Uitspraak 201403949/1/R2


Volledige tekst

201403949/1/R2.
Datum uitspraak: 10 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2013, kenmerk 2013/0300246, heeft het college aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden, wijzigen en exploiteren van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Vroomshoop.

Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college het door MOB hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en de verleende vergunning gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft MOB beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2015, waar MOB, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Kippersluis en mr. J.J.P.S. Weijnen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door J.H.M. Wilms, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Voor de pluimveehouderij is bij besluit van 6 november 1979 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor een veebestand van 24.000 vleeskuikens met een ammoniakemissie van 1.920 kg per jaar. Vervolgens is bij besluit van 21 juni 2004 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand van 22.000 legkippen met een ammoniakemissie van 1.980 kg per jaar. Bij besluit van 1 mei 2007 is ten slotte een uitbreidingsvergunning verleend voor een veebestand van 33.000 legkippen en een ammoniakemissie van 7.700 kg per jaar. Voor de exploitatie van de pluimveehouderij is nog niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.

2. De verleende vergunning heeft betrekking op een bestaande pluimveehouderij in de omgeving van de Natura 2000-gebieden Vecht- en Beneden Reggegebied, Engbertsdijkvenen en Sallandse Heuvelrug. Deze gebieden zijn geheel gelegen in de provincie Overijssel.

3. De uitbreiding en wijziging van de pluimveehouderij omvat onder meer een uitbreiding van het veebestand.

4. Het college heeft berekend dat de door de pluimveehouderij veroorzaakte ammoniakemissie in de aangevraagde situatie 1.880 kg per jaar bedraagt. De stikstofdepositie in de betrokken natuurgebieden zal volgens de berekeningen van het college niet toenemen. Daarbij heeft het college 10 juni 1994 (Engbertsdijkvenen), 24 maart 2000 (Sallandse Heuvelrug) en 7 december 2004 (Engbertsdijkvenen en Vecht- en Beneden Reggegebied) als referentiedata gehanteerd.

5. MOB betoogt dat het college bij zijn berekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat een van de bestaande stallen in 2012 is afgebrand en sindsdien niet meer in werking is. De van de afgebrande stal afkomstige ammoniakemissie had volgens MOB buiten beschouwing moeten blijven. In dat geval zou de door de pluimveehouderij veroorzaakte stikstofdepositie ten opzichte van de referentiedata wel toenemen. MOB wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201211640/1/R2.

5.1. In voornoemde uitspraak van 13 november 2013 heeft de Afdeling geoordeeld dat, indien de op de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is, de vergunde situatie op de referentiedatum niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Bij de beantwoording van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit. De vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie heeft als uitgangspunt te gelden, nu slechts dat deel van de vergunning als voortzetting van het project kan worden aangemerkt.

5.2. Het college heeft de toegestane ammoniakemissie op de referentiedata vastgesteld aan de hand van de Hinderwetvergunning van 6 november 1979 en de revisievergunning van 21 juni 2004. Dit is in overeenstemming met hetgeen de Afdeling in voornoemde uitspraak van 13 november 2013 heeft geoordeeld. Anders dan MOB heeft aangevoerd, behoefde het college geen rekening te houden met het afbranden van een van de stallen in 2012. Deze omstandigheid heeft weliswaar de feitelijke situatie ter plaatse veranderd, maar laat de op de referentiedata vergunde situatie onverlet. De vergunde situatie is bepalend bij de beantwoording van de vraag of een project leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Het afbranden van een van de stallen maakt niet dat het op de referentiedata vergunde project moet worden geacht in zoverre niet te zijn voortgezet.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015

579-732.