Uitspraak 201401560/1/V2


Volledige tekst

201401560/1/V2.
Datum uitspraak: 16 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2014 in zaak nr. 13/11775 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.

Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: het Vluchtelingenverdrag), voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.

Ingevolge artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011 L 337, hierna: richtlijn 2011/95/EU, voorheen richtlijn 2004/83/EG), wordt een onderdaan van een derde land of staatloze uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven.

Volgens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een onderdaan van een derde land of staatloze uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven.

Volgens artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) (hierna: de richtlijn), kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.

Volgens het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemeen preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.

Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.

Artikel 27 van de richtlijn is, voor zover thans van belang, omgezet in nationaal recht in de artikelen 8.8 en 8.22, eerste lid, van het Vb 2000.

Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, kan aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, die in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien de vreemdeling op grond van zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de staatssecretaris het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

Rechtspraak van de Afdeling over de toepassing van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag

3. Het is aan de staatssecretaris om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, heeft gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 12 december 2003 in zaak nr. 200305099/1, met verwijzing naar de uitspraak van 17 januari 1995, zaak R02.93.5844, RV1995, 1) dient artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief te worden uitgelegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft, en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld. Een vreemdeling kan de toepassing van artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag door de staatssecretaris vervolgens in twee instanties ter toetsing aan de bestuursrechter voorleggen. Daarna heeft hij de mogelijkheid in opvolgende procedures waarin artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan enig verblijf in de weg staat, alsnog aan te tonen dat die bepaling ten onrechte op hem van toepassing is geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2010 in zaak nr. 201000981/1/V1).

Feiten

4. Bij besluit van 7 september 2007, waarin de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen en de vreemdeling ongewenst is verklaard, heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling toegepast. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat er, gezien de werkzaamheden van de vreemdeling als officier voor de [organisatie], ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan, waaronder martelingen, folteringen en buitengerechtelijke executies.

Met de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2010 in zaak nr. 201004725/1/V1 is dit besluit in rechte komen vast te staan. De vreemdeling heeft nadien in de procedures tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, niet alsnog aangetoond dat die bepaling ten onrechte op hem van toepassing is geacht.

5. De vreemdeling is vervolgens eind 2009 met zijn Nederlandse echtgenote uit Nederland vertrokken en heeft zich in België gevestigd, waar hem rechtmatig verblijf is toegekend als familielid van een burger van de Unie. De vreemdeling heeft nadien, in 2011, de staatssecretaris verzocht zijn ongewenstverklaring op te heffen, zodat hij zijn kinderen, die in Nederland wonen, kan bezoeken en de mogelijkheid heeft om zich samen met zijn echtgenote weer in Nederland te vestigen.

Grieven

6. Niet in geschil is dat de vreemdeling een familielid is van een burger van de Unie en onder het toepassingsbereik van de richtlijn valt. Onbestreden is verder dat, indien op een vreemdeling artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, daarmee tevens vaststaat dat hij een werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000.

7. De grieven van de staatssecretaris stellen de verhouding aan de orde tussen artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 8.22 van het Vb 2000, waarin artikel 27, tweede lid, van de richtlijn is geïmplementeerd. In de grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat de vreemdeling een werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, maar dat zij ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele bedreiging vormt, omdat de persoonlijke deelname van de vreemdeling aan in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven niet vaststaat. De staatssecretaris betoogt verder dat hij geen aanvullende redenen hoeft aan te voeren om aannemelijk te maken dat de vreemdeling een actuele bedreiging vormt, omdat op de vreemdeling artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.

Beoordeling grieven

Persoonlijke deelname aan marteling

7.1. In het eerste deel van zijn grieven klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat de persoonlijke deelname van de vreemdeling aan martelingen en dus gedragingen in verband waarmee artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, niet vaststaat. Artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, heeft immers juist ook tot doel een vreemdeling van de vluchtelingenstatus uit te sluiten, indien de tegengeworpen misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet, of niet op dezelfde wijze, zouden hebben plaatsgevonden als niemand de rol van de desbetreffende vreemdeling had vervuld (zie de uitspraak van 2 december 2014 in zaak nr. 201404725/1/V1 en in die zin ook het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 26 februari 2015, C-472/13, Shepherd, punt 36 tot en met 38, ECLI:EU:C:2015:117). Voor het door de rechtbank gemaakte voorbehoud in de mate waarin, volgens haar, een vreemdeling daadwerkelijk meegedaan heeft aan het plegen van deze ernstige misdrijven, is derhalve ook in zaken als deze geen plaats; slechts het toepasselijk zijn van artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag en de vraag of dit een gegeven is, is relevant. In die toepasselijkheid ligt reeds besloten dat een vreemdeling persoonlijk verantwoordelijk wordt gehouden voor het plegen van de ernstige misdrijven waarop die bepaling betrekking heeft.

Aanvullende redenen naast artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag voor de aannemelijkheid van een actuele bedreiging

7.2. Over het deel van de grieven waarin de staatssecretaris betoogt dat hij, naast de toepasselijkheid van artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, geen aanvullende redenen hoeft aan te voeren om aannemelijk te maken dat de vreemdeling een actuele bedreiging vormt, overweegt de Afdeling als volgt.

7.3. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de lidstaten in beginsel vrij zijn om eisen van de openbare orde en de openbare veiligheid af te stemmen op hun nationale behoeften, die per lidstaat en per tijdsgewricht kunnen verschillen. Evenwel moeten die eisen volgens het Hof, met name omdat zij een afwijking van het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen rechtvaardigen, restrictief worden opgevat (zie onder meer de arresten van het Hof van 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, punt 30 en 31, ECLI:EU:C:2004:614; 10 juli 2008, C‑33/07, Jipa, punt 22 en 23, ECLI:EU:C:2008:396; 22 mei 2012, C‑348/09, P.I., punt 23, ECLI:EU:C:2012:300 (hierna: het arrest P.I.) en 17 november 2011, C‑430/10, Gaydarov, punt 32, ECLI:EU:C:2011:749).

7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2008 in zaak nr. 200801101/1) is artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag erop gericht te voorkomen dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven in een land, bescherming zullen vinden in een ander land, zoals Nederland. De uitzonderlijke ernst van de misdrijven waarop artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft, alsmede de noodzaak tot het voorkomen en - waar mogelijk - bestraffen van die misdrijven, is ook internationaal- en Unierechtelijk onderkend (zie bijvoorbeeld het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van New York van 10 december 1984 (Trb. 1985, 69), artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 4 van het Handvest, de artikelen 12 en 17 van de richtlijnen 2004/83/EG en 2011/95/EU, en punt 69 tot en met 74 van de ontvankelijkheidsbeslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 november 2014, nrs. 978/09 en 992/09, H. en J. tegen Nederland; www.echr.coe.int). Dit geldt ook voor de Nederlandse wetgeving buiten het vreemdelingenrecht (zie bijvoorbeeld artikel 13 van de Wet Internationale Misdrijven). Voorts voert de Nederlandse staat beleid dat er aanhoudend en uitdrukkelijk op is gericht om vreemdelingen op wie artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, niet in staat te stellen rechtmatig in Nederland te verblijven, nu Nederland voor dergelijke personen geen vluchthaven dient te zijn. Het ontzeggen van dergelijke verblijfsrechten dient voorts ter bescherming van de positie van slachtoffers van misdrijven van personen op wie artikel 1 (F), aanhef en onder a, van toepassing is, en daarmee het belang van de Nederlandse samenleving, naast de internationale rechtsorde (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1997/98, 19 637, nr. 295, blz. 2, Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 160, blz. 2, en Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1883, blz. 12 en 13).

7.5. De toepasselijkheid van artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, leidt zonder meer tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. In dit kader heeft het Hof in het arrest van 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, B. en D. (ECLI:EU:C:2010:661), uitleg gegeven aan artikel 12, tweede lid, onder b en c, van richtlijn 2004/83/EG (thans ongewijzigd in artikel 12 van de richtlijn 2011/95/EU), dat overeenkomt met artikel 1 (F), aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Het Hof heeft, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

"103. Volgens de bewoordingen van deze bepalingen zijn deze twee uitsluitingsgronden erop gericht in het verleden gestelde daden te bestraffen, zoals is betoogd door de Commissie en door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend.

104. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de betrokken uitsluitingsgronden zijn ingevoerd om personen die de aan de vluchtelingenstatus verbonden bescherming onwaardig worden bevonden, van die status uit te sluiten, en om te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven hebben begaan, dankzij de toekenning van die status aan strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen ontsnappen. Bijgevolg is het niet in overeenstemming met dit dubbele doel, de uitsluiting van deze status afhankelijk te stellen van een actueel gevaar voor de lidstaat van ontvangst.

105. In die omstandigheden dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat een persoon ook dan op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten wanneer hij geen actueel gevaar oplevert voor de lidstaat van ontvangst."

Deze overwegingen van het Hof over artikel 12, tweede lid, onder b en c, van richtlijn 2004/83/EG, gelden naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de onder 7.4. genoemde regelgeving, temeer bij de dreiging die uitgaat van de in deze zaak aan de orde zijnde misdrijven, namelijk misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, waarop artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft (zie in die zin punt 23 van de UNHCR Guidelines on International Protection No. 5: Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees, van 4 september 2003).

7.6. Vanwege de uitzonderlijke ernst van de misdrijven waarop artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft, vormt de aanwezigheid in Nederland van een vreemdeling van wie in rechte vaststaat dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij één van die zeer ernstige misdrijven heeft begaan, dan ook een rechtstreekse bedreiging voor de Nederlandse rechtsorde en de gemoedsrust van de Nederlandse bevolking (vergelijk de arresten van het Hof van 23 november 2010, C‑145/09, Tsakouridis, punt 40 tot en met 56, ECLI:EU:C:2010:708 en het voornoemde arrest P.I). De weigering van het verblijf in Nederland van een vreemdeling op wie artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dient dan ook ter bescherming van een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn.

7.7. De dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving die uitgaat van de aanwezigheid in de samenleving van een persoon, van wie in rechte vaststaat dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, is naar zijn aard blijvend actueel. Deze gedachte ligt ook besloten in artikel 12, tweede lid, van richtlijn 2004/83/EG, blijkens het onder 7.5. geciteerde arrest van het Hof. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is dan ook niet vereist dat de staatssecretaris een inschatting maakt van het toekomstige gedrag van die vreemdeling. Hierbij vindt de Afdeling aansluiting bij het arrest van het Hof van 27 oktober 1977, 30/77, Bouchereau (ECLI:EU:C:1977:172). Het Hof heeft daarin over de uitleg van artikel 3, tweede lid, van richtlijn 64/221/EEG, thans gewijzigd in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn, voor zover thans relevant, als volgt overwogen:

"27. Overwegende dat de bewoordingen van lid 2 van artikel 3 van de richtlijn, volgens hetwelk „het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf geen motivering vormt van deze maatregelen", aldus moeten worden opgevat dat zij van de nationale autoriteiten een specifieke beoordeling eisen vanuit een oogpunt van de belangen, verbonden met de handhaving van de openbare orde, welke beoordeling niet noodzakelijkerwijze samenvalt met de beoordeling die ten grondslag lag aan de strafrechtelijke veroordeling;

28. dat hieruit volgt dat het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling slechts ter zake doet voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt;

29. dat in het algemeen de vaststelling van een bedreiging van dien aard weliswaar inhoudt dat bij de betrokkene een neiging bestaat om dit gedrag in de toekomst te handhaven, doch dat het ook mogelijk is dat het enkele feit van het voorafgaand gedrag voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging van de openbare orde;"

Het Hof heeft in voornoemd arrest P.I., in punt 30, herhaald dat een inschatting van het toekomstig gedrag van de vreemdeling niet steeds vereist is. Gelet op de aard en ernst van de misdrijven waarop artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft, geldt dit naar het oordeel van de Afdeling temeer in zaken als deze. De aard en ernst van de in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag beschreven misdrijven, in samenhang bezien met het tijdstip waarop, de plaats waar, en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, verschillen immers wezenlijk van de commune misdrijven waarover het Hof na 27 oktober 1977 rechtspraak heeft ontwikkeld bij de toepassing van richtlijn 64/221/EEG, welke rechtspraak is gecodificeerd in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn en daarna door het Hof in de uitleg van dat artikel nader is bevestigd en uitgewerkt. Daarom verschillen de hier aan de orde zijnde misdrijven ook wezenlijk van die waarop de door de vreemdeling in beroep ingeroepen mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de richtlijn (COM(2009) 313 definitief) betrekking heeft.

7.8. Zoals hiervoor in 4. en 5. is overwogen, heeft de vreemdeling in de door hem in Nederland gevoerde procedures niet aangetoond dat artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, ten onrechte op hem van toepassing is geacht, en heeft de staatssecretaris hem om die reden terecht verblijf in Nederland onthouden. Bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de actualiteit van de dreiging die uitgaat van het gedrag van de vreemdeling, kan niet worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in een andere lidstaat in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, met zich brengt dat de staatssecretaris opnieuw aannemelijk moet maken dat het verblijf van die vreemdeling in Nederland ongewenst is, noch dat hij bij die vreemdeling, van wie reeds in rechte is komen vast te staan dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, aannemelijk moet maken dat er een recidivegevaar bestaat.

7.9. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat, indien op een vreemdeling artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, er onder de richtlijn aanvullende redenen nodig zijn om aan te nemen dat hij een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

7.10. De grieven slagen.

8. Aangezien de opgeworpen vraag, gezien het vorenoverwogene, kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 13 en 14, ECLI:EU:C:1982:335).

9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 mei 2013 alsnog ongegrond verklaren.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2014 in zaak nr. 13/11775;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2015

572/284-806.