uitgevoerd, dat niet duidelijk is op welke locatie gedurende welke periode is gemeten en dat niet met verschillende windcondities is gemeten. Dit betekent dat het referentieniveau niet overeenkomstig de Richtlijnen is bepaald. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in de omgevingsvergunning opgenomen grenswaarden hoger zijn dan de bij de omgeving behorende richtwaarden, kan niet worden beoordeeld in hoeverre de onderhavige overschrijding van de richtwaarden aanvaardbaar is. Het besluit is in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

31.6. Voorschrift 6.2.6 van de verklaring van geen bedenkingen schrijft voor dat binnen een maand nadat is aangevangen met de uitvoering van fase C1, het begin van de volledige exploitatie, controlemetingen moeten worden uitgevoerd. Het college van burgemeester en wethouders heeft toegelicht dat dat dit voorschrift aan de verklaring van geen bedenkingen is verbonden om te controleren of de berekende geluidwaarden overeenkomen met de daadwerkelijke geluidwaarden, zodat, indien nodig, tijdig aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen. In hetgeen de vereniging en anderen in dit verband naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kon worden volstaan met één controlemeting aan het begin van de volledige exploitatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat omwonenden bij eventuele veranderingen gedurende het project en eventuele overlast kunnen verzoeken om handhaving, waarbij in dat kader nieuwe geluidmetingen kunnen worden uitgevoerd.

Laagfrequent geluid

32. De vereniging en anderen betogen verder dat de omgevingsvergunning gelet op het verwachte laagfrequent geluid ten onrechte is verleend. Volgens de vereniging en anderen blijkt uit het geluidonderzoek niet of de door de Nationale Stichting Geluidhinder opgestelde "NSG-richtlijn laagfrequent geluid" (hierna: de NSG-richtlijn) is gebruikt en is de gehanteerde Vercammen-systematiek onjuist toegepast, omdat de relevante binnenwaarden niet zijn berekend. Zij stellen dat het laagfrequent geluid binnen de woningen de relevante toetswaarden zal overschrijden, nu in het geluidonderzoek staat dat bij de tertsband 31,5 Hz een waarde van 75 dB(A) is berekend. Volgens de vereniging en anderen voorziet de omgevingsvergunning ten onrechte ook niet in maatregelen die genomen kunnen worden bij eventuele klachten. Ten slotte is volgens hen ten onrechte niet bepaald bij welke geluidniveaus die maatregelen verplicht zijn.

32.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat er geen wettelijk voorgeschreven richtlijn bestaat voor het vaststellen van normen voor acceptabel laagfrequent geluid. Voor het berekenen van het laagfrequent geluid is gebruik gemaakt van gegevens die zijn ontleend aan het project Grensmaas, hetgeen volgens het college van burgemeester en wethouders een vergelijkbaar ontgrondingsproject is. Door gebruik te maken van de bij dat project verkregen onderzoeksgegevens kon een reële prognose worden gemaakt van het verwachte laagfrequent geluid, aldus het college van burgemeester en wethouders. De verkregen onderzoeksresultaten zijn vervolgens getoetst aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten. Hierbij zijn geen overschrijdingen van de curve geconstateerd. De Vercammen-curve 3-10% - buiten is volgens het college van burgemeester en wethouders een gangbare norm voor het bepalen van laagfrequent geluid. De NSG-richtlijn is alleen gebruikt als naslagwerk en is daarom opgenomen in de literatuurlijst bij het geluidonderzoek.

32.2. Ingevolge voorschrift 6.4.1 van de verklaring van geen bedenkingen kan het bevoegd gezag, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld in het geval van klachten die te herleiden zijn tot laagfrequent geluid, van de vergunninghoudster een onderzoek verlangen naar de sterkte van het laagfrequent geluid. Het rapport van het onderzoek dient uiterlijk binnen een maand na de metingen ter beoordeling aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Het onderzoek dient gegevens te bevatten over de sterkte van het laagfrequent geluid in relatie tot de tijdsduur, alsmede mogelijke maatregelen om klachten als gevolg van het laagfrequent geluid op te lossen. Per maatregel moet het effect van de maatregel inclusief kosten worden weergegeven. Eventuele andere randvoorwaarden die van invloed zijn op de implementatie van een maatregel dienen eveneens te worden vermeld.

Ingevolge voorschrift 6.4.2 kan het bevoegd gezag naar aanleiding van het rapport van dit onderzoek nadere eisen stellen ten aanzien van de hiertoe aan te brengen voorzieningen en/of werkwijze. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van ruimten, waarvan derden geen toestemming verlenen voor het in redelijkheid doen uitvoeren van metingen van laagfrequent geluid.

32.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 22 augustus 2012, zaak nr. 201109465/1/A4, bestaat er geen wettelijk voorgeschreven richtlijn voor het vaststellen van normen voor acceptabel laagfrequent geluid. In het onderhavige geval heeft het college van burgemeester en wethouders blijkens het geluidonderzoek en de door LBP|Sight opgestelde notitie "Reactie op het advies van de StAB" van 16 september 2014 (hierna: de geluidreactie) de Vercammen-curve 3-10% - buiten gebruikt bij het beoordelen van het verwachte laagfrequent geluid. De gebruikte curve is eerder toegepast bij het ontgrondingenproject Grensmaas, welk project lijkt op het onderhavige project. In het geluidonderzoek en de geluidreactie is het verwachte laagfrequent geluid buiten de woningen berekend en afgezet tegen de Vercammen-curve 3-10% - buiten, waarbij ervan is uitgegaan dat in het geval wordt voldaan aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten, ook voldaan kan worden aan de Vercammen-curve 3-10% - binnen. De Afdeling ziet in hetgeen de vereniging en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders bij de beoordeling van het laagfrequent geluid niet in redelijkheid de Vercammen-curve 3-10% - buiten heeft kunnen hanteren.

32.4. In het geluidonderzoek is het te verwachten laagfrequent geluid berekend. Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens die zijn ontleend aan het ontgrondingsproject Grensmaas in Limburg, omdat daar soortgelijke installaties zijn ingezet als de installaties die de initiatiefnemer bij het project Geertjesgolf gaat gebruiken. Bij de berekening is alleen het laagfrequent geluid ten gevolge van twee verwerkingsinstallaties berekend. Andere machines zijn volgens het geluidonderzoek en de geluidreactie geen bron van laagfrequent geluid. Bij de toetsing van het berekende laagfrequent geluid aan de Vercammen-curve 3-10% - buiten blijkt volgens het geluidonderzoek dat geen overschrijdingen van de grenswaarden van de curve optreden bij de woningen aan de Waalbandijk, op ongeveer 250 m van de verwerkingsinstallaties, en bij de woningen op grotere afstand van de Voorhaven aan de overzijde van de Waal en aan de Haneman. Wel volgt uit het geluidonderzoek dat bij de tertsband 31,5 Hz bij de woningen aan de Waalbandijk het verwachte laagfrequent geluid buiten 75 dB bedraagt, 2 dB lager dan de grenswaarde van de Vercammen-curve 3-10% - buiten. In de geluidreactie staat over deze waarde van 75 dB dat bij de berekeningen in het geluidonderzoek geen rekening is gehouden met het voorziene depot op het hoogwatervrije terrein tussen de Waalbandijk en de Voorhaven. Uit aanvullende berekeningen in de geluidreactie blijkt dat in het geval het depot wordt betrokken in de berekeningen het geluidniveau buiten ter plaatse van de woningen aan de Waalbandijk bij de tertsband van 31,5 Hz 70 dB bedraagt. Met dit geluidniveau kan volgens de geluidreactie worden voldaan aan de binnengrenswaarde van 65 dB bij de tertsband 31,5 Hz. Ook bij eventuele opslingereffecten kan aan de binnengrenswaarde worden voldaan. De vereniging en anderen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van het vorenstaande. Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van onaanvaardbare hinder ten gevolge van laagfrequent geluid.

32.5. In de geluidreactie staat dat ter reductie van laagfrequent geluid meerdere maatregelen denkbaar zijn, waaronder maatregelen die betrekking hebben op de afstelling van de machines, de regeling van onderdelen en de omkasting van onderdelen van de te gebruiken installaties. Welke maatregelen moeten worden toegepast om het laagfrequent geluid te verminderen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen voorschrift over de mogelijke maatregelen ter voorkoming van laagfrequent geluid bij eventuele klachten aan de omgevingsvergunning verbonden behoeft te worden. Het betoog van de vereniging en anderen dat de omgevingsvergunning ook ten onrechte niet voorziet in maatregelen die genomen kunnen worden bij eventuele klachten faalt.

32.6. Ingevolge voorschrift 6.4.1 van de verklaring van geen bedenkingen dient nader onderzoek naar laagfrequent geluid plaats te vinden als omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld bij klachten. Naar aanleiding van dit nadere onderzoek zal vervolgens worden bezien of, en zo ja welke, maatregelen getroffen zullen worden. Onduidelijk is evenwel welke waarden van laagfrequent geluid het college van burgemeester en wethouders aanvaardbaar acht en dientengevolge bij welke waarden handhavend opgetreden zal worden. Het college van burgemeester en wethouders heeft geen motivering gegeven waarom het dergelijke waarden niet in voorschrift 6.4.1 heeft opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de omgevingsvergunning op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

Luchtkwaliteit

33. De vereniging en anderen betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat de berekende uitstoot van vervuilende stoffen onjuist is, het advies van de Commissie voor de m.e.r. niet is opgevolgd en niet is onderzocht of de berekende emissies voldoen aan de normen voor zwevende deeltjes.

De vereniging en anderen voeren aan dat de berekende emissies schadelijke stoffen te laag zijn. Volgens hen zal de initiatiefnemer mogelijk verouderde winwerktuigen inzetten, waarvan onduidelijk is wanneer de motoren voor het laatst gekeurd zijn. Deze winwerktuigen zullen bovendien waarschijnlijk worden gestookt op scheepsdiesel, welke brandstofsoort leidt tot veel hogere emissies stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) dan is berekend. Verder is volgens de vereniging en anderen het aangenomen verbruik van 100 tot 350 liter diesel per uur per winwerktuig te laag, omdat is uitgegaan van een gunstig scenario, en is onduidelijk wat het verbruik per schoorsteen is. Hiermee is volgens de vereniging en anderen de kans aanzienlijk dat de emissienormen worden overschreden door het project.

Volgens de vereniging en anderen is tevens niet voldaan aan het advies van de Commissie voor de m.e.r. In dit advies adviseert de commissie na te gaan of aanvullende maatregelen getroffen kunnen worden om de milieubelasting te verminderen. De omgevingsvergunning bevat geen aanvullende maatregelen om de milieubelasting, met name voor zover het de luchtkwaliteit betreft, te beperken, aldus de vereniging en anderen.

Ten aanzien van de emissie van zwevende deeltjes stellen de vereniging en anderen dat de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) ten onrechte niet is berekend en dat ten aanzien van de emissie van fijnstof (PM10) ten onrechte niet is uitgegaan van het gebruik van scheepsdiesel.

33.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo de best beschikbare technieken moeten worden toegepast op de inrichting. Bij het bepalen van de best beschikbare technieken is rekening gehouden met de in bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht aangewezen Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). Verder zullen volgens het college van burgemeester en wethouders de in te zetten machines en installaties dieselolie verbranden die vergelijkbaar is met de gangbare dieselolie. Hiermee is de uitstoot van stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) dan ook niet onderschat bij de verlening van de omgevingsvergunning. Ten aanzien van de herkeuring van de scheepsmotoren stelt het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat de verwachte uitstoot van de scheepsmotoren is gebaseerd op modellen. Daarbij mag volgens het college van burgemeester en wethouders worden aangenomen dat de motoren goed worden onderhouden en de initiatiefnemer belang heeft bij het besparen van brandstof.

33.2. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer vormt voor het bestreden besluit het exclusieve toetsingskader voor luchtkwaliteit.

Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge voorschrift 4.4, eerste lid, geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) met ingang van 1 januari 2015 de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.

Ingevolge het tweede lid, blijft tot 1 januari 2015 het eerste lid buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben.

33.3. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning is een lijst met in te zetten winwerktuigen en andere in te zetten installaties overgelegd. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders toegelicht dat de meeste winwerktuigen en installaties modern en goed onderhouden zijn. Enkele in te zetten winwerktuigen zijn volgens het college van burgemeester en wethouders ouder. Deze machines zijn ook goed onderhouden, worden periodiek gekeurd en zullen aan het einde van hun levensduur worden vervangen. In het door LBP|Sight opgestelde rapport "Zandwin- en herinrichtingsproject Geertjesgolf te Beuningen; Luchtkwaliteitsonderzoek in het kader van de aanvraag voor de omgevingsvergunning" van 26 september 2011 (hierna: luchtkwaliteitsonderzoek Wabo) zijn op basis van de lijst met in te zetten machines de verwachte emissies berekend. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders bij het beoordelen van de luchtkwaliteit ten onrechte niet is uitgegaan van de inzet van verouderde winwerktuigen.

33.4. In het deskundigenbericht staat dat in het luchtkwaliteitsonderzoek Wabo bij het berekenen van de verwachte emissies is uitgegaan van het ongunstigste scenario, waarbij alle machines en installaties gelijktijdig om één locatie gedurende de maximale bedrijfstijden worden ingezet. Voor het verwachte verbruik is gebruik gemaakt van praktijkgegevens van de initiatiefnemer en voor de kengegevens over brandstofemissies is gebruik gemaakt van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de in te zetten winwerktuigen en installaties reguliere dieselolie zullen verbranden, die vergelijkbaar is met diesel voor dieselauto’s. Deze diesel heeft een laag zwavelgehalte. Gelet op de overgelegde lijst met in te zetten installaties en machines is het volgens het deskundigenbericht niet te verwachten dat scheepsolie als brandstof zal worden gebruikt. De conclusie van het deskundigenbericht is dat de verwachte emissiegetallen aannemelijk zijn.

De vereniging en anderen hebben geen gegevens overgelegd waarmee zij twijfel hebben doen rijzen over de juistheid van het vorenstaande. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders bij het beoordelen van de aanvraag niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van het luchtkwaliteitsonderzoek Wabo.

33.5. Voor zover de vereniging en anderen hebben betoogd dat de uitstoot per schoorsteen ten onrechte niet is berekend, overweegt de Afdeling dat zij geen feiten of omstandigheden hebben aangedragen waaruit volgt dat dit verplicht was dan wel anderszins noodzakelijk was. Daarbij neemt de Afdeling is aanmerking dat bij de beoordeling van de aanvraag gevolgen voor de luchtkwaliteit van de inrichting als geheel van belang zijn.

Ten aanzien van het betoog van de vereniging en anderen dat de aanbevelingen van de Commissie voor de m.e.r. niet zijn opgevolgd, overweegt de Afdeling dat de Commissie voor de m.e.r. in haar definitieve toetsingsadvies constateert dat het MER en de aanvulling ten aanzien van de luchtkwaliteit de essentiële informatie bevatten om een besluit te kunnen nemen en haar aanbevelingen voldoende zijn opgevolgd.

33.6. Volgens het deskundigenbericht leiden de vergunde bedrijfsactiviteiten niet tot overschrijding van de onder 33.2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). Er is, mede gelet op hetgeen onder 33.3 en 33.4 is overwogen, geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders op goede gronden geoordeeld dat met dit onderzoek aannemelijk is gemaakt dat de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden.

33.7. Gelet op de in voorschrift 4.4, tweede lid, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer vermelde datum 1 januari 2015 mocht het college van burgemeester en wethouders bij de beslissing op de aanvraag, te weten het besluit van 1 oktober 2013, niet beoordelen of de inrichting leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5).

Het betoog faalt.

Het beroep van de stichting

34. De beroepsgronden van de stichting tegen de omgevingsvergunning zijn gelijkluidend aan de beroepsgronden tegen het bestemmingsplan. Rechtsoverweging 21 en volgende van deze uitspraak bevat de vaststelling dat wat betreft de hydrologische situatie mag worden uitgegaan van de ter zake overgelegde rapporten en voor verontreiniging van het grondwater niet behoeft te worden gevreesd. Onder verwijzing naar die vaststelling en de gronden waarop die vaststelling berust, concludeert de Afdeling dat in de bezwaren van de stichting geen grond is gelegen voor vernietiging van de hier aan de orde zijnde omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Conclusie

35. Het betoog van [appellant sub 1] slaagt voor zover het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 1 oktober 2013 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op zijn perceel [locatie] (rechtsoverweging 28 - 28.3) en faalt voor het overige.

Het betoog van de vereniging en anderen slaagt voor zover het betrekking heeft op het door het college van burgemeester en wethouders aan zijn besluit ten grondslag gelegde geluidonderzoek (rechtsoverweging 31 - 31.5.2) en het ontbreken van normen voor laagfrequent geluid in de vergunningvoorschriften (rechtsoverweging 32 - 32.6) en faalt voor het overige.

Het beroep van de stichting, voor zover gericht tegen het besluit van 1 oktober 2013 is ongegrond.

Nbw-vergunning

Natura 2000-gebied en instandhoudingsdoelstellingen

36. Het gebied van de aan te leggen Voorhaven beslaat drie deelgebieden. De haven, het hoogwatervrije terrein met daarop de voorziene geluidwal en de oeverwal tussen de Waal en de haven.

36.1. De locatie van de voorziene Voorhaven is gelegen in de Winssensche Waard, welk gebied bij besluit van 24 maart 2000 samen met andere delen van de uiterwaarden van de Waal is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20; hierna: Vogelrichtlijn). Op 10 september 2008 is het ontwerpaanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Waal" gepubliceerd. In het ontwerpaanwijzingsbesluit zijn de Voorhaven en de omliggende gronden aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Ingevolge artikel 2 van het ontwerpaanwijzingsbesluit gelden instandhoudingsdoelstellingen voor, voor zover hier van belang, de kwartelkoning (A122), de brandgans (A045), de kolgans (A041) en de grauwe gans (A043). Verder gelden voor dit gebied ingevolge artikel 3, derde en vierde lid, van het ontwerpaanwijzingsbesluit, voor zover hier van belang, zogenoemde complementaire instandhoudingsdoelstellingen in de zin van artikel 10a, derde lid, van de Nbw 1998, voor de habitattypen rivieren met slikoevers (H3270), kalkminnend grasland op dorre zandbodem [stroomdalgraslanden] (H6120) en voor de habitatsoorten kamsalamander (H1166) en grote modderkruiper (H1145).

Wettelijk kader

37. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een Natuurtoets van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een Natuurtoets is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Omvang van het geding

38. In deze procedure staat, gelet op de tegen het besluit van 26 september 2013 aangevoerde beroepsgronden, ter beoordeling of het college van gedeputeerde staten zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, niet worden aangetast zodat artikel 19f van de Nbw 1998 niet aan vergunningverlening krachtens artikel 19d in de weg staat.

Voor het gebied "Uiterwaarden Waal" was ten tijde van het bestreden besluit alleen een ontwerpaanwijzingsbesluit gepubliceerd en was nog niet definitief aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998. Dit betekent dat in dit geval slechts de gevolgen kunnen worden betrokken die het betrokken project of de betrokken handeling kan hebben voor de soorten waarop de aanwijzing van het gebied als Vogelrichtlijngebied betrekking heeft. Hieruit volgt dat in dit geval slechts de gevolgen die de vergunde activiteit zou kunnen hebben voor de kwartelkoning, de brandgans, de kolgans en de grauwe gans in deze procedure aan de orde kunnen komen. Voorts kunnen in deze procedure de gevolgen voor de EHS niet aan de orde komen, omdat, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 25 april 2012, zaak nrs. 201105573/1/A4 en 201105587/1/A4, het vergunningstelsel van de Nbw 1998 niet strekt tot bescherming van natuurwaarden in EHS-gebieden.

Aantasting van het leefgebied van de kwartelkoning en het foerageergebied van de ganzen

39. De vereniging en anderen betogen dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte stelt dat de aanleg van de Voorhaven geen significante negatieve gevolgen heeft voor de kwartelkoning, de kolgans, de brandgans en de grauwe gans. Daartoe voeren zij aan dat door de aanleg van de Voorhaven een deel van het Natura 2000-gebied verloren zal gaan door de aanleg van de haven en de verwerkingsactiviteiten. Voorts voeren de vereniging en anderen aan dat de Nbw-vergunning geen waarborgen bevat voor het te voeren beheer op de oeverwal aan de Waal. Volgens de vereniging en anderen staat in de zienswijzennota dat het beheer gericht zal zijn op de bevordering van stroomdalflora, maar zijn op grond van de bestemmingsplannen ter plaatse ook andere activiteiten toegestaan. Verder voeren zij aan dat de oeverwal bedekt zal worden met grondaanvullingen die zijn voorgeschreven in de krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatwerken verleende vergunning van 5 juni 2000 (hierna: Wbr-vergunning). Daarnaast betogen de vereniging en anderen dat ten aanzien van het verlies aan foerageergebied voor de kolgans, de brandgans en de grauwe gans ten onrechte voorbij is gegaan aan het verlies van foerageergebied ten oosten van de Voorhaven door slecht beheer door Staatsbosbeheer en niet is beoordeeld welke gevolgen de afname van foerageergebied heeft voor de lokale situatie.

39.1. Aan de onderhavige Nbw-vergunning is het door Royal Haskoning opgestelde rapport "Natuurtoets Voorhaven Deest incl. ontsluitingsweg Hoekgraaf" van 30 augustus 2011 (hierna: de Natuurtoets) als passende beoordeling ten grondslag gelegd.

39.2. Ingevolge voorschrift 3 van de Nbw-vergunning dient het gebied dat in bijlage 2 bij de Nbw-vergunning is aangegeven als leefgebied voor de kwartelkoning gedurende de uitvoering van het project extensief te worden beheerd en dient voorkomen te worden dat honden dit gebied betreden wat middels bebording dient te zijn aangegeven.

39.3. In het ontwerpaanwijzingsbesluit is voor de kwartelkoning als doelstelling opgenomen: "uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste dertig paren."

In de Natuurtoets staat over de kwartelkoning dat deze soort thans ter plaatse van de Voorhaven niet voorkomt. Dit is door de vereniging en anderen ook niet bestreden. De oeverwal en het westelijke deel van het hoogwatervrije terrein vormen wel potentieel leefgebied voor de kwartelkoning. De oppervlakte van dit potentiële leefgebied voor de aanvang van het project Geertjesgolf is ongeveer 15 hectare. De locatie van de haven is thans geen potentieel leefgebied, omdat dit gebied blijkens de Natuurtoets wordt gemaaid en bemest. De vereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het vorenstaande onjuist is. Aan de Nbw-vergunning is voorschrift 3 verbonden, waarin is vastgelegd dat het potentiële leefgebied van de kwartelkoning, zoals aangeduid op bijlage 2 bij de Nbw-vergunning, extensief moet worden beheerd. Hiermee blijft het thans aanwezige potentiële leefgebied van de kwartelkoning behouden. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat het potentiële leefgebied op bijlage 2 bij de vergunning ruim 15 hectare bedraagt. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat de in de Wbr-vergunning voorgeschreven grondaanvullingen, gelet op voorschrift 3 bij de Nbw-vergunning, moeten passen binnen het extensieve beheer van het potentiële leefgebied van de Voorhaven.

Gelet op het vorenoverwogene heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat het project ten aanzien van de kwartelkoning niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied.

39.4. Blijkens het ontwerpaanwijzingsbesluit geldt voor de kolgans, de brandgans en de grauwe gans als doelstelling behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 5500 kolganzen, 610 brandganzen en 2400 grauwe ganzen (seizoensgemiddelde).

In de Natuurtoets staat dat het gehele projectgebied Voorhaven wordt gebruikt als foerageergebied door de kolgans, de brandgans en de grauwe gans. De aanleg van de Voorhaven heeft blijkens de Natuurtoets tot gevolg dat ongeveer 40 hectare foerageergebied verloren gaat. Dit verlies aan foerageergebied, in samenhang bezien met de verstoring door het in werking zijn van de inrichting, leidt tot een afname in draagkracht van 47.938 gansdagen, hetgeen gelijk staat aan ongeveer 1% van de totale draagkracht van het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Waal". Verder staat in de Natuurtoets dat het Natura 2000-gebied een overcapaciteit heeft van 547.386 gansdagen. Gelet op deze overcapaciteit zal het verlies aan foerageergebied geen gevolgen hebben voor het behoud van de kolgans, de brandgans en de grauwe gans. De vereniging en anderen hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van het vorenstaande. Voor zover zij hebben gewezen op het verlies aan foerageergebied ten oosten van de Voorhaven, stelt de Afdeling vast dat dit gebied geen onderdeel uitmaakt van het project. Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte niet is gekeken naar de lokale gevolgen van het verlies aan foerageergebied, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat met de beoordeling van de gevolgen van het verlies aan foerageergebied voor het gehele Natura 2000-gebied de lokale gevolgen zijn onderschat.

De conclusie is dat het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project ten aanzien van de kolgans, de brandgans en de grauwe gans niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied.

Het betoog faalt.

Conclusie

40. Het beroep van de vereniging en anderen, voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 26 september 2013, waarbij de Nbw-vergunning is verleend, is ongegrond.

Ontgrondingsvergunning

41. Het college van gedeputeerde staten heeft een ontgrondingsvergunning verleend om ten behoeve van de delfstoffenwinning de percelen ter plaatse van de Voorhaven, de Oost- en de Westplas te ontgronden.

Toetsingskader

42. In de onderhavige procedure staat, gelet op de tegen het besluit van 21 oktober 2013 aangevoerde beroepsgronden en artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, ter beoordeling of het college van gedeputeerde staten bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen de ontgrondingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het beroep van [appellant sub 1]

43. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de door het college van gedeputeerde staten verleende ontgrondingsvergunning. Hij betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat de aanvrager van de vergunning geen eigenaar is van zijn gronden. Verder betoogt [appellant sub 1] dat het project ook gerealiseerd kan worden zonder zijn perceel bij het project te betrekken, zodat de noodzaak om een ontgrondingsvergunning voor zijn perceel te verlenen ontbreekt.

43.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de ontgronding van het perceel van [appellant sub 1] noodzakelijk is, nu het perceel in de voorziene Oostplas ligt. Voorts hoeft volgens het college van gedeputeerde staten de vergunninghouder geen eigenaar van de te ontgronden gronden te zijn, nu de Ontgrondingenwet deze eis niet stelt.

43.2. Uit de Ontgrondingenwet volgt dat geen ontgrondingsvergunning mag worden verleend in het geval de vergunningaanvragen geen rechthebbende is en de rechthebbende nog geen toestemming heeft gegeven voor de ontgronding van zijn perceel. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat de gronden van [appellant sub 1] zullen worden verworven, waarbij in het geval minnelijke verwerving niet mogelijk blijkt, [appellant sub 1] zal worden onteigend. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de ontgrondingsvergunning op de grond dat de vergunningsaanvrager nog geen eigenaar is van het te ontgronden perceel van [appellant sub 1].

Zoals hiervoor, onder 5.3 en 19.1, is overwogen, heeft de raad van de gemeente Beuningen zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nodig is om alle gronden ter plaatse van de voorziene Voorhaven, als de voorziene Oost- en Westplas te ontgronden. Blijkens de ontgrondingsvergunning en het verweerschrift deelt het college van gedeputeerde staten het standpunt van de raad dat de ontgronding van het perceel van [appellant sub 1] noodzakelijk is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten de ontgrondingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Strijd met het besluit van provinciale staten van 29 juni 1988

44. De vereniging en anderen betogen verder dat de ontgronding, voor zover het de Oostplas betreft, in strijd is met het IZP, nu in dat besluit de locatie van de Oostplas niet is aangewezen als onderdeel van het project Geertjesgolf. Zij wijzen erop dat het IZP nimmer is ingetrokken of is vernietigd. Verder voeren zij aan dat in het geval de opbrengsten van de naastgelegen zandwinplas Uivermeertjes worden betrokken bij de kwantitatieve doelstelling van het project, de ontgronding van de Oostplas niet langer nodig is.

44.1. Zoals de Afdeling hiervoor, onder 8.1, heeft overwogen is hetin 1988 vastgestelde IZP in gewijzigde vorm overgenomen in het Streekplan 1996 en nadien in het momenteel geldende Streekplan Gelderland dat op 29 juni 2005 door provinciale staten is vastgesteld. In het Streekplan Gelderland zijn de gronden ter plaatse van de Oostplas aangeduid als "regionale waterberging; bestaande plas". Gronden met deze aanduiding mogen ontgrond worden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten gelet op het provinciale beleid, zoals dat luidde ten tijde van de bestreden besluitvorming, de ontgrondingsvergunning niet mocht verlenen.

Wat betreft het betoog van de vereniging en anderen dat de opbrengsten van de Uivermeertjes moeten worden betrokken bij de kwantitatieve doelstelling van het project, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3, dat de Uivermeertjes een regionale zandwinning betreft, waarvan de opbrengst niet bedoeld is voor de nationale markt, zodat de door de vereniging en anderen bedoelde kwantitatieve doelstelling niet relevant is voor deze locatie.

Het betoog faalt.

Planologische basis

45. De vereniging en anderen betogen dat de planologische basis voor de ontgrondingsvergunning ontbreekt, omdat de bestemmingsplannen vernietigd moeten worden.

45.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet deelt het college van burgemeester en wethouders van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen acht weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor, een voorbereidingsbesluit ter zake of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

Ingevolge het zesde lid wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.

45.2. Voorafgaand aan de verlening van de ontgrondingsvergunning hebben de raad van de gemeente Druten en de raad van de gemeente Beuningen elk een bestemmingsplan vastgesteld, waarmee een planologische basis voor de voorziene ontgronding is gegeven. Deze bestemmingsplannen zijn nog niet onherroepelijk maar de beide raden hebben toegelicht dat in het geval van een eventuele vernietiging van de bestemmingsplannen, zij elk een nieuw bestemmingsplan zullen vaststellen dat opnieuw voorziet in een juridisch-planologische basis voor de onderhavige ontgronding. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten de ontgrondingsvergunning in strijd met artikel 10 van de Ontgrondingenwet heeft verleend.

Het betoog faalt.

Herinrichting en financiering

46. Voorts betogen de vereniging en anderen dat de herinrichting van de Voorhaven ten onrechte niet is vastgelegd in de ontgrondingsvergunning. Volgens de vereniging ontbreken verder afspraken met Staatsbosbeheer over het beheer van de Voorhaven na de ontgronding en is onduidelijk hoe de herinrichting van het gebied gefinancierd zal worden.

46.1. Ingevolge voorschrift 9 van de ontgrondingsvergunning, voor zover hier van belang, is de vergunninghouder verplicht een werkplan op te stellen, aangevende de wijze waarop, en ook de volgorde en de tijdsduur waarin de te verrichten ontgrondingswerkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Het werkplan moet in ieder geval bevatten:

- een overzicht van de te verrichten werkzaamheden, daarbij moeten per fase de ontgrondingswerkzaamheden en de inrichtingswerkzaamheden worden aangegeven, daaronder begrepen het realiseren van de in het globaal eindplan aangegeven beplantingen en voorzieningen en de naar aanleiding van een ingediende zienswijze toegezegde nadere detaillering van de vogelkijkhut en aan te leggen eilandjes voor grondbroedende vogels;

[…]

Ingevolge voorschrift 25 van de ontgrondingsvergunning is de vergunninghouder verplicht voor het buitendijkse gebied ten minste twee jaar voor beëindiging van de activiteiten in de Voorhaven een rivierkundig doorgerekend herinrichtings- en beheerplan ter goedkeuring voor te leggen aan het college van gedeputeerde staten en aan Rijkswaterstaat. Uit de grondbalans die als onderdeel van het werkplan moet worden ingediend (voorschrift 9) moet blijken dat vergunninghouder over voldoende specie beschikt om de aanvulling en herinrichting van de Voorhaven te realiseren.

46.2. De ontgrondingsvergunning voorziet met voorschrift 25 in de verplichting om uiterlijk twee jaar voor het einde van het project een herinrichtingsplan voor de Voorhaven vast te stellen. Ter zitting hebben het college van gedeputeerde staten en Winruimte Geertjesgolf C.V. gesteld dat een concretere uitwerking van de herinrichting van de Voorhaven thans nog niet mogelijk is, onder meer vanwege het bepaalde in de Wbr-vergunning en de natuurwaarden die eventueel gedurende het project ontstaan. De vereniging en anderen hebben het vorenstaande niet gemotiveerd betwist en hebben niet aannemelijk gemaakt dat thans nadere uitwerking van de herinrichting mogelijk is.

De vereniging en anderen hebben voorts geen omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat het college van gedeputeerde staten reeds ten tijde van de vergunningverlening afspraken had moeten maken met Staatsbosbeheer over het beheer van de Voorhaven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de vergunningverlening de herinrichting van de Voorhaven na afronding van het project nog niet vastligt en het project een looptijd van vijftien jaar heeft.

Ten aanzien van de gestelde onduidelijkheid over de financiering van de herinrichting van de Voorhaven, ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging en anderen naar voren hebben gebracht geen grond gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de stelling dat de financiële middelen voor de herinrichting van de Voorhaven toereikend zijn.

De conclusie is dat hetgeen de vereniging en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten aan de ontgrondingsvergunning nadere voorschriften had moeten verbinden over de herinrichting van de Voorhaven, dan wel dat het college van gedeputeerde staten in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de ontgrondingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

Natuur

47. De vereniging en anderen betogen dat de natuurbelangen onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging en dat ten onrechte niet aan de ontgrondingsvergunning een voorschrift is verbonden dat alleen gebruik mag worden gemaakt van de ontgrondingsvergunning indien een ontheffing als bedoeld in de Ffw is verleend. Ten aanzien van de natuurbelangen voeren de vereniging en anderen aan dat in het gebied verschillende beschermde diersoorten voorkomen, waaronder kamsalamanders, verschillende vleermuissoorten, poelkikkers, grote modderkruiper en bittervoorn. Verder staat volgens de vereniging en anderen in het ecologisch werkplan ten onrechte dat bomen met nesten van de buizerd gekapt worden. Volgens de vereniging en anderen is het dan ook niet zeker dat een ontheffing als bedoeld in de Ffw verleend kan worden. Voorts wijzen de vereniging en anderen op de door hen aangevoerde beroepsgronden tegen de Nbw-vergunning.

47.1. De Afdeling overweegt dat de bescherming van planten- en diersoorten in beginsel is geregeld in de Ffw en de bescherming van de Natura 2000-gebieden in de Nbw 1998. Zo is het ingevolge 10 van de Ffw verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse soort, opzettelijk te verontrusten en is het ingevolge artikel 11 van de Ffw, voor zover hier van belang, verboden om nesten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Dit betekent dat de ontgrondingswerkzaamheden niet mogen worden uitgevoerd indien zij leiden tot verontrusting van dieren of vernieling, beschadiging of verstoring van nesten als hiervoor bedoeld, tenzij hiervoor een ontheffing is verleend krachtens artikel 75, derde lid, van de Ffw. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de ontgrondingsvergunning geen nader voorschrift behoefde te worden verbonden dat bepaalt dat alleen mag worden ontgrond als krachtens artikel 75, derde lid, van de Ffw een ontheffing is verleend.

Het vorenstaande neemt niet weg dat het college van gedeputeerde staten de ontgrondingsvergunning niet had mogen verlenen indien de aanwezige natuurwaarden onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging. In hetgeen hiervoor is overwogen, gevoegd bij hetgeen over de natuurbelangen in het kader van de Ffw, onder 20.5 en 20.6, en in het kader van de Nbw 1998, onder 39, is vastgesteld, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor de conclusie dat ter plaatse van de voorziene ontgronding onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezige natuurwaarden.

Het betoog faalt.

Schaderegeling

48. De vereniging en anderen betogen dat de schaderegeling die is voorzien in de samenwerkingsovereenkomst tussen het gemeentebestuur van Beuningen en de initiatiefnemer ten onrechte niet in de ontgrondingsvergunning is opgenomen. Volgens hen betreft deze schaderegeling een publiek belang dat in het besluit opgenomen had moeten worden.

48.1. Ter zitting is gebleken dat de door de vereniging en anderen bedoelde schaderegeling een bepaling betreft in de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente Beuningen en Winruimte Geertjesgolf. Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting toegelicht dat deze bepaling ziet op de bewijslast bij eventuele uitvoeringschade en dat hiermee niet een op de in artikel 26 van de Ontgrondingenwet voorziene schaderegeling aanvullende schaderegeling in het leven is geroepen. De Afdeling ziet gelet hierop niet dat de ontgrondingsvergunning wat betreft de voor de vereniging en anderen relevante schaderegeling tekort schiet.

Het betoog faalt.

Het beroep van de stichting

49. De beroepsgronden van de stichting tegen de ontgrondingsvergunning zijn gelijkluidend aan de beroepsgronden tegen het bestemmingsplan. Rechtsoverweging 21 en volgende van deze uitspraak bevat de vaststelling dat wat betreft de hydrologische situatie mag worden uitgegaan van de ter zake overgelegde rapporten en voor verontreiniging van het grondwater niet hoeft te worden gevreesd. Onder verwijzing naar die vaststelling en de gronden waarop die vaststelling berust, concludeert de Afdeling dat in de bezwaren van de stichting geen grond is gelegen voor vernietiging van de ontgrondingsvergunning.

Het betoog faalt.

Conclusie

50. De beroepen van [appellant sub 1] en de vereniging en anderen, voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 21 oktober 2013, waarbij de ontgrondingsvergunning is verleend, zijn ongegrond.

De watervergunning

51. Ter zitting hebben de vereniging en anderen hun betoog dat betrekking heeft op de bevoegdheid van het college van dijkgraaf en heemraden ingetrokken.

52. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Uit de artikelen 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet en 6.12, eerste lid, van het Waterbesluit volgt dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van de minister gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarop vaste substanties te storten.

Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.

53. In deze procedure staat, tegen de achtergrond van het wettelijke kader en de tegen de watervergunning aangevoerde beroepsgronden, ter beoordeling of het college van dijkgraaf en heemraden de gevraagde watervergunning heeft mogen verlenen

54. De vereniging en anderen voeren aan dat de gekozen productiewijze zal leiden tot een toename in de Waal van de belasting met zwevende stof vanuit de Voorhaven. De hoogte van deze belasting met zwevende stof is niet vastgesteld door een adequate berekening. Zij wijzen erop dat er veel activiteit in de Voorhaven plaatsvindt zodat zwevende stof bijna niet zal kunnen bezinken en na bezinking weer zal worden omgewoeld. De vereniging en anderen wijzen er voorts op dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitwisseling in de havenmond ten gevolge van een neer en dat er door in- en uitvarende schepen extra uitwisseling zal plaatsvinden tussen de Voorhaven en de Waal.

Daarnaast is het vergunde gehalte van 200 mg/l boven de achtergrondwaarde van de Waal geen goede maat voor de belasting van de Waal; volgens hen is de enige goede maat de belasting in gewicht per tijdseenheid. Zij wijzen erop dat door de gekozen productiewijze deze belasting hoog kan zijn en dat deze belasting mogelijk een belemmering vormt voor de ecologische waterkwaliteit van de Waal.

54.1. Het college van dijkgraaf en heemraden stelt dat voor een indicatie van de gevolgen van de uitstroom van het water in de Voorhaven naar de Waal op basis van een aantal aannames een berekening is gemaakt van de emissie, waarbij is uitgegaan van een worst-case benadering. Op basis van deze benadering kan gedurende een korte periode van enkele dagen een toename van het gehalte aan onopgeloste stoffen in de Waal worden verwacht van minder dan 0,2 mg/l. Deze waarde is te verwaarlozen en maakt een nauwkeurige modellering van de emissie overbodig, aldus het college van dijkgraaf en heemraden.

Wat betreft het voorschrift dat het gehalte aan onopgeloste bestanddelen niet meer mag bedragen dan 200 mg/l boven de achtergrondwaarde van de rivier heeft het college van dijkgraaf en heemraden toegelicht dat hiervoor aansluiting is gezocht bij de norm die in het Besluit lozen buiten inrichtingen is opgenomen. Dit voorschrift is op verzoek van Rijkswaterstaat in de watervergunning opgenomen.

54.2. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, onder a, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap.

54.3. Ingevolge voorschrift 2.21 van de watervergunning dient ter voorkoming van overmatige vertroebeling van het oppervlaktewater het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (conform NEN 6621) niet meer te bedragen dan 200 mg/l boven de achtergrondwaarde van de rivier de Waal, gemeten in de contactzone (invaart) tussen de Voorhaven en de rivier.

54.4. In het deskundigenbericht staat dat als gevolg van de activiteiten in de Voorhaven de kleinere zand- en slibdeeltjes in suspensie geraken en zorgen voor vertroebeling in de Voorhaven. Doordat de Voorhaven in verbinding staat met de Waal kan het zwevend stof ook verspreid worden in deze rivier. Hoewel dit niet met een modelberekening is geprognosticeerd, is - gelet op de afstand tussen toegangsgeul en activiteiten - de verwachting dat het meeste zwevende stof in de Voorhaven zal bezinken, aldus het deskundigenbericht. Het deel dat in de Waal terechtkomt, wordt snel verdund waardoor het niet waarschijnlijk is dat dit zal leiden tot een verslechtering van de ecologische toestand.

54.5. De Afdeling acht gelet op het deskundigenbericht aannemelijk dat het deel van de zwevende bestanddelen in de Voorhaven dat in de Waal terechtkomt, snel wordt verdund in de Waal, waardoor het niet waarschijnlijk is dat dit zal leiden tot een verslechtering van de ecologische toestand in de Waal. Daarbij is van belang dat het college van dijkgraaf en heemraden een watervergunning onderscheidenlijk revisievergunning ingevolge de Waterwet ten aanzien van een ander waterwinproject hebben overgelegd, waarin een strengere eis voor onopgeloste bestanddelen is opgenomen. Die eis wordt bij dat project gehaald, aldus het college van dijkgraaf en heemraden. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling geen beslissende betekenis toekomen aan de niet nader onderbouwde stellingen van de vereniging en anderen dat als gevolg van activiteiten in de Voorhaven de zwevende stof in het water bijna niet zal kunnen bezinken en ook in- en uitvarende schepen voor extra uitwisseling van zwevende stof zullen zorgen. Ook het standpunt dat de verspreiding van zwevende bestanddelen ten onrechte niet met een modelberekening is geprognosticeerd, volgt de Afdeling in de gegeven omstandigheden niet.

De Afdeling ziet in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college van dijkgraaf en heemraden de maximale belasting van zwevende bestanddelen op de Waal niet heeft mogen weergeven in ml/l. Te minder nu in het Besluit lozen buiten inrichtingen de maximaal toegestane belasting op dit punt eveneens in deze eenheid wordt gegeven.

Het betoog faalt.

55. De stichting betoogt dat niet uitgesloten kan worden dat het oppervlaktewater verontreinigd zal worden door de vergunde activiteiten. Hiertoe wijst de stichting op het optreden van sterk verhoogde kwel in Deest en Winssen, het optreden van verontreinigde kwel door interactie met de uitgeperste residuen aan de noordzijde van de vuilstort, de voorziening van de Ganzenkuil als kwelberging van verontreinigde kwel, de overloop daarvan naar het kleine meer, de ligging van de Ganzenkuil vlak naast de vuilnisbelt in het uitpersingsgebied en uitstroomgebied van de vuilstort en de omstandigheid dat het beheer van de kades rond de Ganzenkuil is overgedragen aan de eigenaar. Bovendien is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met de kwelsituatie na afronding van het project.

55.1. In het deskundigenbericht staat dat voor de aanleg van de Voorhaven reeds in 1999 een ontheffing van de Keur is verleend en in 2000 een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken. Bij de voorbereiding van deze vergunningen zijn de geohydrologische gevolgen in beeld gebracht. De gevolgen van het plan zijn daarnaast opnieuw onderzocht bij de voorbereiding van het plan. In het deskundigenbericht staat voorts over kwel dat deze als gevolg van de aanleg van de Voorhaven met name uittreedt ter plaatse van de Ganzenkuil. Om inundatie te voorkomen zijn hier kades omheen aangelegd. In de watervergunning is in voorschrift 2.27 in samenhang met voorschrift 1.4 voorgeschreven dat de ontgronding niet mag aanvangen voordat de kwelkade rondom de Ganzenkuil is aangelegd. In het deskundigenbericht staat voorts dat de aanleg van de Oost- en Westplas een dempend effect heeft op uittredend kwelwater en op de variaties van de grondwaterstand.

De gevolgen van de grondwatersituatie in de eindsituatie na vijftien jaar is weliswaar niet beschreven, maar de deskundige verwacht dat de kwel(druk) in die situatie zal afnemen ten opzichte van de situatie met Voorhaven, omdat het water in de Waal verder van het binnendijkse gebied af komt te liggen. De kweldruk is mogelijk zelfs lager dan in de periode vóór de uitvoering van het project aangezien het grove zand ter plaatse van de Voorhaven is verwijderd en vervangen door fijnere bodembestanddelen.

Gelet op de inhoud van het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van dijkgraaf en heemraden de kwelsituatie onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Voorts heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat de verwachting van de deskundige dat de kwel(druk) na herinrichting zal afnemen ten opzichte van de situatie met Voorhaven, omdat het water in de Waal verder van het binnendijkse gebied af komt te liggen, onjuist is. Ten aanzien van het betoog dat het beheer van de kades rond de Ganzenkuil is overgedragen aan de eigenaar overweegt de Afdeling dat het college van dijkgraaf en heemraden heeft toegelicht dat deze kades op de legger van het Waterschap worden opgenomen, zodat het onderhoud hiervan in zoverre gewaarborgd is.

Het betoog faalt.

56. De stichting betoogt dat het effect van piping als gevolg van het aansnijden van zandbanen ten onrechte niet is onderzocht.

56.1. In het deskundigenbericht staat dat voor zowel de Waalbandijk als de oevers van de West- en Oostplas geotechnisch onderzoek is uitgevoerd naar oeverstabiliteit, waaruit blijkt dat de ontgrondingen zonder risico’s voor de stabiliteit en zonder risico’s op zettingsvloeiingen kunnen worden gerealiseerd. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college van dijkgraaf en heemraden vanwege het risico van optreden van piping de watervergunning in zoverre niet had mogen verlenen. Het betoog faalt.

57. De tegen het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van 10 oktober 2013, waarbij de watervergunning is verleend, gerichte beroepen zijn ongegrond.

Conclusie en proceskosten

58. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie.

Het beroep van de vereniging en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door Werkgroep Geertjesgolf. Het beroep is ongegrond voor zover gericht tegen de ontgrondingsvergunning, de watervergunning en de Nbw-vergunning. Voor zover het beroep is gericht tegen de omgevingsvergunning en de bestemmingsplannen, slagen een aantal beroepsgronden zoals hiervoor onder 23, 24 en 35 is overwogen.

Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen de Nbw-vergunning is niet-ontvankelijk. Zijn beroep, zover gericht tegen de ontgrondingsvergunning, is ongegrond. Voor zover zijn beroep is gericht tegen de omgevingsvergunning en het door de raad van de gemeente Beuningen vastgestelde bestemmingsplan, slagen een aantal beroepsgronden, zoals hiervoor onder 23 en 35 is overwogen.

Het beroep van de stichting is ongegrond.

59. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad van de gemeente Beuningen en de raad van de gemeente Druten opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak met achtneming van rechtsoverwegingen 10.1 en 11.4 nader te motiveren dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft de verwachte geluidhinder en hinder ten gevolge van laagfrequent geluid dan wel een andere planregeling vast te stellen.

Daarnaast zal de Afdeling de raad van de gemeente Beuningen opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 12.2 toereikend te motiveren dat een bouwhoogte van 8 meter ter plaatse van de gronden met de bestemming "Leiding - Zand en water" noodzakelijk is dan wel een andere planregeling vast te stellen.

Voorts zal de Afdeling het college van burgemeester en wethouders opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 28.3 de omgevingsvergunning aldus te wijzigen dat deze geen betrekking meer heeft op het perceel van [appellant sub 1] dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

Het college van burgemeester en wethouders dient voorts met inachtneming van rechtsoverweging 31.5.1 alsnog het referentieniveau te bepalen en aan de hand van de referentieniveaus het bestreden besluit op dit punt toereikend te motiveren of zo nodig het besluit op dit punt te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

Daarnaast dient het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van rechtsoverweging 32.6 de omgevingsvergunning toereikend te motiveren of zo nodig het besluit op dit punt te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

59.1. Bij het nemen van eventuele nieuwe besluiten door de raad van de gemeente Beuningen, de raad van de gemeente Druten of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Eventuele besluiten dienen op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

60. Ten aanzien van de stichting bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en de vereniging en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 september 2013, waarbij krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning is verleend, en de beroepen van de vereniging Vereniging Winssen Ontwikkelt ZichZelf, Werkgroep Geertjesgolf en anderen, voor zover ingesteld door Werkgroep Geertjesgolf,

niet-ontvankelijk;

II. verklaart ongegrond:

a. het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 oktober 2013, waarbij een vergunning voor het ontgronden van meerdere percelen in Ewijk en Druten is verleend;

b. het beroep van vereniging Vereniging Winssen Ontwikkelt ZichZelf, Werkgroep Geertjesgolf en anderen, voor zover ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 september 2013, waarbij krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning is verleend, tegen het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland van 10 oktober 2013 waarbij een vergunning krachtens de Waterwet is verleend en tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 21 oktober 2013, waarbij een vergunning voor het ontgronden van meerdere percelen in Ewijk en Druten is verleend;

c. het beroep van de stichting Stichting Goeie Gronde;

III. draagt de raad van de gemeente Beuningen naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 1] en de vereniging Vereniging Winssen Ontwikkelt ZichZelf, Werkgroep Geertjesgolf en anderen, voor zover ontvankelijk, op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van rechtsoverwegingen 10.1, 11.4 en 12.2 de daarin omschreven gebreken te herstellen; en

- de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en eventuele gewijzigde besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

IV. draagt de raad van de gemeente Druten naar aanleiding van het beroep van de vereniging Vereniging Winssen Ontwikkelt ZichZelf, Werkgroep Geertjesgolf en anderen, voor zover ontvankelijk, op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van rechtsoverweging 24 in samenhang met rechtsoverwegingen 10.1 en 11.4 de daarin omschreven gebreken te herstellen; en

- de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en eventuele gewijzigde besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 1] en de vereniging Vereniging Winssen Ontwikkelt ZichZelf, Werkgroep Geertjesgolf en anderen, voor zover ontvankelijk, op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van rechtsoverwegingen 28.3, 31.5.1, 32.6 en 58 de daarin beschreven gebreken te herstellen; en

- de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en eventuele wijzigingen van het besluit 1 oktober 2013 of een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

539-767-745.