Uitspraak 201404115/1/V3


Volledige tekst

201404115/1/V3.
Datum uitspraak: 9 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 2 en vreemdeling 3], mede voor hun minderjarige kind,
en [vreemdeling 1],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 april 2014 in zaken nrs. 14/1262, 14/1264 en 14/1266 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van vreemdeling 1

1. Uit de door de staatssecretaris overgelegde, door vreemdeling 1 ondertekende, vertrekverklaring blijkt dat zij op 30 oktober 2014 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie vanuit Nederland is vertrokken naar haar land van herkomst, Iran. Onder deze omstandigheden heeft de vreemdeling geen belang bij beoordeling van het door haar ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2014.

2. Het hoger beroep voor zover ingediend door vreemdeling 1 is kennelijk niet-ontvankelijk.

In het hoger beroep van de overige vreemdelingen

3. Hetgeen als tweede grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.

4. In de eerste grief, gelezen in samenhang met de ingediende nadere stukken, klagen de overige vreemdelingen (hierna: de vreemdelingen), zakelijk weergegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat overdracht aan Italië strijdig zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) faalt. Zij voeren daartoe aan dat de staatssecretaris geen opvanggaranties, zoals aan de orde in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201407654/1/V3) volgt uit het arrest Tarakhel dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen. Nu uit de besluiten niet blijkt dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van deze voorwaarde, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich in die besluiten op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht van de vreemdelingen geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 16 januari 2014 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van de besluiten van 16 januari 2014 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

6. De Afdeling ziet, gelet op het navolgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

6.1. Bij brief van 2 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hun minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdelingen inclusief het minderjarige kind zijn genoemd, overgelegd. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdelingen, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie de vreemdelingen zullen worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, ziet de Afdeling thans geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van de vreemdelingen niet zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep voor zover ingesteld door vreemdeling 1 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 april 2014 in zaken nrs. 14/1262 en 14/1266;

IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;

V. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 januari 2014, V-nummers [...], [...] en [...];

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015

574.