Uitspraak 201405082/1/R3


Volledige tekst

201405082/1/R3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te [plaats], [appellant B] en [appellante C], beiden wonend te [woonplaats], [appellant D] en [appellant E], beiden wonend te [woonplaats], [appellant F], wonend te [woonplaats], [appellant G], wonend te [woonplaats], [appellant H] en [appellant I], beiden wonend te [woonplaats] (hierna allen tezamen: [appellant] en anderen),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Boxtel,
verweerder.

Procesverloop

[appellant] en anderen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad tot vaststelling van een bestemmingsplan voor het in de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012, in zaak nr. 201101181/1/R3 in het door hen ingestelde beroep vernietigde plandeel.

Bij besluit van 9 september 2014 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Moorwijk" niet vast te stellen.

[appellant] en anderen hebben de gronden van het beroep aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2015, waar [appellant B] en [appellant E] zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [appellant H] en [appellant I], vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Nijman, advocaat te Den Bosch en mr. C.J.A.M. van der Meijden, werkzaam bij de gemeente.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

1. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

1.1. Aangezien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 9 september 2014 omdat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het ingestelde beroep, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en anderen bij een uitspraak op het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geen belang meer hebben. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard moet worden.

Het beroep tegen het besluit van 9 september 2014

2. De raad voert als verweer aan dat de indieners van het beroepschrift geen belanghebbenden zijn. [appellante A] bestond niet meer ten tijde van het instellen van beroep en is daarom volgens de raad geen belanghebbende. De overige partijen hebben geen aanvraag gedaan om een bestemmingsplan vast te stellen, zodat hun rechtspositie niet is veranderd door het bestreden besluit. Om die reden zijn zij evenmin belanghebbenden, aldus de raad.

2.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 9 juli 2014, in zaak nr. 201307813/1/A1, heeft overwogen is in een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 28 januari 2014 opgenomen dat [appellante A] op 2 oktober 2013 door een beschikking van de Kamer van Koophandel, als bedoeld in artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 2:19a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, is ontbonden en dat op dezelfde datum de registratie in het handelsregister is beëindigd in verband met het einde van de liquidatie van het vermogen van [appellante A] De Afdeling heeft overwogen dat [appellante A] op 2 oktober 2013 na vereffening van haar vermogen op dezelfde datum is opgehouden te bestaan. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling thans geen grond voor een ander oordeel. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de vereffening van [appellante A] op 17 maart 2015, en derhalve na het instellen van het beroep, door de rechtbank is heropend. De conclusie is dat [appellante A] ten tijde van het instellen van het beroep niet meer bestond en dat zij derhalve geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.2. [appellant I] en [appellant G] wonen niet in de omgeving van het in voormelde uitspraak van 25 april 2012 vernietigde plandeel te Boxtel. Zij hebben voorts geen feiten en omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijke belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Ook zij zijn daarom geen belanghebbenden bij het bestreden besluit, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.3. Gelet op het bovenstaande is het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door [appellante A], [appellant G] en [appellant I], niet-ontvankelijk.

2.4. Op 19 juli 2004 heeft de gemeente Boxtel een mediationovereenkomst gesloten met [appellante A], waarin een inspanningsverplichting is opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om een bestemmingsplanwijziging voor te bereiden voor de bouw van twee appartementsgebouwen met in totaal 24 appartementen aan de noordoostzijde van het gebied Moorwijk. Verder is hierin een nader onderzoek aangekondigd naar de stedenbouwkundige invulling van andere woningbouwlocaties in Moorwijk. Ter uitvoering van deze mediationovereenkomst is een ontwerpbestemmingsplan opgesteld en ter inzage gelegd. De raad heeft bij het bestreden besluit geweigerd het bestemmingsplan vast te stellen. [appellant] en anderen stellen dat de rechten uit de mediationovereenkomst bij overeenkomst uit 2008 aan [appellant D], [appellant E] en [appellant F] en bij overeenkomst uit 2009 tevens aan [appellant B] en [appellante C] zijn overgedragen. [appellant D], [appellant E] en [appellant F] zijn voorts eigenaar van gronden in het plangebied. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat een objectief en persoonlijk belang van voormelde personen rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. Zij zijn daarom belanghebbenden, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.5. [appellant H] is eveneens eigenaar van gronden in het plangebied. De Afdeling is van oordeel dat ook hij in deze hoedanigheid belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, is.

2.6. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingediend door [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant B], [appellante C] en [appellant H], is gelet op het voorgaande ontvankelijk.

3. In de volgende overwegingen heeft de aanduiding "[appellant] en anderen" betrekking op de tot die groep behorende personen die ontvankelijk zijn in hun beroep.

Inhoudelijk met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 9 september 2014

4. Met het ontwerpbestemmingsplan "Moorwijk" werd beoogd te voorzien in de ontwikkeling van appartementen en vrijstaande woningen op gronden die worden omsloten door de Parkweg, Halderheiweg, Molenwijkseweg en het voet- en fietspad Moorwijk in Boxtel. Deze gronden zijn eigendom van [appellant D], [appellant E] en [appellant F] en [appellant H].

5. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat het plan als gevolg van de ontbinding van [appellante A] niet langer uitvoerbaar is. Daartoe voeren zij aan dat de vereffening van [appellante A] op 17 maart 2015 door de rechtbank is heropend, zodat zij niet is opgehouden te bestaan. Voorts liggen de bouwplannen en bouwaanvragen voor de voorziene appartementen en woningen er al jaren en ook zijn de benodigde onderzoeken reeds verricht. Voor zover het plan kosten voor de gemeente met zich brengt, heeft het kostenverhaal volgens hen plaatsgevonden via de mediationovereenkomst uit 2004. Het standpunt van de raad dat de gemeente in de overeenkomst slechts voor een deel van de gronden is gevrijwaard van eventuele planschade is volgens [appellant] en anderen onjuist. De rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst zijn overgedragen aan [appellant D], [appellant E], [appellant F] en [appellant B] en [appellante C]. Volgens [appellant] en anderen is de gemeente hiervan op de hoogte gesteld. [appellant H] is als eigenaar tevens betrokken bij de ontwikkeling en exploitatie en staat financieel garant, zodat ook de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Ook hiervan was de raad ten tijde van het bestreden besluit op de hoogte, aldus [appellant] en anderen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nu [appellante A] is opgehouden te bestaan niet aannemelijk is dat het plan binnen de planperiode zal worden uitgevoerd. Daarom heeft de raad besloten dit plan niet vast te stellen. Volgens de raad kan in het geval van heropening van de vereffening van zelfstandige bedrijfsactiviteiten, zoals de ontwikkeling van het plangebied, geen sprake zijn. Ten tijde van het bestreden besluit was bij de gemeente geen andere concrete projectontwikkelaar of realiserende partij bekend. Verder is een nieuwe eigenaar volgens de raad niet gebonden aan de afspraken zoals die zijn gemaakt door de gemeente en [appellante A] in de mediationovereenkomst uit 2004. Volgens de raad zijn de rechten en verplichtingen uit die overeenkomst bij de verkoop van de gronden niet mee overgedragen. Voorts heeft volgens de raad ook anderszins geen overdracht van de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst plaatsgevonden. Pas na het bestreden besluit heeft [appellant H] zich tot de gemeente gewend met het verzoek om de gronden in het plangebied te mogen ontwikkelen. Ten tijde van het bestreden besluit was hij niet in beeld, aldus de raad.

5.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nu [appellante A] ten tijde van het bestreden besluit was opgehouden te bestaan, de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode op dat moment niet aannemelijk was. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten tijde van het bestreden besluit bij de gemeente geen concrete andere ontwikkelaar bekend was, zodat de raad geen enkel zicht had op nakoming van de overeenkomst van de zijde van de initiatiefnemer en daarmee de uitvoerbaarheid van het plan. De stelling van [appellant] en anderen in dit verband, dat voor de raad ten tijde van het besluit duidelijk was dat [appellant H] financieel garant zou staan voor de uitvoering van het plan, volgt de Afdeling niet. De enkele omstandigheid dat [appellant H] voor het bestreden besluit eigenaar is geworden van een deel van de gronden is hiervoor onvoldoende. [appellant] en anderen hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij aan de gemeente kenbaar hebben gemaakt dat [appellant H] het plan zou gaan uitvoeren en de daarmee verbonden en overeengekomen verplichtingen zou overnemen. De enkele verwijzing van [appellant] en anderen naar de naam van [appellant H] in brieven aan de gemeente en zijn reputatie is hiervoor onvoldoende. De Afdeling acht voorts van belang dat het college van burgemeester en wethouders diens voorstel aan de raad om het plan niet vast te stellen reeds op 29 juli 2014 aan [appellant] en anderen kenbaar heeft gemaakt, zodat zij voldoende gelegenheid hebben gekregen om hun plannen kenbaar te maken en de raad te overtuigen dat de uitvoerbaarheid van het plan niet in geding zou zijn. Uit hun reactie op dit voorstel als verwoord in een brief van 20 augustus 2014 blijkt geenszins dat [appellant H] de uitvoering van het plan zal financieren dan wel daarvoor garant zou staan.

De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen besluiten het plan niet vast te stellen.

Het betoog faalt.

6. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2014, voor zover ingesteld door [appellante A], [appellant G] en [appellant I], niet-ontvankelijk;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2014, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Brock
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

603.