Uitspraak 201400299/1/R2


Volledige tekst

201400299/1/R2.
Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Soest,
2. de vereniging Vereniging Vrij Polderland, gevestigd te Soest,
3. [appellant sub 3], wonend te Soest,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C], wonend te Soest,
5. [appellant sub 5], wonend te Soest,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend te Soest,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], wonend te Soest,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], wonend te Soest,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], wonend te Soest,
10. [appellant sub 10], wonend te Soest,
11. [appellant sub 11], wonend te Soest,
12. [appellant sub 12], wonend te De Bilt,
13. [appellant sub 13], wonend te Soest,
14. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], wonend te Soest,
15. [appellante sub 15], wonend te Soest,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Soest,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013, nummer 13-42B, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal appellanten en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Een aantal appellanten alsmede de raad hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft een aantal belanghebbenden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 en 25 februari 2015, waar een aantal appellanten is verschenen en/of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Voorts is ter zitting een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader en planbeschrijving

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Soest.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] richt zich tegen de bestemmingsregeling voor zijn gronden aan de [locatie 1] te Soest. Hij stelt dat zijn paardenpension ten onrechte niet als zodanig is bestemd en dat het plan ten onrechte niet voorziet in bouwmogelijkheden voor dit paardenpension. Hij voert daartoe aan dat hij zijn plannen reeds tijdens de voorbereiding van het ontwerpplan kenbaar heeft gemaakt. Het gemeentebestuur verlangde een ruimtelijke onderbouwing voor zijn plannen, terwijl op de gronden aan de [locatie 2] zonder ruimtelijke onderbouwing meer bouwmogelijkheden in het plan zijn opgenomen, zo stelt [appellant sub 1]. De raad heeft de vervolgens overgelegde ruimtelijke beoordeling volgens hem ten onrechte niet bij het plan betrokken.

Voorts wordt volgens [appellant sub 1] op verschillende plaatsen in het plangebied afgeweken van het uitgangspunt van het plan dat niet-agrarische vervolgfuncties zich slechts binnen bestaande bebouwing kunnen ontwikkelen, terwijl op zijn gronden geen nieuwbouwmogelijkheden en paardenpension zijn toegestaan.

3.1. De raad stelt dat [appellant sub 1] onvoldoende gegevens heeft overgelegd om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door hem gewenste paardenhouderij te beoordelen. De raad stelt voorts dat geen van de door [appellant sub 1] genoemde percelen vergelijkbaar is met zijn gronden, zodat hij niet ongelijk wordt behandeld.

3.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat op de gronden aan de [locatie 1] de woning van [appellant sub 1], een schuur met vier paardenboxen, een buitenrijbak en een hooischuur aanwezig zijn. [appellant sub 1] stalt drie paarden van derden en vier eigen paarden op zijn gronden, aldus het deskundigenbericht.

3.3. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.

3.4. Het initiatief van [appellant sub 1] heeft betrekking op het realiseren van een paardenpension met bed & breakfast. Hij wenst op zijn gronden een paardenstal met zestien plaatsen en twee recreatiewoningen voor bed & breakfast naar het model van een hooiberg te realiseren. Hiertoe wenst [appellant sub 1] een uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zijn gronden met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch met waarden". Uit de stukken is gebleken dat [appellant sub 1] reeds bij de voorbereiding van het voorontwerpplan zijn wensen bij het gemeentebestuur naar voren heeft gebracht. Zijn initiatief is vervolgens wederom kenbaar gemaakt in zijn zienswijze op het ontwerpplan. Het gemeentebestuur heeft het initiatief en het bijbehorende bedrijfsplan met [appellant sub 1] besproken, waarna het college van burgemeester en wethouders een advies heeft gevraagd aan de Stichting Agrarische beoordelingscommissie te Woerden (hierna: ABC-commissie). In dit advies van 1 juli 2013 wordt geconcludeerd dat een bedrijfsmatige productiegerichte paardenhouderij vanwege de beperkte duurzaam beschikbare gronden niet tot de mogelijkheden behoort, maar een gebruiksgerichte paardenhouderij wel mogelijk is indien de daarvoor benodigde bebouwing kan worden gerealiseerd en de bestemming daartoe wordt aangepast.

In de nota van zienswijzen, waarmee het college op 24 september 2013 heeft ingestemd, staat dat een productiegerichte paardenhouderij op grond van het advies van de ABC-commissie niet mogelijk is en dat voor een gebruiksgerichte paardenhouderij geen aanvraag is ingediend, zodat de levensvatbaarheid daarvan niet is aangetoond. Daarvoor dient [appellant sub 1] een afzonderlijk verzoek met een bedrijfsplan en een ruimtelijke onderbouwing te overleggen, zo staat in de nota van zienswijzen. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat deze nota van zienswijzen daags na de vaststelling daarvan op 24 september 2013, doch in ieder geval voor 9 oktober 2013 van gemeentewege aan onder meer [appellant sub 1] is toegezonden. Op 9 oktober 2013 heeft [appellant sub 1] zijn zienswijze toegelicht in een zogenoemde Ronde, een bijeenkomst met leden van de raad. Uit de "Nota van Beantwoording n.a.v. de Ronde", die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, blijkt dat de raad in beginsel positief tegenover het initiatief van [appellant sub 1] staat, maar dat een ruimtelijke onderbouwing ontbreekt om het initiatief ruimtelijk te kunnen beoordelen. Op 15 oktober 2013 heeft DLV Dier Groep B.V. in opdracht van [appellant sub 1] een bedrijfsplan opgesteld dat op diezelfde datum aan het gemeentebestuur is aangeboden. Ter zitting is door de raad toegelicht dat op 19 november 2013 de "Nota van Beantwoording n.a.v. de Ronde" aan onder meer [appellant sub 1] is verzonden. [appellant sub 1] heeft dit bevestigd. Op 19 december 2013 heeft [appellant sub 1] de op 18 december 2013 door DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. opgestelde "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 1], Soest" aan het gemeentebestuur overgelegd. De raad heeft het plan ook op 19 december 2013 vastgesteld.

3.5. Gelet op bovenstaande omstandigheden is het initiatief van [appellant sub 1] voldoende concreet en ook tijdig kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur. De raad beschikte evenwel ten tijde van de vaststelling van het plan niet over voldoende gegevens om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen. Weliswaar heeft [appellant sub 1] deze gegevens op de dag van de vaststelling van het plan overgelegd, maar de raad heeft deze in redelijkheid niet meer bij de besluitvorming kunnen betrekken. De verantwoordelijkheid voor de vergaring van deze gegevens lag in dit geval bij [appellant sub 1], aangezien het concrete initiatief louter op zijn verzoek in de planprocedure zou worden meegenomen en de raad de toegekende bestemming in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij is van belang dat het gemeentebestuur op voorhand geen overwegende bezwaren had. Voorts is van belang dat het gemeentebestuur [appellant sub 1] reeds voor de Ronde van 9 oktober 2013 heeft verzocht een bedrijfsplan en een ruimtelijke onderbouwing van zijn initiatief aan te leveren, terwijl dit geen gegevens zijn waarover het gemeentebestuur zelf beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Hoewel [appellant sub 1] stelt dat hij pas na 19 november 2013 op de hoogte is gesteld van de noodzaak tot het aanleveren van een ruimtelijke onderbouwing voor zijn initiatief, is komen vast te staan dat hij daarvan reeds voor 9 oktober 2013 met het toezenden van de nota van zienswijzen op de hoogte is gebracht. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat er geen ruimtelijke onderbouwing was voor een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden aan de [locatie 2], wordt overwogen dat de situatie op de [locatie 2] verschilt van de door [appellant sub 1] aan de [locatie 1] gewenste situatie, omdat het plan ter plaatse van de [locatie 2] geen nieuwe paardenhouderij mogelijk maakt. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat aan zijn initiatief medewerking moet worden verleend omdat op andere plaatsen in het plangebied is afgeweken van het uitgangspunt van het plan dat niet-agrarische vervolgfuncties zich slechts binnen bestaande bebouwing kunnen ontwikkelen, overweegt de Afdeling dat de raad zich bereid heeft getoond de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief te beoordelen wanneer daarvoor tijdig een ruimtelijke onderbouwing beschikbaar is. Gelet op het voorgaande behoefde de raad geen rekening te houden met het initiatief van [appellant sub 1].

Het betoog faalt.

4. Voor het perceel [locatie 3] geldt dat [appellant sub 1] ter zitting desgevraagd heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen de bestemmingsregels die in dit bestemmingsplan voor dat perceel zijn vastgesteld. Zijn bezwaren tegen het gebruik van dat perceel in strijd met het bestemmingsplan kunnen in deze procedure tegen het bestemmingsplan niet aan de orde komen.

5. [appellant sub 1] richt zich voorts tegen de vergroting van het bouwvlak ten behoeve van het agrarisch bedrijf van [persoon 1] op de [locatie 2]. De grens van dat bouwvlak is hiermee op de grens met het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] komen te liggen, zodat de nabij deze grens onrechtmatig opgerichte recreatiewoning en een verkooppunt voor eieren ten onrechte worden gelegaliseerd, zo betoogt [appellant sub 1]. Daardoor wordt volgens hem de beeldkwaliteit van de traditionele boerderijen zoals deze in 1975 bestonden aangetast, terwijl voorts de door hem gewenste paardenhouderij hierdoor kan worden gehinderd. Ook zijn op zijn gronden door de illegale activiteiten op de [locatie 2] bomen doodgegaan en is de grond vervuild geraakt, zo voert [appellant sub 1] aan.

5.1. De raad stelt dat het bouwvlak voor de [locatie 2] overeenkomt met het bouwvlak dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" was opgenomen. [appellant sub 1] wordt niet benadeeld door de grootte en situering van het bouwvlak, aldus de raad.

5.2. Aan de gronden aan de [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend en aan een deel van deze gronden is een bouwvlak toegekend. Voor een deel van het bouwvlak is een functieaanduiding "recreatiewoning" opgenomen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "recreatiewoning" mede bestemd voor een recreatiewoning.

Ingevolge lid 3.2 mogen de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" worden bebouwd.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de bepaling dat bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen, en (half)verharding uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.6, onder 3.6.1, aanhef en sub d, is het verboden op of in gronden als bedoeld in lid 3.1 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

d. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting alsmede het verwijderen van oevervegetaties.

5.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat aan de [locatie 2] onrechtmatig een verkooppunt voor eieren en een recreatiewoning zijn opgericht en het voornemen bestaat deze recreatiewoning in strijd met de betreffende gebruiksregels in het bestemmingsplan permanent te bewonen, kan dat in deze procedure tegen het bestemmingsplan niet aan de orde komen. Ook de gevolgen van de door [appellant sub 1] bedoelde eerdere activiteiten op de [locatie 2], die naar hij stelt illegaal zijn, kunnen in deze procedure tegen het bestemmingsplan niet aan de orde komen.

5.4. In de plantoelichting is vermeld dat alle agrarische bedrijven in het plan een bouwvlak krijgen van 1 hectare. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij de begrenzing steeds wordt aangesloten bij de perceelsgrens of een bestaande sloot. De grens van het bouwvlak van [persoon 1] valt aan de zijde van het perceel van [appellant sub 1] samen met de perceelsgrens en de slootgrens. Bij het bepalen van deze grens heeft de raad voorts betrokken dat een andere bouwvlakgrens ertoe zou leiden dat het bouwvlak smaller zou worden, waardoor het bouwvlak ook dieper dient te worden om op een oppervlakte van 1 hectare uit te komen en dat een dieper bouwvlak onwenselijk is. Voor zover de beeldkwaliteit van de traditionele boerderijen door de begrenzing van het bouwvlak al kan worden aangetast heeft de raad daaraan in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toekennen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hinder zal ondervinden doordat de grens van het bouwvlak op de grens met zijn perceel is komen te liggen. Nu de raad, zoals hiervoor is overwogen, geen rekening hoefde te houden met het initiatief van [appellant sub 1], heeft de raad de gestelde hinder voor dit initiatief ook niet bij het besluit hoeven betrekken. Voor zover [appellant sub 1] vreest dat de bomen langs de perceelsgrens zullen worden gekapt, geldt dat daarvoor in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.1, aanhef en sub d, van de planregels een omgevingsvergunning is vereist, zodat daarover een nadere afweging zal plaatsvinden. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het bouwvlak voor de [locatie 2] met de vastgestelde begrenzing en oppervlakte in het plan heeft kunnen opnemen.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] heeft in zijn beroepschrift en nadere stukken voor het overige tevens bezwaren geuit tegen handelingen en andere besluiten door of namens het gemeentebestuur in de periode van 1991 tot en met 2014. Hij heeft daarbij verzocht of de Afdeling een aantal van zijn conclusies dienaangaande wil bevestigen.

6.1. Voornoemde bezwaren en conclusies van [appellant sub 1] hebben geen betrekking op het thans voorliggende bestemmingsplan. Zij vallen buiten de grenzen van dit geschil en kunnen dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Om die reden kan de Afdeling daar in deze uitspraak geen oordeel over geven.

Het betoog faalt.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

Het beroep van Vereniging Vrij Polderland

8. Vereniging Vrij Polderland richt zich tegen de bij amendement in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" een windturbine toe te staan. Zij betoogt dat het landschappelijk karakter daarmee ernstig wordt aangetast. Zij voert daartoe onder verwijzing naar de provinciale verordening en provinciaal beleid aan dat een goede inpassing van de windturbines in het landschap niet mogelijk is, omdat een windturbine de ruimtelijke openheid verstoort.

8.1. De raad stelt dat het op grond van het voorheen geldende plan mogelijk was om bij agrarische bedrijven, bij woningen en bij bedrijven een windturbine met een maximale hoogte van 6 meter op te richten en wijst erop dat de mogelijkheid om een windturbine op te richten in het voorliggende plan wordt beperkt tot agrarische bedrijven. De raad stelt verder dat als voorwaarde voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid is opgenomen dat de windturbine landschappelijk inpasbaar moet zijn. Daarmee kan volgens de raad de exacte plaats van de windturbine binnen het bouwvlak worden geregeld. Het mogelijke effect van windturbines op de openheid van het landschap is volgens de raad bij de vaststelling van het plan meegewogen.

8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud en herstel alsmede instandhouding van de voorkomende visueel-ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in bijlage 1 van de planregels.

Ingevolge lid 3.3.8 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van de gestelde bouwregels voor het toestaan van één windturbine per bouwvlak met inachtneming van het volgende:

a. het hoogste punt van de as van de windturbine mag zich op maximaal 20 meter boven maaiveld bevinden;

b. de voet van de windturbine dient te worden geplaatst binnen het vlak, waarvan de bestaande bedrijfsgebouwen de uiterste begrenzing vormen;

c. aangetoond dient te worden, dat de bouw van de windturbine landschappelijk goed inpasbaar is.

In bijlage 1 van de planregels is voor het gebied Eempolder vermeld dat de belangrijkste visueel-ruimtelijke kwaliteit van dit gebied de openheid van het weidegebied met een karakteristieke slagenverkaveling is. De gewenste ontwikkeling van de beeldkwaliteit bestaat onder meer uit het behoud van de openheid met een agrarisch karakter, zo staat in de bijlage.

In de plantoelichting is vermeld dat voor dit plan ten aanzien van de Eempolder het behoud van de openheid met een agrarisch karakter van belang is.

8.3. Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de "Provinciale Ruimtelijke Verordening, provincie Utrecht 2013" (hierna: de PRV) kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die de realisatie van windturbines tot een ashoogte van 20 meter toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de windturbines worden geplaatst op bestaande bouwpercelen;

b. de windturbines zijn landschappelijk goed inpasbaar.

8.4. In de "Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028" (hierna: PRS) die op 4 februari 2013 door Provinciale Staten van Utrecht is vastgesteld, is voor het landschap Eemland vermeld dat onder meer de extreme openheid als kernkwaliteit moet worden behouden en versterkt. In de PRS wordt voor een uitgebreidere beschrijving van de kernkwaliteiten verwezen naar de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. Daarin is voor het landschap Eemland onder meer als ontwikkelingprincipe vermeld dat er geen windturbines in het open weidelandschap horen, omdat deze de openheid verkleinen.

8.5. Voor zover de raad erop wijst dat de PRV niet in de weg staat aan het mogelijk maken van windturbines met een ashoogte van maximaal 20 meter in het landschap Eemland, is van belang dat een windturbine op grond van artikel 2.7, tweede lid, onder b, van de PRV landschappelijk goed inpasbaar moet zijn. Daarmee wordt volgens de raad slechts gedoeld op de positie van de windturbine binnen een bouwvlak, de mogelijkheid de windturbine groen te verven en de mogelijkheid de voet van de windturbine met beplanting te omgeven. Bij deze uitleg van "landschappelijk goed inpasbaar" heeft de raad ten onrechte de kernkwaliteiten van het desbetreffende landschap niet betrokken, mede omdat in de toelichting op artikel 2.7, tweede lid, van de PRV staat dat het behouden of versterken van de kernkwaliteiten van het desbetreffende landschap voorrang heeft boven het realiseren van windturbines met een ashoogte tot 20 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad niet toereikend gemotiveerd dat artikel 2.7, tweede lid, van de PRV niet aan het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid voor windturbines met een ashoogte van maximaal 20 meter in het landschap Eemland in de weg staat.

8.6. Uit de PRS en de bijbehorende Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen volgt dat de extreme openheid van het landschap Eemland zal worden aangetast door windturbines en dat om die reden windturbines niet in dat landschap horen. De raad heeft het mogelijk gemaakt om in dit gebied met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid windmolens met een ashoogte van maximaal 20 meter op te richten. Uit de plantoelichting, noch het vaststellingsbesluit, noch het amendement dat onderdeel van het besluit uitmaakt, blijkt dat de raad rekening heeft gehouden met de PRS en bijbehorende Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. De raad heeft niet kenbaar gemotiveerd dat een windturbine met een ashoogte van maximaal 20 meter zich verdraagt met de in de PRS genoemde kernkwaliteit van extreme openheid. Ten aanzien van het ter zitting door de raad ingenomen standpunt dat de extreme openheid van het landschap niet door de windturbines zal worden aangetast omdat er verspreid over het gebied bebouwingsenclaves met bebouwing voorkomen, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze bebouwing niet hoger is dan 10 meter. De tiphoogte van een windturbine met een ashoogte van 20 meter is groter dan die ashoogte. Een dergelijke windturbine is daarmee in ruime mate hoger dan de bestaande bebouwing, zodat deze duidelijk zichtbaar in het landschap aanwezig is. Gelet daarop heeft de raad ook niet toereikend gemotiveerd dat een windturbine met een ashoogte van maximaal 20 meter zich verdraagt met de in de PRS genoemde kernkwaliteit van extreme openheid.

9. In hetgeen Vereniging Vrij Polderland heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 3, lid 3.3.8, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

10. [appellant sub 3] richt zich tegen de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 12" die is toegekend aan de gronden tussen de Veenzoom 2 en zijn woning aan de [locatie 4] te Soest. Ter plaatse van deze aanduiding is voorzien in de mogelijkheid om de bestemming "Agrarisch met waarden" te wijzigen in "Wonen" en "Tuin", waar de bouw van maximaal twee woningen is toegestaan. [appellant sub 3] betoogt dat de desbetreffende gronden deel uitmaken van het landelijke gebied en daarom niet moeten worden bebouwd. Voorts zal door het bouwen van de woningen volgens [appellant sub 3] schade worden veroorzaakt aan de op de gronden aanwezige vogel- en andere diersoorten. Daarbij zal volgens hem ook de overlast door geluid en verkeer voor omwonenden toenemen. Door de schuine vormen van de bouwkavels zal het gebied rommeliger worden, aldus [appellant sub 3].

10.1. De raad stelt dat in het vorige plan reeds een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen op grond waarvan woningbouw was toegestaan. Volgens de raad is het aantal woningen dat thans mag worden gerealiseerd verminderd, zodat [appellant sub 3] er in dat opzicht op vooruit gaat.

10.2. Aan de desbetreffende gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 12".

Ingevolge artikel 57, lid 57.14, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 12" de bestemming "Agrarisch met waarden" wijzigen in de bestemmingen "Wonen" als bedoeld in artikel 34 en "Tuin" als bedoeld in artikel 30, met inachtneming van het volgende:

a. ter plaatse mogen 2 woningen met bijbehorende tuinen worden gerealiseerd;

b. de woningvlakken mogen ieder een breedte hebben van 8 meter en een diepte van 12 meter;

c. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder dan 3 meter bedragen;

d. de afstand van de voorgevel van de woning tot de wegzijde mag niet minder bedragen dan 8 meter en niet meer dan 18 meter;

e. de goot- en nokhoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan 4 meter respectievelijk 9 meter;

f. de aanvrager dient aan de hand van een door een deskundige op te stellen ruimtelijke onderbouwing aan te tonen, dat wordt voldaan aan het in dit lid bepaalde en dat de voorgestelde wijziging vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, milieu, geluid, cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, flora en fauna, externe veiligheid en risiconormering geen beletsel vormt. Een inrichtingsplan dient onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing te zijn.

10.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.

Met de vaststelling van een wijzigingsbevoegdheid mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.

10.4. In het vorige plan "Soesterveen 2008" was aan de desbetreffende gronden de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 2" toegekend. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan, kon de bestemming worden gewijzigd in "Wonen" voor de bouw van ten hoogste tien vrijstaande woningen. Aan de gronden waaraan deze aanduiding was toegekend, is in het thans voorliggende plan voor een deel de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 12" en voor het andere deel de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 13" toegekend, waar twee onderscheidenlijk drie woningen kunnen worden toegestaan. In het voorliggende plan is het maximale aantal woningen in dit gehele gebied derhalve teruggebracht van tien naar vijf. De desbetreffende gronden zijn gelegen in gebieden die in de PRV zijn aangewezen als stedelijk gebied en als verstedelijking landelijk gebied. De noordelijke grens van het gebied waaraan de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 12" is toegekend, die ten opzichte van de overige grenzen schuin loopt, komt overeen met zowel de begrenzing van de gebieden die in de PRV zijn aangewezen als stedelijk gebied en verstedelijking landelijk gebied als de begrenzing van de wijzigingsbevoegdheid die in het voorheen geldende plan was opgenomen. De raad heeft derhalve in redelijkheid voor deze begrenzing kunnen kiezen. Ter zitting heeft de raad toegelicht geen aanleiding te zien voor een andere uitkomst van de ruimtelijke beoordeling van de wijzigingsbevoegdheid dan de beoordeling die op grond van het vorige plan is gemaakt. Daarnaast is in het plan voorzien in voorwaarden die onder meer betrekking hebben op de afmetingen van de woningen en is bepaald dat de afstand van de voorgevel van de woning tot de wegzijde niet minder mag bedragen dan 18 meter. Voorts dient bij een aanvraag om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een ruimtelijke onderbouwing te worden ingediend - die onder meer betrekking heeft op stedenbouw en landschap en natuur - alsmede een inrichtingsplan. In de omgeving van de desbetreffende gronden is reeds bebouwing aanwezig. De toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan ertoe leiden dat het landelijk karakter van de omgeving in enige mate wordt aangetast en het is niet uitgesloten dat [appellant sub 3] enige overlast kan ondervinden ten gevolge van de woningen die nabij de zijgevel van zijn woning na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kunnen worden gerealiseerd. Nu het vorige plan reeds voorzag in de bouw van woningen en gelet op de voorwaarden die in het huidige plan zijn opgenomen alvorens toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan mogelijk enige overlast voor [appellant sub 3].

Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de aanwezigheid van diersoorten in de weg staat aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid overweegt de Afdeling dat hij geen gegevens heeft overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen diersoorten bevinden. De enkele stelling dat hij ter plaatse geregeld diersoorten waarneemt acht de Afdeling in dit verband onvoldoende.

Het betoog faalt.

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

12. [appellanten sub 4], wonend aan de [locatie 5] en [locatie 6] te Soest, richten zich tegen de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 13" voor de gronden tegenover hun woning. Ter plaatse van deze aanduiding is voorzien in de mogelijkheid om de bestemming "Agrarisch met waarden" te wijzigen in "Wonen" en "Tuin", waar de bouw van maximaal drie woningen is toegestaan. [appellanten sub 4] betogen dat zij hun woning destijds hebben gekocht vanwege het onbebouwde groene uitzicht. Met de bouw van woningen wordt afbreuk gedaan aan het groene karakter van de omgeving, is sprake van een vermindering van hun privacy en waardedaling van hun woningen.

12.1. De raad stelt dat in het vorige plan reeds een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen op grond waarvan woningbouw was toegestaan. Volgens de raad is het aantal woningen dat thans mag worden gerealiseerd verminderd, zodat [appellanten sub 4] er in dat opzicht op vooruit gaan.

12.2. Aan de desbetreffende gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 13".

Ingevolge artikel 57, lid 57.15, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 13" de bestemming "Agrarisch met waarden" wijzigen in de bestemmingen "Wonen" als bedoeld in artikel 34, "Tuin" als bedoeld in artikel 30 en "Verkeer" als bedoeld in artikel 31, met inachtneming van het volgende:

a. ter plaatse mogen 3 woningen met bijbehorende tuinen worden gerealiseerd, waarbij maximaal 1 vrijstaande en 2 aaneengebouwde woningen gebouwd mogen worden;

b. het woningvlak mag ieder een breedte hebben van 8 meter en een diepte van 12 meter;

c. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder dan 3 meter bedragen;

d. de afstand van de voorgevel van de woning tot de wegzijde mag niet minder bedragen dan 18 meter;

e. de goot- en nokhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 4 meter respectievelijk 9 meter;

f. de aanvrager dient aan de hand van een door een deskundige op te stellen ruimtelijke onderbouwing aan te tonen, dat wordt voldaan aan het in dit lid bepaalde en dat de voorgestelde wijziging vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, milieu, geluid, cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, flora en fauna, externe veiligheid en risiconormering geen beletsel vormt. Een inrichtingsplan dient onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing te zijn.

12.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.

Met de vaststelling van een wijzigingsbevoegdheid mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.

12.4. In het vorige plan "Soesterveen 2008" was aan de desbetreffende gronden de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 2" toegekend. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan, kon de bestemming worden gewijzigd in "Wonen" voor de bouw van ten hoogste tien vrijstaande woningen. Aan de gronden waaraan deze aanduiding was toegekend, is in het thans voorliggende plan voor een deel de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 12" en voor het andere deel de aanduiding "wro zone-wijzigingsgebied 13" toegekend. Voor het gebied waartegen het beroep van [appellanten sub 4] is gericht, dat is aangeduid als "wro-zone-wijzigingsgebied 13", is het aantal woningen teruggebracht naar drie, waarvan één vrijstaande en twee aaneengebouwde woningen. De raad heeft ter zitting toegelicht geen aanleiding te zien voor een andere uitkomst van de ruimtelijke beoordeling van de wijzigingsbevoegdheid dan de beoordeling die op grond van het vorige plan is gemaakt. Daarnaast is in het plan voorzien in voorwaarden die onder meer betrekking hebben op de afmetingen van de woningen en is bepaald dat de afstand van de voorgevel van de woning tot de wegzijde niet minder mag bedragen dan 18 meter. Voorts dient bij een aanvraag om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een ruimtelijke onderbouwing te worden ingediend - die onder meer betrekking heeft op stedenbouw en landschap en natuur - alsmede een inrichtingsplan. Weliswaar zal toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ertoe leiden dat het groene karakter van de omgeving zal afnemen en zullen [appellanten sub 4] zicht hebben op de woningen, maar nu het vorige plan reeds voorzag in de bouw van woningen en gelet op de voorwaarden die zijn opgenomen in het huidige plan alvorens toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, heeft de raad hieraan naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellanten sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 4] ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9]

14. [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7] en [appellanten sub 9] richten zich tegen de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 15" die is toegekend aan de gronden naast de [locatie 7] te Soest (hierna: wijzigingsgebied 15).

[appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9] richten zich tegen de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 16" die is toegekend aan de gronden naast de [locatie 8] te Soest (hierna: wijzigingsgebied 16).

[appellanten sub 7] betogen dat de raad geen rekening heeft gehouden met het provinciale beleid.

[appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9] betogen dat het opnemen van de onderscheidenlijke wijzigingsbevoegdheden een wijziging is van de bestendige lijn van de gemeente zonder dat deze wijziging voldoende is gemotiveerd en zorgvuldig is voorbereid. In dit verband betogen [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7] en [appellanten sub 9] dat het realiseren van woningen binnen de wijzigingsgebieden niet in lijn is met de op 15 maart 2012 door de raad vastgestelde Gebiedsvisie Landelijk Gebied (hierna: de Gebiedsvisie). Volgens [appellanten sub 7] blijkt de bestendige lijn ook uit het gemeentelijke Groenstructuurplan en uit het toetsingskader ruimtelijke kwaliteit dat als bijlage 1 bij de planregels is gevoegd. [appellanten sub 7] betogen voorts dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor wijzigingsgebied 15 in strijd is met de door de raad op 1 september 2009 vastgestelde Structuurvisie 2009-2030 (hierna: de gemeentelijke structuurvisie). [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] betogen verder dat het mogelijk maken van woningen niet in overeenstemming is met de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan het bestemmingsplan "Soestdijk".

[appellant sub 5], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] betogen dat het realiseren van de woningen leidt tot een aantasting van het vrije uitzicht. [appellant sub 5] en [appellanten sub 8] betogen dat het karakter van het gebied wordt aangetast wanneer ter plaatse woningen worden gebouwd. [appellanten sub 6] betogen dat het belang bij het behouden van de lintbebouwing met open zicht op het achterliggende gebied zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de eigenaren van de desbetreffende gronden. [appellant sub 5] betoogt dat het mogelijk maken van bebouwing ter plaatse van de wijzigingsgebieden 15 en 16 als argument kan worden gebruikt om ook op de andere nu onbebouwde percelen bebouwing mogelijk te maken.

[appellanten sub 7] betogen dat ten onrechte ten tijde van de vaststelling van het plan niet is afgewogen of de situatie die kan ontstaan door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor wijzigingsgebied 15 planologisch aanvaardbaar is, omdat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen voor hen, de omgeving en de landschapswaarden. Zij betogen voorts dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende is begrensd door objectieve normen.

14.1. De raad stelt dat de wijzigingsgebieden 15 en 16 tijdens de raadsvergadering bij amendement in het plan zijn opgenomen. Met het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheden zal volgens de raad de kwaliteit van de dorpsrand niet afnemen en wellicht toenemen. De woningen die ter plaatse mogelijk worden gemaakt, passen volgens de raad in het ritme van de reeds aanwezige woningen. De kwaliteit van de lintbebouwing met vrijstaande woningen wordt niet verder aangetast, aldus de raad. De raad wijst er voorts op dat de wijzigingsgebieden binnen de rode contour en binnen stedelijk gebied liggen.

Voorts stelt de raad dat wijzigingsbevoegdheid 15 voldoende objectief in de planregels is begrensd. De eisen die de raad aan de onderbouwing van een wijzigingsplan stelt zijn in de planregel voor deze wijzigingsbevoegdheid opgenomen, aldus de raad.

14.2. Ingevolge artikel 57, lid 57.17, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 15" de bestemming "Agrarisch met waarden" wijzigen in de bestemmingen "Wonen" als bedoeld in artikel 34 en "Tuin" als bedoeld in artikel 30, met inachtneming van het volgende:

a. ter plaatse mag 1 vrijstaande woning met bijbehorende tuin worden gerealiseerd;

b. het woningvlak mag een breedte hebben van 8 meter en een diepte van 12 meter;

c. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder dan 5 meter bedragen;

d. de afstand van de voorgevel van de woning tot de wegzijde mag niet minder bedragen dan 8 meter en niet meer dan 20 meter;

e. de goot- en nokhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 3 meter respectievelijk 8 meter;

f. aan een planwijziging uitsluitend medewerking wordt verleend, indien vooraf met de gemeente een anterieure overeenkomst is gesloten;

g. de aanvrager dient aan de hand van een door een deskundige op te stellen ruimtelijke onderbouwing aan te tonen, dat wordt voldaan aan het in dit lid bepaalde en dat de voorgestelde wijziging vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, milieu, geluid, cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, flora en fauna, externe veiligheid en risiconormering geen beletsel vormt. Een inrichtingsplan met een maximaal behoud van zichtlijnen dient onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing te zijn.

Ingevolge lid 57.18 kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 16" de bestemming "Agrarisch met waarden" wijzigen in de bestemmingen "Wonen" als bedoeld in artikel 34 en "Tuin" als bedoeld in artikel 30, met inachtneming van het volgende:

a. ter plaatse mag 1 vrijstaande woning met bijbehorende tuin worden gerealiseerd;

b. het woningvlak mag een breedte hebben van 8 meter en een diepte van 12 meter;

c. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder dan 5 meter bedragen;

d. de afstand van de voorgevel van de woning tot de wegzijde mag niet minder bedragen dan 8 meter en niet meer dan 20 meter;

e. de goot- en nokhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 3 meter respectievelijk 8 meter;

f. aan een planwijziging wordt uitsluitend medewerking verleend indien vooraf met de gemeente een anterieure overeenkomst is gesloten;

g. de aanvrager dient aan de hand van een door een deskundige op te stellen ruimtelijke onderbouwing aan te tonen, dat wordt voldaan aan het in dit lid bepaalde en dat de voorgestelde wijziging vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, milieu, geluid, cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, flora en fauna, externe veiligheid en risiconormering geen beletsel vormt. Een inrichtingsplan met een maximaal behoud van zichtlijnen dient onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing te zijn.

14.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.

Met de vaststelling van een wijzigingsbevoegdheid mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.

De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen het plan gewijzigd vaststellen ten opzichte van het ontwerpplan. De raad kan daarbij voorts afwijken van een bestendige lijn die blijkt uit eerder ingenomen standpunten, maar dient daarbij evenwel het door hem vastgestelde beleid te betrekken.

14.4. Ter onderbouwing van het betoog van [appellanten sub7] dat de raad geen rekening heeft gehouden met het provinciaal beleid, stellen zij dat uit de PRS volgt dat het landelijk gebied gevrijwaard dient te blijven van oprukkende verstedelijking. Uit de bij de PRS behorende kaarten blijkt echter dat de wijzigingsgebieden zijn gelegen binnen de rode contour en in het gebied dat is aangewezen voor binnenstedelijke woningbouw. Derhalve volgt niet uit de PRS dat het gronden betreft die gevrijwaard dienen te blijven van oprukkende verstedelijking. Dat de gronden binnen de rode contour zijn gelegen, is vermeld in de overwegingen van de amendementen waarbij de wijzigingsbevoegdheden in het plan zijn opgenomen, zodat daaruit reeds blijkt dat de PRS bij de besluitvorming is betrokken.

Het betoog faalt.

14.5. Uit de bij de Gebiedsvisie behorende kaart blijkt dat de gronden ter plaatse van de wijzigingsgebieden 15 en 16 zijn gelegen binnen de rode contour en binnen gebieden met de aanduiding "zone landbouw, hoog productief; schaalvergroting, intensivering, verbreding, biologisch" en de aanduiding "beschermen karakteristieke lintbebouwing". In de Gebiedsvisie is vermeld dat de huidige begrenzing van de bebouwing, de rode contour, wordt gehandhaafd en dat de ruimte die er binnen de rode contour grenzend aan het buitengebied bestaat gefaseerd wordt benut. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het realiseren van een woning ter plaatse van elk van de wijzigingsgebieden 15 en 16 niet leidt tot een aantasting van de karakteristieke lintbebouwing. De twee toe te voegen woningen passen volgens de raad binnen de reeds bestaande bebouwing, waarbij de raad de verhouding tussen de kavelgroottes en de grootte van de mogelijke bebouwing, de onderlinge afstand tussen de woningen en de afwisseling tussen de bebouwing en de ruimte daaromheen heeft betrokken. Dat daarbij incidenteel twee woningen achter elkaar komen te liggen, doet daar volgens de raad niet aan af. In hetgeen is aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat indien toepassing wordt gegeven aan de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden de karakteristieke lintbebouwing niet zal worden aangetast. Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre niet in strijd met de Gebiedsvisie.

Het betoog faalt.

14.6. Voor zover [appellanten sub 7] tevens wijzen op het toetsingskader ruimtelijke kwaliteit dat als bijlage 1 bij de planregels is gevoegd (hierna: het toetsingskader), overweegt de Afdeling het volgende. Aan wijzigingsgebied 15 is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. De gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b van de planregels onder meer bestemd voor behoud en herstel alsmede instandhouding van de voorkomende visueel-ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in bijlage 1 van de planregels. In het toetsingskader staan per deelgebied de bestaande en de gewenste visueel-ruimtelijke kwaliteit en de functioneel ruimtelijke aspecten beschreven. Wijzigingsgebied 15 is gelegen binnen het deelgebied Eempolder en bevindt zich aan de rand daarvan. Voor dit deelgebied is, zoals [appellanten sub 7] opmerken, het behoud van de openheid met een agrarisch karakter een gewenste visueel-ruimtelijke kwaliteit. Gelet op de ligging van wijzigingsgebied 15 aan de dorpsrand en aan de rand van het deelgebied Eempolder en gelet op de omliggende woningen, heeft de raad in redelijkheid de eventuele toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet strijdig met de in het toetsingskader genoemde openheid met een agrarisch karakter kunnen achten.

Het betoog faalt.

14.7. Uit de gemeentelijke structuurvisie blijkt dat de Korte Brinkweg is gelegen in de oorspronkelijke bebouwingsrand tussen open weidelandschap en oud lintgebied. In de gemeentelijke structuurvisie, waarbij de Groenstructuurvisie is betrokken, is voor dit gebied voorts opgenomen dat de relatie van de Eemvallei met de dorpsrand en de doorzichten vanaf het oude lint behouden moeten blijven. De raad stelt dat het plan in overeenstemming is met de gemeentelijke structuurvisie, omdat in het plan geen bebouwing wordt mogelijk gemaakt op de grond naast wijzigingsgebied 15, zodat een doorzicht behouden blijft. In hetgeen is aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

14.8. Ten aanzien van het betoog dat het mogelijk maken van woningen niet in overeenstemming is met de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan het bestemmingsplan "Soestdijk", overweegt de Afdeling als volgt. Het bestemmingsplan "Soestdijk" is op 4 juli 2013 vastgesteld en heeft onder meer betrekking op de gronden ter plaatse van de Korte Brinkweg en de gronden ten zuiden van deze weg. Het bestemmingsplan "Soestdijk" heeft geen betrekking op de gronden ten noorden van de Korte Brinkweg waar het wijzigingsgebied 16 is gelegen. In de toelichting op het bestemmingsplan "Soestdijk" is vermeld dat aan de Korte Brinkweg voornamelijk vrijstaande bebouwing ligt, met daartussen plaatselijk doorzicht naar het achterliggende weidegebied. Dat het toepassing geven aan de wijzigingsbevoegdheid ertoe zou kunnen leiden dat een verandering optreedt ten opzichte van de in de toelichting op het bestemmingsplan "Soestdijk" beschreven feitelijke situatie en ten opzichte van het in dat conserverend plan opgenomen uitgangspunt dat de stedenbouwkundige karakteristieken behouden blijven, betekent niet dat het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met de uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan het bestemmingsplan "Soestdijk".

Het betoog faalt.

14.9. Ten aanzien van de door de raad gemaakte belangenafweging, overweegt de Afdeling als volgt. In het algemeen bestaat geen recht op blijvend vrij uitzicht. Mede gelet op de voorziene maximale bouwhoogte en de afstand tussen de reeds aanwezige woningen en de bij wijzigingsbevoegdheid toegestane woningen, heeft de raad bij het bestreden besluit in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan het belang van [appellant sub 5], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] bij het behoud van een ongewijzigd uitzicht.

Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 5], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 6] over het belang van de aantasting van het karakter van het gebied en het belang bij het behoud van de lintbebouwing met open zicht op het achterliggende gebied, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft deze belangen bij zijn beoordeling betrokken en stelt dienaangaande dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheden de karakteristieke lintbebouwing niet zal aantasten. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Derhalve is niet gebleken dat de raad de desbetreffende belangen niet of onjuist bij het bestreden besluit heeft betrokken.

Voor zover [appellant sub 5] vreest dat de mogelijkheid om op wijzigingsgebieden 15 en 16 een woning te realiseren als argument zal worden gebruikt om op andere, thans onbebouwde, percelen in de toekomst woningbouw mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat het plan dat ter beoordeling voorligt niet in de gevreesde woningbouwmogelijkheden voorziet. De raad zal in een voorkomend geval moeten nagaan of tegemoetkoming aan een verzoek om wijziging van de bestemming ten behoeve van aanvullende woningbouwmogelijkheden naar zijn oordeel strekt tot een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft aan de vrees voor deze precedentwerking derhalve in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toekennen.

De betogen falen.

14.10. Uit het ontwerpplan en de zienswijzennota blijkt dat het college van burgemeester en wethouders voorafgaand aan de vaststelling van het plan bebouwing op de desbetreffende gronden niet wenselijk achtte. Voor zover uit de eerder door de raad ingenomen standpunten blijkt dat ook de raad daar steeds afwijzend tegenover stond, heeft de raad ter zitting verklaard dat het voorstel van het college en de daarbij behorende stukken bij de beoordeling zijn betrokken en dat de raad op grond van een andere waardering van dezelfde feiten heeft geconcludeerd dat bebouwing op de desbetreffende gronden ruimtelijk aanvaardbaar is. Daartoe is een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen, zodat het college invulling kan geven aan de precieze detaillering. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet in redelijkheid zijn standpunt over de wenselijkheid van het bebouwen van de desbetreffende gronden heeft kunnen wijzigen.

Gelet op het voorgaande bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellanten sub 7] betogen, ten tijde van de vaststelling van het plan niet is afgewogen of een situatie die kan ontstaan door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.

De betogen falen.

14.11. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. In de niet onderbouwde stelling van [appellanten sub 7] bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat wijzigingsbevoegdheid 15 niet voldoende wordt begrensd door objectieve normen.

Het betoog faalt.

15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

16. Ter zitting heeft [appellant sub 10] haar beroepsgrond met betrekking tot de nabijheid van hoogspanningskabels ingetrokken.

17. [appellant sub 10] richt zich tegen de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Bos - Bostuin" die in het plan aan de [locatie 9] te Soest zijn toegekend, alsmede tegen artikel 34, lid 34.1, aanhef en onder a, b, c, d, f, n, o, p en r, van de planregels. Zij betoogt dat de ruimtelijke onderbouwing die is opgesteld voor het in het plan legaliseren van het feitelijk bestaande gebruik van het pand aan de [locatie 9] als woning, ondeugdelijk en niet behoorlijk gemotiveerd is.

Een woonbestemming ter plaatse is volgens [appellant sub 10] in strijd met artikel 4.2 van de PRV en met hetgeen in de PRV is bepaald over de ecologische hoofdstructuur. Zij betoogt verder dat de woonbestemming in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid om buiten de bebouwde kom geen nieuwe woningen toe te staan. Dit blijkt volgens haar onder meer uit onderdeel 4.5.5 van de gemeentelijke structuurvisie. Voorts is het plan in strijd met het in de plantoelichting vermelde uitgangspunt dat aan alle legale bestaande burgerwoningen een bestemming landelijk gebied wordt toegekend, nu de bewoning van het pand aan de [locatie 9] niet legaal is, aldus [appellant sub 10].

[appellant sub 10] betoogt verder dat de raad haar belang niet bij zijn besluit heeft betrokken, omdat de woonbestemming directe en ingrijpende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van het dierenpension dat zij exploiteert aan de [locatie 10]. Als gevolg van het plan zal zij voor een uitbreiding van haar dierenpension binnen de bestaande geluidnormen genoodzaakt zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen te treffen. Bij de belangenafweging had volgens haar voorts moeten worden betrokken dat haar dierenpension aan het buitengebied is gebonden, terwijl de huidige bewoners van het pand van het pand aan de [locatie 9] dat voor hun werkzaamheden niet zijn. Voor zover de raad stelt dat aan de bewoners van het pand aan de [locatie 9] een toezegging is gedaan tot legalisatie van het feitelijke gebruik als woning, stelt [appellant sub 10] dat niet is gebleken dat de raad een dergelijke toezegging heeft gedaan.

[appellant sub 10] betoogt dat er geen zekerheid bestaat over de economische uitvoerbaarheid van het plan. Zij voert daartoe aan dat de raad heeft gesteld dat in verband met eventuele planschade ten gevolge van het opnemen van een woonbestemming ter plaatse een anterieure overeenkomst zal worden gesloten met de bewoners van het pand. Deze bewoners hebben volgens [appellant sub 10] echter verklaard niet in staat te zijn de kosten te dragen van de geluidwerende voorzieningen die voor de uitbreiding van [appellant sub 10] zijn vereist, zodat het onzeker is of zij aan de verplichtingen die uit de anterieure overeenkomst voortvloeien kunnen voldoen.

17.1. De raad stelt dat het toelaten van nieuwe woningen in het landelijk gebied weliswaar niet gewenst is, maar dat op dat uitgangspunt in dit geval een uitzondering is gemaakt. De raad betrekt daarbij dat het pand aan de [locatie 9] reeds sinds 1983 wordt bewoond en dat het college van burgemeester en wethouders in 2005 heeft bepaald dat dit gebruik onder het overgangsrecht valt. De raad betrekt daarbij voorts dat bij de bewoners van het pand door de gemeente het vertrouwen is gewekt dat het pand in een toekomstig bestemmingsplan een woonbestemming zou krijgen. De raad wijst er tevens op dat het onredelijk is om het pand niet als woning te bestemmen, omdat het gemeentebestuur niet voornemens is de desbetreffende gronden te verwerven of te onteigenen.

17.2. Aan de gronden aan de [locatie 9] zijn ter plaatse van het bestaande hoofdgebouw de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend. Aan de daaromheen gelegen gronden aan de [locatie 9] is de bestemming "Bos - Bostuin" toegekend met ter plaatse van twee bestaande bijgebouwen de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bijbehorende bouwwerken".

17.3. De gronden aan de [locatie 9] vallen binnen het gebied dat in de PRV is aangewezen als "Verstedelijking landelijk gebied". Een strook van 1,2 tot 1,8 meter breed aan de zuidwestkant van het bouwvlak dat voor de gronden aan de [locatie 9] is opgenomen, valt binnen het gebied dat is aangewezen als "Ecologische hoofdstructuur".

Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de PRV wordt onder verstedelijking verstaan: nieuwe vestiging van woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en voorzieningen. Onder verstedelijking wordt mede verstaan uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied gebonden functies die niet worden gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak. Onder het begrip verstedelijking vallen niet complexen ten behoeve van verblijfsrecreatie die bedrijfsmatig geëxploiteerd worden en kleinschalige dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen.

Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, bevat een ruimtelijk plan voor gronden aangewezen voor "Verstedelijking landelijk gebied" geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan, tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen betrekking hebben op en in overeenstemming zijn met de volgende artikelen, voor zover thans van belang: artikel 4.4 Bebouwingsenclaves en -linten, artikel 4.8 Kernrandzone, artikel 4.11 Ecologische hoofdstructuur, en plaatsvinden in de daartoe aangewezen gebieden.

Ingevolge artikel 4.11, derde lid, van de PRV bevat een ruimtelijk plan voor gronden aangewezen voor "Ecologische hoofdstructuur" geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, tenzij […].

17.4. Het beroep is onder meer gericht tegen artikel 34, lid 34.1, aanhef en onder a, b, c, d, f, n, o, p en r, van de planregels. Onderdelen c, d en f van dit lid zien op gronden waaraan de onderscheidenlijke functieaanduidingen ‘recreatiewoning’, ‘kantoor’ en ‘specifieke vorm van detailhandel - wijnhandel’ zijn opgenomen. Geen van deze functieaanduidingen is aan het perceel [locatie 9] toegekend en geen van de beroepsgronden ziet op de desbetreffende bepalingen. Lid 34.1 kent geen onderdeel r. De Afdeling begrijpt het beroep aldus dat het is gericht tegen artikel 34, lid 34.1, aanhef en onder a, b, n, o en p, van de planregels.

17.5. Als bijlage bij de plantoelichting is de "Ruimtelijke onderbouwing Bestemming Wonen Perceel [locatie 9] te Soest" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing [locatie 9]) gevoegd. [appellant sub 10] heeft haar enkele stelling dat deze ruimtelijke onderbouwing voor het legaliseren van de woning ondeugdelijk en niet behoorlijk is, niet nader onderbouwd.

Het betoog faalt.

17.6. In de plantoelichting is als uitgangspunt van het plan vermeld dat gebruik en functies die niet legaal tot stand zijn gekomen, maar op grond van wet- en regelgeving en vastgesteld beleid ruimtelijk wel toelaatbaar zijn, in dit plan worden opgenomen. Anders dan [appellant sub 10] betoogt, is het uitgangspunt van het plan zoals dat in de plantoelichting is vermeld niet dat illegaal tot stand gekomen woningen niet als woning kunnen worden bestemd.

Voor zover [appellant sub 10] betoogt dat het plan niet past binnen de op gemeentelijke structuurvisie, geldt dat daarin is vermeld dat bouwen binnen de bebouwde kom in beginsel de voorkeur heeft. Anders dan [appellant sub 10] betoogt, sluit dit niet uit dat buiten de bebouwde kom een nieuwe woning wordt toegelaten.

Het betoog faalt.

17.7. Nu het pand aan de [locatie 9] niet eerder bestemd is geweest als burgerwoning, leidt de bestemming "Wonen" ter plaatse van het pand ertoe dat planologisch een burgerwoning wordt toegevoegd aan het landelijk gebied, waardoor het plan in zoverre voorziet in nieuwe vestiging van burgerwoningen. Derhalve betreft deze ruimtelijke ontwikkeling een verstedelijking als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de PRV. Ingevolge artikel 4.2 van de PRV is verstedelijking in beginsel niet toegestaan. In de toelichting op artikel 4.2, tweede lid, van de PRV is opgenomen dat het verbod op verstedelijking in het landelijk gebied geen betrekking heeft op gebouwen die in het verleden zijn opgericht en waartegen redelijkerwijs juridisch niet meer kan worden opgetreden. Zoals de Afdeling eerder over de PRV heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 201308084/1/R2 kan een uitzondering op de regels van de PRV niet enkel in de toelichting worden opgenomen. Dat betekent dat het bestemmen van het pand als woning slechts mogelijk is als aan de voorwaarden van artikel 4.2, tweede lid, van de PRV is voldaan. De raad heeft zich niet op het standpunt gesteld dat het bestemmen van het pand als woning een ruimtelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de PRV inhoudt die een uitzondering vormt op het verbod van verstedelijking. Gelet op het vorenstaande heeft de raad miskend dat de toegekende woonbestemming in strijd is met artikel 4.2, tweede lid, van de PRV.

Het betoog slaagt.

17.8. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de uitbreidingsmogelijkheden van het dierenpension van [appellant sub 10] worden beperkt door het toekennen van de bestemming "Wonen" aan het pand aan de [locatie 9]. De raad heeft voorts desgevraagd verklaard dit niet te hebben betrokken bij de belangenafweging en dat de belangenafweging eruit bestond dat de gebruiksmogelijkheden van zowel [appellant sub 10] als [persoon 2], de eigenaar van [locatie 9], door dit plan zouden toenemen. Nu de belangen van [appellant sub 10] in zoverre niet zijn betrokken bij het toekennen van de bestemming "Wonen" aan het pand aan de [locatie 9], is het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

17.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Afdeling niet toe aan bespreking van de betogen over de ecologische hoofdstructuur en de economische uitvoerbaarheid van het plan.

18. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd en de samenhang tussen de plandelen met de bestemming "Wonen" en "Bos - Bostuin" ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming "Wonen" en "Bos - Bostuin" ter plaatse van de [locatie 9] te Soest is genomen in strijd met artikel 4.2 van de PRV en artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 10] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 11]

19. Het beroep van [appellant sub 11], wonend aan de [locatie 11] te Soest, is gericht tegen het plan voor zover niet is voorzien in de mogelijkheid om tussen de woningen aan de [locatie 11] en [locatie 12] een uitweg te realiseren. [appellant sub 11] wijst erop dat de aanvraag om een aanleg- en inritvergunning uit 2009 na bezwaar alsnog is geweigerd wegens strijdigheid met het bestemmingsplan. Vervolgens is, aldus [appellant sub 11], door het college van burgemeester en wethouders toegezegd dat een wijziging van de bestemming voor het desbetreffende stuk grond in het plan zou worden meegenomen. [appellant sub 11] wijst erop dat het realiseren van een eigen ontsluitingsweg als voorwaarde is gesteld bij de verkoop van het perceel [locatie 12]. Daarnaast is het realiseren van de uitweg volgens [appellant sub 11] noodzakelijk voor een veilige ontsluiting van verschillende percelen.

19.1. De raad stelt dat geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan omtrent het realiseren van een uitweg. Voorts is bij de vaststelling van het plan een amendement ingediend om te voorzien in de uitweg, dat door de raad is verworpen. De raad acht de aanleg van een uitweg ter plaatse niet wenselijk omdat dit afbreuk zou doen aan de agrarische bestemming en de visueel ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Daarnaast is de aanleg van een nieuwe uitweg volgens de raad ook niet noodzakelijk nu reeds een goed bruikbare ontsluiting aanwezig is, aldus de raad.

19.2. Aan de gronden ter plaatse van de gewenste uitrit is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor:

a. het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.12, onder b;

b. behoud en herstel alsmede instandhouding van de voorkomende visueel-ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in bijlage 1 van de planregels;

c. behoud en herstel van de voorkomende natuurlijke waarden;

alsmede voor:

z. ondergeschikte extensieve dagrecreatie en kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen;

a. kleinschalige natuur- en landschapsontwikkeling;

b. voorzieningen zoals groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, ontsluitingswegen en voet- en fietspaden, bruggen, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het bergen van water.

19.3. De Afdeling overweegt dat voor in- en uitritten en toegangswegen door het gebruik van de term ‘alsmede voor’ in artikel 3, lid 3.1, van de planregels niet is bepaald dat deze uitsluitend ten behoeve van de onder a, b en c genoemde doeleinden van lid 3.1 mogen worden aangelegd. Gelet hierop is een uitweg ten behoeve van de ontsluiting van een woonperceel op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" toegestaan en mist het betoog van [appellant sub 11], dat het plan hierin ten onrechte niet voorziet, feitelijke grondslag. De overige gronden die [appellant sub 11] in dit verband heeft aangevoerd, behoeven gelet hierop geen bespreking.

19.4. Voorts richt [appellant sub 11] zich tegen het bepaalde in de planregels dat bij verhardingen groter dan 50 m² een omgevingsvergunning is vereist. In dat verband betoogt hij dat met de gestelde voorwaarden een extra beperking wordt opgelegd terwijl die reeds ligt besloten in de doeleindenomschrijving in artikel 3, lid 3.1, onder b en c, van de planregels. De vraag naar de aanvaardbaarheid van de aanleg van verhardingen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" wordt hierdoor volgens hem ten onrechte doorgeschoven naar de vergunningenprocedure. Dit klemt temeer nu uit de beantwoording van de zienswijze kan worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders niet voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen, aldus [appellant sub 11].

19.5. De raad acht het vereiste dat een omgevingsvergunning noodzakelijk is voor de aanleg van verhardingen groter dan 50 m² een helder vereiste dat geldt voor alle werken of werkzaamheden die zijn vermeld in artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels.

19.6. Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder e, van de planregels is het verboden op of in gronden als bedoeld in artikel 3.1 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verhardingen groter dan 50 m² (zoals verharde wandel- of fietspaden en kavelpaden) aan te leggen.

Ingevolge lid 3.6.3 kunnen onverminderd de op de verbeelding aangegeven functieaanduiding "parkeerterrein", werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.6.1 bij omgevingsvergunning worden toegestaan, indien daardoor de in bijlage 1 beschreven bestaande visueel-ruimtelijke kwaliteit en gewenste beeldkwaliteit, alsmede de natuurwaarden, de cultuurhistorische waarden en de landschappelijke waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, hetgeen door de aanvrager aan de hand van een door een onafhankelijk deskundige op te stellen advies wordt aangetoond.

19.7. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro bij het bestemmingsplan kan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen. Dat, zoals [appellant sub 11] betoogt, de aanvaardbaarheid van - in dit geval - de aanleg van een uitweg groter dan 50 m2 wordt doorgeschoven naar de aanvraag om een omgevingsvergunning is inherent aan dit stelsel. Wel dient de aanvaardbaarheid van deze planregel bij de vaststelling van het plan te worden beoordeeld. In het betoog van [appellant sub 11] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorwaarden voor vergunningverlening onaanvaardbaar zijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nr. 200907629/1/R1 overweegt de Afdeling dat tussen het aanlegvergunningenstelsel en de te beschermen waarden binnen de bestemming juist een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan. Dat, zoals [appellant sub 11] betoogt, uit de beantwoording van de zienswijze dient te worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders niet voornemens is om een omgevingsvergunning voor de gewenste uitweg te verlenen, kan, daargelaten de juistheid van dit betoog, evenmin leiden tot het oordeel dat het aanlegvergunningenstelsel onaanvaardbaar is.

20. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 11] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

21. [appellant sub 12] kan zich niet verenigen met de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding-bestaand" en "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" ter plaatse van haar perceel aan de [locatie 13] te Soest. Volgens [appellant sub 12] voldoen de afmetingen van de schuren waaraan deze aanduidingen zijn toegekend niet langer en is het niet toegestaan hierin veranderingen aan te brengen. Voor het uitoefenen van de agrarische functie is het volgens [appellant sub 12] van belang de bouwhoogte van de twee gebouwen te verhogen en is het wenselijk om de mogelijkheid te behouden om de gebouwen bij eventuele herbouw op grotere afstand van elkaar te kunnen situeren.

Verder wenst [appellant sub 12] een vergroting van het bestemmingsvlak "Wonen" zodat een bestaand bijgebouw en een ommuurde mestbak hierbinnen vallen. Volgens [appellant sub 12] kunnen de aanwezige bijgebouwen bij herbouw dan op ruimere afstand van elkaar worden gesitueerd en meer naar de achterzijde van het perceel.

21.1. De raad stelt dat op grond van het vorige plan een maximum oppervlakte van 64 m2 aan bijgebouwen bij de woning was toegestaan, zodat de resterende oppervlakte onder het overgangsrecht is komen te vallen. Thans is de toegestane maximale oppervlakte vergroot tot 20% van de bijbehorende gronden tot een maximum van 100 m2. Voorts zijn de schuren binnen de woonbestemming die gezamenlijk groter zijn dan 100 m2 aangeduid als bestaande bijbehorende bouwwerken. Uitbreiding of vergroting van de bouwhoogte is niet toegestaan. Dat geldt eveneens voor twee op het perceel aanwezig veldschuren. De raad acht het niet wenselijk te voorzien in de mogelijkheid om de bestaande bebouwing te verplaatsen en een vergroting van de bebouwing toe te staan. In dat verband wijst de raad erop dat het perceel midden in de bossen ligt en dat door behoud van kleinschaligheid de landschappelijke waarden blijven behouden. Voorts wijst de raad erop dat het gebied is aangewezen als beschermd dorpsgezicht en dat gelet daarop de bestaande ruimtelijke kwaliteiten zoveel mogelijk gehandhaafd moeten worden.

21.2. Aan het perceel [locatie 13] is de bestemming "Wonen" toegekend met een bouwvlak alsmede de aanduiding "specifieke bouwaanduiding- bestaand" voor twee bijgebouwen. Voorts is aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" voor twee schuren.

Ingevolge artikel 34, lid 34.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor wonen, al dan niet met een beroep of bedrijf aan huis;

alsmede voor:

(...)

h. ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch- paardenstal": een stal voor het hobbymatig houden van paarden.

Ingevolge lid 34.2.1, onder a, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge lid 34.2.2, onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken (bijgebouwen en overkappingen) buiten het bouwvlak niet meer bedragen dan 20% van de bijbehorende gronden tot een maximum van 100 m2, met dien verstande, dat een maximum van 150 m2 is toegestaan ter plaatse van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding-extra bijbehorende bouwwerken".

Ingevolge lid 34.2.2, onder e, mag ter plaatse van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding-bestaand" het bestaande oppervlak en goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken niet worden uitgebreid of verhoogd.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" bestemd voor:

a. het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.12, onder b;

b. behoud en herstel alsmede instandhouding van de voorkomende visueel-ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in bijlage 1 van de planregels.

alsmede uitsluitend:

p. ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch- veldschuur": een veldschuur.

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen, en (half)verharding uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge het bepaalde onder c, mag ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" het oppervlak en de hoogte van de bebouwing niet meer bedragen dan de bestaande maatvoeringen.

21.3. [appellant sub 12] heeft in het beroepschrift aangegeven dat zij zich kan verenigen met het toekennen van de bestemming "Wonen" aan de woning. In het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 12] voornemens is de woning op termijn te betrekken en dat zij daar maximaal 5 paarden en 12 schapen wenst te gaan houden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad dit gebruik naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid als hobbymatig kunnen beschouwen. De raad heeft ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het hobbymatig houden van dieren binnen de bestemming "Wonen". De Afdeling stelt evenwel vast dat de in artikel 34, lid 34.1, onder h, van de planregels vermelde aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenstal" niet is toegekend aan het perceel van [appellant sub 12], zodat het hobbymatig houden van dieren binnen de bestemming "Wonen" niet is toegestaan. Nu de raad wel heeft beoogd dit gebruik mogelijk te maken, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

21.4. Voor zover [appellant sub 12] zich richt tegen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-bestaand" voor twee bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen" overweegt de Afdeling dat deze bijgebouwen als zodanig zijn bestemd en op grond van artikel 34, lid 34.2.2, onder e, van de planregels, het bestaande oppervlak en goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken niet mogen worden uitgebreid of verhoogd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat aan de twee bestaande bijgebouwen binnen de woonbestemming de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-bestaand" is toegekend omdat het gebied is aangemerkt als beschermd dorpsgezicht en de raad het bestaande ensemble van gebouwen wenst te behouden. [appellant sub 12] heeft in dat kader naar voren gebracht dat de bestaande hoogtematen het nuttig gebruik van de twee bijgebouwen belemmeren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat [appellant sub 12] de twee aanwezige bijgebouwen kan slopen en met gebruikmaking van de bijgebouwenregeling als bedoeld in lid 34.2.2, onder b en f, maximaal 100 m2 aan bijgebouwen kan terugbouwen binnen de bestemming "Wonen" met een maximale goothoogte 3 meter en een maximale bouwhoogte van 5 meter.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de toegekende aanduiding "specifieke bouwaanduiding-bestaand" zich verhoudt tot de algemene bijgebouwenregeling zoals deze in lid 34.2.2, onder b en f, van de planregels, is opgenomen. De raad heeft daarbij onvoldoende gemotiveerd waarom hij het met het oog op het behoud van het ensemble van de bestaande bijgebouwen niet wenselijk acht dat de bestaande bouwhoogte kan worden verhoogd, terwijl het op grond van de algemene bijgebouwenregeling is toegestaan deze bestaande bijgebouwen af te breken en elders binnen de woonbestemming te herbouwen met een maximale oppervlakte van 100 m2 waarbij de bouw- en goothoogte ten opzichte van de bestaande maatvoering wel kunnen worden verhoogd. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De overige gronden van [appellant sub 12] die zijn gericht tegen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-bestaand" behoeven gelet hierop geen bespreking meer.

21.5. Voor zover [appellant sub 12] een uitbreiding van het bestemmingsvlak voor "Wonen" wenst, zodat een bestaand bijgebouw met een ommuurde mestbak daarbinnen vallen, overweegt de Afdeling als volgt. De door [appellant sub 12] bedoelde paarden- en schapenstal en de daarachter gelegen ommuurde mestbak liggen binnen het bestemmingsvlak "Wonen". Op grond van artikel 34, lid 34.2.2, onder b, van de planregels mag binnen de bestemming "Wonen" een maximale oppervlakte van 100 m2 aan bijbehorende bouwwerken worden opgericht. In de reactie op het beroepschrift heeft de raad toegelicht dat op grond van het vorige plan een groot deel van de bijbehorende bouwwerken op het perceel onder het overgangsrecht is komen te vallen. Onduidelijk is evenwel of de paarden- en schapenstal en de ommuurde mestbak - voor zover die laatste zou moeten worden aangemerkt als bouwwerk geen gebouw zijnde - binnen de maximale oppervlakte van 100 m2 vallen en daarmee als zodanig zijn bestemd. In dit kader is evenmin inzichtelijk gemaakt of voor deze paarden- en schapenstal en de ommuurde mestbak een vergunning is verleend. Naar het oordeel van de Afdeling is het plandeel met de bestemming "Wonen" het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zover hieraan geen bouwvlak is toegekend voor het perceel [locatie 13] te Soest, in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

21.6. Voor zover [appellant sub 12] zich richt tegen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-veldschuren" voor twee schuren binnen de bestemming "Agrarisch met waarden", overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt dat de nokhoogte van beide veldschuren circa 3 meter bedraagt. Op grond van de toegekende aanduiding mag de bestaande hoogte van deze veldschuren niet worden vergroot.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegekende aanduiding "specifieke bouwaanduiding-veldschuren" voor de twee schuren in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft de raad mogen betrekken dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, dat aan de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" geen bouwvlak is toegekend en dat het gebied is aangewezen als beschermd dorpsgezicht en het behoud en herstel alsmede de instandhouding van de voorkomende visueel-ruimtelijke kwaliteit en het behoud en herstel van de voorkomende natuurlijke waarden als doeleinden voor deze bestemming zijn geformuleerd. Voorts heeft [appellant sub 12] ter zitting toegelicht dat deze veldschuren thans dienen voor de opslag van hooi en voor het houden van kippen, welk gebruik met de toegekende aanduiding kan worden voortgezet. In de enkele stelling van [appellant sub 12] dat zij deze twee veldschuren in de toekomst zou willen benutten voor het houden van paarden, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om te voorzien in een grotere bouwhoogte. Dit betoog van [appellant sub 12] faalt.

21.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 12] dat binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" een schuurtje met een oppervlakte van circa 5 m2 en een kippenhok ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. Nu geen agrarisch bouwvlak is toegekend aan de gronden, noch is voorzien in een specifieke aanduiding, zijn deze gebouwen gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, onder c, van de planregels niet als zodanig bestemd. Op grond van het vorige plan "Landelijk gebied 1994" was aan de gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden" toegekend. Binnen deze bestemming waren per agrarisch bedrijf maximaal twee agrarische bijgebouwen toegestaan, waarvan de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 100 m2 mocht bedragen. In de reactie op het beroepschrift heeft de raad toegelicht dat op grond van het vorige plan een groot deel van de bijgebouwen op het perceel onder het overgangsrecht is komen te vallen. De raad is daarbij evenwel niet specifiek ingegaan op de planologische status van het schuurtje en het kippenhok. Derhalve is niet komen vast te staan of deze bebouwing onder het vorige plan onder het overgangsrecht is komen te vallen en door het onderhavige plan derhalve voor een tweede maal onder het overgangsrecht is gebracht, dan wel dat deze bebouwing door de vaststelling van het onderhavige plan voor de eerste keer onder het overgangsrecht is gebracht. Daarbij is voorts onduidelijk of voor deze bebouwing een bouwvergunning is verleend. Dat, zoals de raad stelt, een vergroting van de bouwmogelijkheden een verdere inbreuk zou maken op het landelijke karakter van de omgeving, laat onverlet dat de raad het vorenstaande in zijn beoordeling dient te betrekken. Gelet op het vorenstaande is het plan voor zover het betreft de bestemming "Agrarisch met waarden" ter plaatse van het perceel [locatie 13] te Soest dan ook vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

22. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] gegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen als bedoeld onder 21.3, 21.4, 21.5 en 21.7 met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 13]

23. [appellant sub 13] richt zich tegen de planregeling voor de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 14] te Soest. [appellant sub 13] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om op het perceel een paardenhouderij te exploiteren nu een daartoe strekkende aanduiding ontbreekt. Volgens [appellant sub 13] is wel degelijk sprake van een bedrijfsmatige paardenhouderij op het perceel en is daartoe een vergunning op grond van de Hinderwet verleend. Het door de ABC-commissie opgestelde rapport is volgens [appellant sub 13] ondeugdelijk nu niet door middel van een berekening inzichtelijk is gemaakt dat niet aan het vereiste van 1 fte wordt voldaan.

Voorts betoogt [appellant sub 13] dat ten onrechte geen bouwvlak is toegekend aan het perceel. Hij wijst in dit verband op de verleende bouwvergunningen voor de bedrijfsbebouwing. Volgens [appellant sub 13] is de raad onjuist geïnformeerd omtrent zijn verzoek om op het perceel een bedrijfsmatige paardenhouderij toe te staan en een bouwvlak toe te kennen, nu het college zijn zienswijze onjuist heeft geïnterpreteerd.

23.1. De raad stelt dat aan een Hinderwetvergunning niet de verwachting kan worden ontleend dat dit vergunde gebruik als zodanig in het plan wordt bestemd. De raad stelt onder verwijzing naar het advies van de ABC-commissie dat niet is gebleken dat ter plaatse een paardenhouderij wordt geëxploiteerd. De bestaande legale bebouwing is als zodanig bestemd met dien verstande dat deze niet mag worden uitgebreid dan wel op een andere plek mag worden herbouwd. In dat verband wijst de raad op de ligging van het perceel tussen een weg en een spoorlijn alsmede op het beleid om in het landelijk gebied terughoudend om te gaan met uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing.

23.2. Aan de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 14] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Voorts zijn voor twee op het perceel aanwezige schuren de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" toegekend, en voor de aanwezige paardenbak de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming "Agrarisch met waarden" onder meer bestemd voor het uitoefenen van een grondgebonden veehouderijbedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.12, onder b.

Ingevolge lid 3.1, onder g, is ter plaatse van de functieaanduiding "paardenhouderij" een productiegerichte paardenhouderij toegestaan.

Ingevolge lid 3.2.1, onder c, van de planregels, geldt dat ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" het oppervlak en de hoogte van de bebouwing niet meer mag bedragen dan de bestaande maatvoeringen.

Ingevolge lid 3.2.4, onder b, mag ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak" één paardenbak buiten het bouwvlak aanwezig zijn.

Ingevolge lid 3.4, gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende bepalingen:

a. faciliteiten ten behoeve van paarden, zoals paardenbakken, tredmolens, uitloopvoorzieningen en mestplaten, zijn niet toegestaan buiten het bouwvlak;

b. het gebruik van een dienstwoning als zelfstandige burgerwoning door derden, anders dan de hoofdgebruiker van het agrarisch bedrijf, is niet toegestaan;

c. gebruik ter plaatse van de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - voorwaardelijke verplichting 1’ overeenkomstig de bestemming 'Agrarisch met waarden' is uitsluitend toelaatbaar indien de grond wordt ingericht conform het inrichtingsplan, zoals opgenomen in bijlage 10 van de planregels en aldus in stand wordt gehouden;

d. ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gagelgat’ is het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van horeca tot en met categorie 1 van de Staat van Horeca-activiteiten als bedoeld in bijlage 5;

e. op gronden ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gagelgat’ mogen bezoekers niet parkeren, met uitzondering van 5 invalidenparkeerplaatsen binnen het bouwvlak.

Ingevolge artikel 1, lid 1.27, wordt onder bedrijfsmatige exploitatie/beheer verstaan: het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, in een omvang passend bij tenminste één fte.

Ingevolge lid 1.61 wordt onder gebruiksgerichte paardenhouderij verstaan: paardenhouderij, die in hoofdzaak is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden, het trainen van paarden en uitbrengen in de sport, verhuur van diensten met behulp van paarden en de in- en verkoop van paarden. Hieronder wordt verstaan: africhtingsstal, sportstal, stalhouderij, handelsstal, pensionstal of grotere privéstal.

Ingevolge lid 1.99 wordt onder productiegerichte paardenhouderij verstaan: grondgebonden paardenhouderij, die in hoofdzaak is gericht op het fokken van paarden, het bieden van leefruimte aan opgroeiende paarden en/of het voortbrengen van producten door middel van het houden van paarden, zoals een paardenmelkerij of een daarmee gelijk te stellen bedrijfsvorm, eventueel in combinatie met (en daaraan ondergeschikte) trainingsfaciliteiten ten behoeve van de eigen opgefokte paarden. Hieronder wordt verstaan: hengstenhouderij, merriehouderij, opfokbedrijf, stoeterij, spermawinstation, embryotransplantatiebedrijf of paardenmelkerij.

23.3. De Afdeling stelt vast dat op het perceel het exploiteren van een gebruiksgerichte- of productiegerichte paardenhouderij niet is toegestaan, nu de daartoe strekkende aanduidingen niet zijn toegekend. Naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 13] is door de raad aan de ABC-commissie gevraagd een advies uit te brengen omtrent de vraag hoe de activiteiten op het perceel dienen te worden gekwalificeerd, of sprake is van een bedrijfsmatige paardenhouderij dan wel of dit tot de mogelijkheden behoort. Op 11 juni 2013 is door de ABC-commissie advies uitgebracht. De conclusie van dit advies luidt dat gelet op de aanwezige bebouwing en activiteiten sprake is van een bedrijfsmatige gebruiksgerichte paardenhouderij zoals bedoeld in het plan. Een grondgebonden productiegerichte paardenhouderij behoort volgens de ABC-commissie niet tot de mogelijkheden vanwege het ontbreken van voldoende duurzame beschikbare grond en de beperkte omvang van de accommodatie. Er zijn volgens de ABC-commissie wel mogelijkheden voor een bedrijfsmatige paardenhouderij, hoewel geen inzicht is verkregen in de financiële situatie.

Volgens de raad is momenteel geen sprake van een bedrijfsmatige exploitatie, omdat het bedrijf geen arbeidskracht oplevert van 1 fte. In het deskundigenbericht is vermeld dat op het perceel momenteel geen bedrijfsmatige paardenhouderij wordt geëxploiteerd en dat de bestaande bebouwing als opslag wordt gebruikt. [appellant sub 13] heeft dit ter zitting bevestigd. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit het advies van de ABC-commissie onvoldoende is gebleken dat een bedrijfsmatige paardenhouderij in de toekomst levensvatbaar zal zijn. Daarbij komt, zo heeft de raad in de reactie op het beroepschrift aangegeven, dat in het landelijk gebied terughoudend dient te worden omgegaan met het toestaan van nieuwe bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder verwijzing naar het advies van de ABC-commissie alsmede onder verwijzing naar het beleid omtrent nieuwe bedrijven in het landelijk gebied, in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een planologische regeling die voorziet een bedrijfsmatige paardenhouderij op het perceel aan de [locatie 14].

Voor zover [appellant sub 13] wijst op de in 1991 verleende vergunning op grond van de Hinderwet, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201309028/1/R1 dat een verleende vergunning op grond van de Hinderwet niet zonder meer recht geeft op een bestemming die voorziet in een bedrijfsmatige paardenhouderij. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad in dit geval geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat [appellant sub 13] beschikt over deze vergunning.

23.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 13] dat voor zijn perceel ten onrechte niet is voorzien in een bouwvlak gezien de verleende bouwvergunningen, overweegt de Afdeling dat aan de aanwezige veldschuren de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" is toegekend, zodat deze gebouwen als zodanig zijn bestemd. Op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 1.115, van de planregels, mogen de veldschuren worden gebruikt voor de stalling van paarden.

Aan de paardenbak is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak" toegekend, zodat deze bebouwing, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.4, onder b, van de planregels, ook als zodanig is bestemd. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een bouwvlak voor het perceel [locatie 14]. Hierbij heeft de raad kunnen betrekken dat de bestaande bebouwing op het perceel als zodanig is bestemd en het toekennen van een bouwvlak ertoe zou leiden dat een bedrijfswoning is toegestaan, hetgeen de raad in dit geval onwenselijk heeft kunnen achten.

Evenwel stelt de Afdeling vast dat in artikel 3, lid 3.4, van de planregels ten aanzien van het gebruik niet is voorzien in een uitzondering om de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak" ten behoeve van een paardenbak te kunnen gebruiken. Nu de raad dit wel heeft beoogd, is het plan wat betreft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak" als bedoeld in artikel 3, lid 3.2.4, onder b, van de planregels, ter plaatse van het perceel [locatie 14] te Soest vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

24. Gelet op hetgeen onder 23.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 13] gegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellanten sub 14]

25. [appellanten sub 14], wonend aan de [locatie 15] te Soest, kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover voor hun perceel niet is voorzien in de mogelijkheid om een tweede woning te bouwen na sloop van de bestaande voormalige agrarische schuren. [appellanten sub 14] betogen dat zij het perceel destijds hebben aangekocht, omdat van de zijde van de gemeente na uitvoerig overleg is aangegeven dat men positief stond tegenover deze ontwikkeling. Tijdens het zogenoemde tafeltjesoverleg voor het onderhavige plan is door een ambtenaar van de gemeente wederom geadviseerd om dit initiatief door te zetten.

25.1. De raad bevestigt dat een aantal malen overleg is gevoerd met betrekking tot de bouw van een tweede woning op het perceel. Op zichzelf staat de raad niet negatief tegenover dit initiatief, maar kan er gelet op het provinciale beleid onvoldoende compensatie worden geboden in de vorm van te slopen bebouwing om toepassing te kunnen geven aan Ruimte voor ruimte-regeling. Daarnaast is nog geen visie op de kernrandzone voor Soesterveen vastgesteld. Het initiatief komt hierdoor in strijd met het provinciale beleid- en regelgeving, aldus de raad.

25.2. Aan het perceel [locatie 15] is de bestemming "Wonen" toegekend met een bouwvlak.

25.3. De gronden aan de [locatie 15] vallen binnen het gebied dat in de PRV is aangewezen als "Verstedelijking landelijk gebied", "Bebouwingsenclaves en -linten" en "Kernrandzone".

Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de PRV wordt onder verstedelijking verstaan: nieuwe vestiging van woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en voorzieningen.

Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, bevat een ruimtelijk plan voor gronden aangewezen voor "Verstedelijking landelijk gebied" geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan, tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen betrekking hebben op en in overeenstemming zijn met de volgende artikelen, voor zover thans van belang: artikel 4.4 Bebouwingsenclaves en -linten en artikel 4.8 Kernrandzone, en plaatsvinden in de daartoe aangewezen gebieden.

Ingevolge artikel 4.4, tweede lid, kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. verstedelijking resulteert in verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;

b. bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten;

c. belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.

Ingevolge het derde lid bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing.

Ingevolge artikel 4.8, tweede lid, kan een ruimtelijk plan binnen het gebied dat is aangewezen als "Kernrandzone" bestemmingen en regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen toestaan:

a. kleinschalige stedelijke functies direct in aansluiting op het stedelijk gebied indien dit ten dienste staat van:

1 ° versterking van de recreatieve belevingswaarde van de kernrandzone, of

2 ° realisatie van natuur binnen de Groene contour, of

3 ° realisatie van recreatief groen binnen de Recreatiezone, of

4 ° realisatie van recreatieve voorzieningen binnen de Recreatiezone;

(...)

e. de onder a. tot en met d. genoemde ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

1 ° de ontwikkelingen zijn in overeenstemming met een integrale visie op de kernrandzone;

2 ° de ontwikkelingen zijn landschappelijk goed inpasbaar;

3 ° de ontwikkelingen leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkelingen;

4 ° de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Ingevolge het derde lid bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Afhankelijk van de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling maakt een integrale visie op de kernrandzone en een beeldkwaliteitsparagraaf onderdeel uit van de onderbouwing.

25.4. De Afdeling stelt vast dat in het vorige plan "Soesterveen 2008" op het perceel [locatie 15] de bouw van één woning was toegestaan. Voorts is niet in geschil dat het perceel onderdeel uitmaakt van het gebied dat in de PRV is aangewezen als "Kernrandzone". Gelet op het bepaalde in artikel 4.8 van de PRV kan in een gebied dat is aangewezen als "Kernrandzone" worden voorzien in kleinschalige stedelijke functies direct in aansluiting op het stedelijk gebied, mits de ontwikkelingen in overeenstemming zijn met een integrale visie op de kernrandzone. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad terecht afgezien van het opnemen van de mogelijkheid om op het perceel [locatie 15] een tweede woning te realiseren, nu een visie op de kernrandzone ontbreekt en het plan derhalve in strijd zou komen met het bepaalde in artikel 4.8, tweede lid, onder e, van de PRV. Gelet hierop heeft de raad de toetsing van het verzoek van [appellanten sub 14] aan artikel 4.2 en artikel 4.4 van de PRV in redelijkheid achterwege kunnen laten.

26. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellanten sub 14] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 15]

27. [appellante sub 15] richt zich tegen het plan voor zover ter plaatse van het perceel [locatie 16] te Soest niet is voorzien in een homeopathische paardenpraktijk met een bedrijfswoning.

[appellante sub 15] betoogt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van de ABC-commissie, waarin de noodzaak voor de vestiging van een bedrijfswoning wordt betwijfeld. Ten tijde van het voorontwerp was de raad nog overtuigd van de noodzaak van een bedrijfswoning. Het advies van de ABC-commissie is volgens [appellante sub 15] onvoldoende onderbouwd, gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en onvolledig.

Omdat de raad had aangegeven voornemens te zijn de bedrijfswoning niet bij recht toe te staan maar via een wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen, is geen anterieure overeenkomst tot stand gekomen. Als gevolg daarvan heeft de raad bij de vaststelling van het plan besloten in het geheel niet te voorzien in een homeopathische paardenpraktijk, omdat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet zou zijn gewaarborgd. Volgens [appellante sub 15] kan dit argument de afwijzing van de gewenste planregeling niet dragen. Door de raad is niet gemotiveerd dat hij planologische bezwaren heeft tegen de gewenste ontwikkeling, terwijl uit de nota van zienswijzen evenmin blijkt dat zienswijzen van de buren aanleiding hebben gegeven voor een gewijzigd standpunt. Voor zover de raad erop heeft gewezen de open structuur in het gebied te willen behouden, wijst [appellante sub 15] erop dat aan het perceel 1e Heezerlaantje wel een woonbestemming is toegekend met een bouwvlak.

In het verlengde hiervan, betoogt [appellante sub 15] dat aan een strook grond op het aangrenzende perceel aan de [locatie 17] ten onrechte de bestemming "Wonen" is toegekend, omdat was afgesproken dat deze uitbreiding ter compensatie van eventuele planschade zou worden opgenomen. Als nadien de homeopathische paardenpraktijk zou worden gerealiseerd, brengt dit met zich dat geen planologische verrekening in het kader van planschade meer kan plaatsvinden.

Tot slot betoogt [appellante sub 15] dat de raad door het toekennen van de bestemming "Agrarisch met waarden" niet heeft voorzien in dezelfde planologische mogelijkheden zoals die in het vorige plan golden, terwijl de raad dit blijkens de nota van zienswijzen wel heeft beoogd.

27.1. De raad stelt dat uit het advies van de ABC-commissie is gebleken dat geen dienstwoning noodzakelijk is. Nu daarnaast geen anterieure overeenkomst is gesloten, is besloten de verzochte homeopathische paardenpraktijk niet in het plan op te nemen.

27.2. Aan het perceel van [appellante sub 15] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend zonder nadere aanduidingen. De bouw van een homeopathische paardenpraktijk met een bedrijfswoning is ter plaatse niet mogelijk.

27.3. In het ontwerpplan was aan het perceel de bestemming "Bedrijf" toegekend met een bouwvlak. Voorts was aan het perceel de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpraktijk" toegekend, op grond waarvan een homeopathische paardenpraktijk voor ten hoogste 5 paarden was toegestaan. Ook was aan het perceel de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend, op grond waarvan de bouw van een bedrijfswoning was toegestaan. De raad heeft naar aanleiding van de terinzagelegging van het ontwerpplan en de hierop ingediende zienswijzen advies gevraagd aan de ABC-commissie, welk advies op 9 juli 2013 is uitgebracht. De ABC-commissie concludeert dat geen noodzaak bestaat voor het realiseren van een bedrijfswoning bij de paardenpraktijk gelet op de afstand van 2 kilometer van het perceel tot de woning van [appellante sub 15]. Naar aanleiding van dit advies heeft de raad aangegeven voornemens te zijn om bij de vaststelling van het plan de bedrijfswoning niet bij recht in het plan op te nemen, maar door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Ter zitting heeft [appellante sub 15] toegelicht dat haar bedrijfsplan is geënt op de aanwezigheid van een bedrijfswoning, zodat direct toezicht kan worden gehouden. Zij heeft in dat verband voorts toegelicht niet in te kunnen stemmen met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor een bedrijfswoning, omdat dit volgens haar teveel onzekerheid biedt over de vraag of een bedrijfswoning in de toekomst zal worden toegestaan. Deze overweging heeft ertoe geleid dat uiteindelijk geen anterieure overeenkomst is gesloten als gevolg waarvan de raad bij de vaststelling van het plan niet heeft voorzien in de door [appellante sub 15] gewenste paardenpraktijk met een bedrijfswoning.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat voor een bedrijfswoning bij de gewenste paardenpraktijk. Hierbij heeft de raad kunnen betrekken dat de omvang van het perceel alsmede de gewenste bedrijfsomvang beperkt is en [appellante sub 15] op 2 kilometer afstand van het perceel woont. Voor zover [appellante sub 15] betoogt dat het advies van de ABC-commissie op onjuiste aannames is gebaseerd omdat wel permanent toezicht is vereist, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt reeds omdat niet is gebleken dat er geen alternatieve toezichtsmogelijkheden zijn.

Voorts erkent de raad dat het ontbreken van een anterieure overeenkomst ertoe leidt dat het kostenverhaal niet is verzekerd, maar dat aan de keuze om niet te voorzien in de paardenpraktijk primair ten grondslag heeft gelegen dat de raad niet bij recht wil voorzien in een bedrijfswoning en [appellante sub 15] geen paardenpraktijk wenst zonder dat bij recht een bedrijfswoning mogelijk is. [appellante sub 15] heeft dit laatste ter zitting bevestigd. Gelet hierop heeft de raad, anders dan [appellante sub 15] betoogt, in de afweging niet uitsluitend betrokken dat geen anterieure overeenkomst tot stand is gekomen waardoor het kostenverhaal niet is verzekerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op het vorenstaande in redelijkheid kunnen besluiten bij de vaststelling van het plan niet te voorzien in de door [appellante sub 15] gewenste paardenpraktijk.

27.4. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 15] dat de woonbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 17] is uitgebreid, terwijl was afgesproken dat de raad hier in het kader van eventuele voordeelverrekening bij planschade vanwege de paardenpraktijk zou voorzien, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft [appellante sub 15] toegelicht dat haar bezwaar omtrent de uitbreiding van de woonbestemming uitsluitend berust op deze financiële overweging. Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken van een dergelijke afspraak, terwijl onduidelijk is of in de toekomst zal worden voorzien in een paardenpraktijk waarbij eventuele voordeelverrekening bij planschade aan de orde zal zijn. Nu de raad heeft aangegeven het plan in zoverre ruimtelijk aanvaardbaar te achten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verruiming van de woonbestemming op het perceel aan de [locatie 17] niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dit betoog faalt.

27.5. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 15] dat de raad met de gekozen planregeling niet heeft voorzien in een vergelijkbare bestemming ten opzichte van het vorige plan, terwijl de raad dit wel heeft beoogd, overweegt de Afdeling als volgt. In het vorige plan was aan het perceel de bestemming "Weiland met landschappelijke waarde" toegekend en aan een gedeelte de bestemming "Erf". Niet in geschil is dat op grond van deze bestemmingen geen bouwmogelijkheden golden voor het perceel, hetgeen op grond van de thans toegekende bestemming "Agrarisch met waarden" evenmin het geval is. [appellante sub 15] heeft ter zitting toegelicht dat haar belang is gelegen in de omstandigheid dat de bestemming "Erf" een grotere financiële waarde vertegenwoordigd bij eventuele verkoop van de gronden in de toekomst. Niet is bestreden dat de raad de gronden overeenkomstig het bestaande gebruik heeft bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aan de gestelde waardevermindering van de gronden geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen. Dit betoog van [appellante sub 15] faalt.

28. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellante sub 15] ongegrond.

Bestuurlijke lus

29. De Afdeling ziet gelet op het bepaalde in overweging 22 en 24 geen aanleiding gevolg te geven aan het verzoek van de raad om met toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb de raad het gebrek te laten herstellen.

Proceskosten

30. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 10] en [appellant sub 12] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor zover [appellant sub 10] heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 10] heeft een urenspecificatie overgelegd en ter zitting desgevraagd gesteld dat het verzoek om vergoeding slechts ziet op een deel van de daarop vermelde uren. De uren waarop het verzoek wel ziet zijn door een deskundige aan deze zaak besteed, maar hebben niet geleid tot een uitgebracht deskundigenrapport. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.

Voor zover [appellant sub 12] heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor advisering met betrekking tot het voeren van deze procedure, overweegt de Afdeling dat op het proceskostenformulier niet is vermeld door wie en hoeveel uren hieraan zijn besteed. Ook anderszins is dit de Afdeling niet gebleken. De kosten voor advisering worden daarom niet vergoed.

Ten aanzien van Vereniging Vrij Polderland en [appellant sub 13] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 9], [appellant sub 11], [appellanten sub 14] en [appellante sub 15] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Vrij Polderland, [appellant sub 10], [appellant sub 13] en [appellant sub 12] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Soest van 19 december 2013, nummer 13-42B, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", voor zover het betreft:

a. artikel 3, lid 3.3.8, van de planregels;

b. de plandelen met de bestemming "Wonen" en "Bos - Bostuin" ter plaatse van de [locatie 9] te Soest;

c. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zover hieraan geen bouwvlak is toegekend voor het perceel [locatie 13] te Soest;

d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel [locatie 13] te Soest;

e. de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak" als bedoeld in artikel 3, lid 3.2.4, onder b, van de planregels, ter plaatse van het perceel [locatie 14] te Soest;

III. draagt de raad van de gemeente Soest op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen voor de onder IIc, IId en IIe vernietigde onderdelen van het besluit, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellant sub 11], [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], [appellante sub 15] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van Soest tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. aan [appellant sub 10] tot een bedrag van € 1534,12 (zegge: vijftienhonderdvierendertig euro en twaalf cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan [appellant sub 12] tot een bedrag van € 38,64 (zegge: achtendertig euro en vierenzestig cent);

VI. gelast dat de raad van de gemeente Soest aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Vereniging Vrij Polderland;

b. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 10];

c. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 12];

d. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 13].

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Fenwick
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

608-803-343.