Uitspraak 201409314/1/A4


Volledige tekst

201409314/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Albergen, gemeente Tubbergen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] ongenummerd te Albergen (hierna: de inrichting).

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

[belanghebbende A] heeft een stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. S.A.J. Scheepers, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.

Overwegingen

Toepasselijk recht

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Milieuvergunning

2. Bij het besluit van 29 september 2014 heeft het college aan vergunninghoudster krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het veranderen van de inrichting en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. De veranderingen die hierbij zijn vergund, zien, kort weergegeven, op uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal voor 53.500 vleeskuikens, uitbreiding van twee bestaande stallen met 1.700 onderscheidenlijk 3.000 vleeskuikens en aanpassing van de emissiepunten.

Ontvankelijkheid beroep

3. Het college stelt zich op het standpunt dat niet duidelijk is op welke dag het beroepschrift van [belanghebbende A] van 23 november 2014 door de Afdeling is ontvangen en dat het college daarom niet kan beoordelen of dit beroepschrift tijdig is ingediend. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat niet duidelijk is of het aanvullend beroepschrift van [appellant] en anderen, dat de gronden van hun beroep bevat, binnen de door de Afdeling gestelde termijn is ingediend.

3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de beroepstermijn zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt deze termijn bij een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

3.2. Het besluit van 29 september 2014 is blijkens de publicatie van dit besluit op 15 oktober 2014 ter inzage gelegd, zodat de beroepstermijn liep van 16 oktober 2014 tot en met 26 november 2014. [appellant] en anderen, waartoe ook [belanghebbende A] behoort, hebben op 19 november 2014 een beroepschrift ingediend. [belanghebbende A] heeft reeds gelet hierop tijdig beroep ingesteld. Overigens is ook de brief van [belanghebbende A] van 23 november 2014, waarop het college doelt, binnen de beroepstermijn bij de Afdeling ingekomen.

Het op 19 november 2014 ingediende beroepschrift bevat geen beroepsgronden. De Afdeling heeft [appellant] en anderen tot en met 18 december 2014 in de gelegenheid gesteld om alsnog de gronden van hun beroep aan te voeren. De brief waarbij zij dit hebben gedaan, is blijkens de poststempel op 18 december 2014 ter post bezorgd en is op 19 december 2014 door de Afdeling ontvangen. De gronden van het beroep zijn daarmee tijdig aangevuld.

4. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

4.1. [belanghebbende B] heeft geen zienswijze ingediend over het ontwerpbesluit. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend, kon hij ingevolge artikel 6:13 van de Awb geen beroep instellen. Het beroep is dan ook, voor zover ingesteld door [belanghebbende B], niet-ontvankelijk.

Terinzagelegging

5. [appellant] en anderen voeren aan dat het bestreden besluit zodanig ingrijpend is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, dat het college eerst een nieuw ontwerpbesluit, met daarin de voorgenomen wijzigingen, ter inzage had moeten leggen, zodat daarover zienswijzen naar voren gebracht hadden kunnen worden.

5.1. Naar aanleiding van de zienswijzen is aan het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit een gewijzigde geurberekening en een gewijzigd akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd. Voorts is, naar aanleiding van een verzoek daartoe van vergunninghoudster, de gevraagde milieuvergunning bij het bestreden besluit, anders dan was voorzien in het ontwerpbesluit, geweigerd voor 1.300 vleeskuikens.

5.2. Een bestuursorgaan kan tot het standpunt komen dat een besluit moet worden genomen dat afwijkt van het ontwerpbesluit. De bepalingen van afdeling 3.4 van de Awb verplichten het bestuursorgaan er niet toe om in dat geval een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen, alvorens het een definitief besluit neemt. Belanghebbenden die bezwaar hebben tegen de in een besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit aangebrachte wijzigingen, kunnen daartegen beroep instellen.

Voor zover het betoog van [appellant] en anderen mede inhoudt dat de aanvraag na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit ten onrechte is gewijzigd, overweegt de Afdeling dat, voor zover al sprake is van wijziging van de aanvraag, zich geen nadelige gevolgen voor het milieu voordoen, zodat derden daardoor niet zijn benadeeld.

Het betoog faalt.

Milieueffectrapport

6. [appellant] en anderen betogen dat de milieuvergunning ten onrechte is verleend zonder dat een milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. Zij voeren aan dat niet uitgesloten is dat de inrichting significante nadelige gevolgen zal hebben voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Springendal en Dal van Mosbeek".

6.1. Het college heeft een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. In het beoordelingsverslag bij het bestreden besluit heeft het college gemotiveerd waarom geen MER hoeft te worden gemaakt. Het college is hierbij ook ingegaan op de gevolgen voor de natuur. De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellant] en anderen dat niet uitgesloten is dat het door hen genoemde Natura 2000-gebied significante nadelige gevolgen zal ondervinden van de inrichting geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen MER hoefde te worden gemaakt.

Het betoog faalt.

Volksgezondheid

7. [appellant] en anderen betogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidsrisico’s voor omwonenden van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat in een waterrijk gebied de kans op uitbraak van de vogelgriep groter is en zijn ten onrechte geen voorschriften gesteld om gezondheidsrisico’s zo veel mogelijk te beperken. In dit verband hebben [appellant] en anderen gewezen op het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van de Gezondheidsraad van 30 november 2012, een brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 2 december 2014 en het "Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011" van GGD Nederland van oktober 2011, waarin wordt aanbevolen om tussen een intensieve veehouderij en gevoelige bestemmingen een afstand van minimaal 250 m aan te houden.

7.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

7.2. In het beoordelingsverslag is gemotiveerd uiteengezet welke risico’s voor de volksgezondheid de inrichting kan veroorzaken. Hierbij is tevens aandacht besteed aan het risico op verspreiding van het vogelgriepvirus. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat het plan kan leiden tot onaanvaardbare gezondheidsrisico’s, nu de gevoelige objecten gelegen zijn op een grotere afstand dan 100 m vanaf de emissiepunten. Naar de mening van het college is er geen noodzaak vanuit het belang van volksgezondheid aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. De door de inrichting getroffen maatregelen beperken de risico’s voor de volksgezondheid op een inzichtelijke en controleerbare manier.

Mede gelet op de beoordeling van het college hebben [appellant] en anderen niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid oplevert dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Het rapport van de Gezondheidsraad van 30 november 2012, de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 2 december 2014 en het advies van GGD Nederland van oktober 2011 bevatten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat dergelijke risico’s zich voordoen.

Het betoog faalt.

Ammoniak

8. [appellant] en anderen betogen dat het college de ammoniakemissie vanuit de inrichting op onjuiste wijze heeft beoordeeld. Volgens hen heeft het college bij de toepassing van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn) onjuiste uitgangspunten gehanteerd, door uit te gaan van een ammoniakemissie van 6.849 kg, terwijl op grond van een krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 verleende vergunning sprake is van een emissie van 6.897,1 kg, en door geen rekening te houden met de in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij bij categorie E6.100 genoemde emissiewaarde van 0,05 kg NH3 per dierplaats per jaar.

8.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid wordt een vergunning voor een gpbv-installatie in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

8.2. Het college heeft voor de omgevingstoets, zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav, aansluiting gezocht bij de Beleidslijn. Volgens de Beleidslijn moet bij uitbreiding van een IPPC-veehouderij worden voldaan aan strengere eisen dan toepassing van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT+), indien de totale jaarlijkse ammoniakemissie meer bedraagt dan 5.000 kg. Deze eis geldt slechts voor dat gedeelte van de emissie dat boven de 5.000 kg komt en voor zover deze emissie niet reeds vergund was. BBT+ hoeft volgens de Beleidslijn alleen te worden toegepast indien in de directe omgeving van de inrichting kwetsbare natuurgebieden aanwezig zijn of de achtergronddepositie hoog is.

Volgens het college worden in de stallen van de inrichting emissiereducerende technieken toegepast die kunnen worden gekwalificeerd als BBT+ en ligt de vergunde emissie van 6.849 kg ruim onder de op grond van de Beleidslijn toegestane grens van - in dit geval - 7.994,4 kg.

8.3. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de Beleidslijn op onjuiste wijze heeft toegepast. Dat krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 vergunning zou zijn verleend voor een emissie van 6.897,1 kg, wat daar overigens van zij, is in deze procedure niet relevant, nu het college bij zijn beoordeling diende uit te gaan van de aanvraag om revisievergunning. Niet gebleken is dat het college de vergunde ammoniakemissie onjuist heeft vastgesteld. De door [appellant] en anderen genoemde emissiewaarde van 0,05 kg NH3 per dierplaats per jaar is in dit geval niet van toepassing, nu geen vergunning is gevraagd en verleend voor mestverwerking en mestopslag, waarop deze emissiewaarde betrekking heeft.

Het betoog faalt.

Geur

9. [appellant] en anderen voeren aan dat de vergunningverlening is gebaseerd op een onjuiste geurberekening. Uit een door hen overgelegd rapport van Witjes Milieuadvies B.V. van 26 februari 2015 blijkt dat het college bij zijn geurberekening is uitgegaan van verkeerde invoergegevens ten aanzien van de emissiepunten, aldus [appellant] en anderen. Voorts voeren zij aan dat uit dit rapport blijkt dat het college de pluimveehouderij waarop het bestreden besluit ziet, ten onrechte niet tezamen met de daarnaast gelegen varkenshouderij als één inrichting heeft beschouwd, hetgeen ertoe heeft geleid dat het college is uitgegaan van een te lage geurbelasting. Ten slotte voeren zij aan dat bij de geurberekening ten onrechte geen rekening is gehouden met de geurbelasting van andere, nabijgelegen bedrijven.

9.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: OUE/m³).

Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder b wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 14,0 OUE/m³.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.

9.2. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat het college de pluimveehouderij en de daarnaast gelegen varkenshouderij als één inrichting had moeten beschouwen, overweegt de Afdeling dat het college gehouden was op grondslag van de aanvraag om revisievergunning te beoordelen of vergunning kon worden verleend. De aanvraag om revisievergunning heeft geen betrekking op de door hen genoemde varkenshouderij, maar ziet op een inrichting die uitsluitend de pluimveehouderij omvat.

In het rapport van Witjes Milieuadvies B.V. van 26 februari 2015 is opgemerkt dat in de geurberekening waarvan het college is uitgegaan een onjuiste emissiepunthoogte en diameter van het emissiepunt van stal P1 zijn gehanteerd. Het college heeft ter zitting erkend dat in zoverre geen juiste invoergegevens zijn gehanteerd. Uit het rapport van Witjes Milieuadvies B.V. van 26 februari 2015 blijkt echter dat het hanteren van een juiste emissiepunthoogte en diameter van het emissiepunt van stal P1 weliswaar leidt tot hogere berekende geurbelastingen op geurgevoelige objecten, maar dat nog steeds wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wgv gestelde geurnormen. Gelet hierop geeft de omstandigheid dat de geurberekening waarvan het college is uitgegaan in zoverre niet was gebaseerd op juiste invoergegevens, geen grond voor het oordeel dat de vergunning ten onrechte is verleend.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201011542/1/M2 en andere nrs) volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. De Wgv voorziet niet in een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting. Het college heeft de geurbelasting van nabijgelegen bedrijven dan ook terecht niet betrokken bij de geurberekening.

Het betoog faalt.

Geluid

10. [appellant] en anderen betogen dat bij de vergunningverlening ten onrechte geen rekening is gehouden met de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de inrichting en andere in de omgeving aanwezige bedrijven. Zij voeren aan dat op grond van het "Gebiedsgericht geluidsbeleid" van de gemeente Tubbergen (hierna: het geluidbeleid) bij de toetsing aan de daarin vervatte ambitiewaarden de geluidbelasting van nabijgelegen bedrijven had moeten worden betrokken.

10.1. Uit het geluidbeleid volgen in dit geval ambitiewaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 40 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Blijkens het rapport van Munsterhuis Geluidsadvies B.V. van 26 juni 2014, waarvan het college bij zijn beoordeling is uitgegaan, bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie bij omliggende woningen maximaal 30, 16 en 14 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze waarden liggen ver onder voornoemde ambitiewaarden. Het is gelet hierop, zoals het college heeft opgemerkt, niet aannemelijk dat cumulatie van de geluidbelasting vanwege de inrichting met geluidbelasting vanwege andere bedrijven in de representatieve bedrijfssituatie tot overschrijding van de ambitiewaarden leidt. Ook met betrekking tot de incidentele bedrijfssituatie, die hoogstens twaalf keer per jaar mag voorkomen, is niet aannemelijk dat zich een gecumuleerde geluidbelasting voordoet, die relevant is voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van deze bedrijfssituatie.

Het betoog faalt.

11. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte toelaatbaar heeft geacht dat in de incidentele bedrijfssituatie een overschrijding van de ambitiewaarden ter plaatse van de woning aan de [locatie] 15 plaatsvindt. Zij voeren daarbij aan dat de incidentele bedrijfssituatie zonder de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting reeds meer dan twaalf keer per jaar voorkomt en dat deze bedrijfssituatie na de uitbreiding alleen maar vaker zal voorkomen.

11.1. In de incidentele bedrijfssituatie vindt afvoer van mest en pluimvee plaats. Dit leidt bij de woning [locatie] 15 tot langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus van 46 en 42 dB(A) in onderscheidenlijk de avond- en nachtperiode. Het college heeft zich op grond van een bestuurlijke afweging op het standpunt gesteld dat deze overschrijding van de ambitiewaarden toelaatbaar moet worden geacht, nu het gaat om één woning, de incidentele bedrijfssituatie op grond van vergunningvoorschrift 1.5.3.2 hooguit twaalf keer per jaar mag voorkomen, deze bedrijfssituatie inherent is aan de bedrijfsvoering van een pluimveehouderij en er blijkens het rapport van Munsterhuis Geluidsadvies B.V. van 26 juni 2014 geen reële mogelijkheden zijn om de overschrijding te voorkomen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Wat betreft hun stelling dat de incidentele bedrijfssituatie vaker dan twaalf keer per jaar voorkomt, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie is van handhaving en geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

Het betoog faalt.

12. [belanghebbende A] heeft in zijn brief van 23 november 2014 opgemerkt dat de milieuvergunning tot teveel geluidhinder zal leiden vanwege het uitrijden van mest gedurende de nachtperiode, het constante geluid van ventilatoren, het alarmsysteem, het noodstroomaggegraat, de snelheid waarmee in de inrichting wordt gereden en de verwijdering van een geluidswal.

12.1. Voor zover [belanghebbende A] hiermee bedoelt aan te voeren dat de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn, overweegt de Afdeling dat uit het rapport van Munsterhuis Geluidsadvies B.V. van 26 juni 2014 volgt dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. In hetgeen [belanghebbende A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van dit rapport te twijfelen.

Voor zover [belanghebbende A] bedoelt aan te voeren dat vergunninghoudster zich in de praktijk niet aan de vergunning en de daaraan verbonden geluidvoorschriften houdt, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft en geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

13. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [belanghebbende B];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

462-811.