Uitspraak 201402170/1/R2


Volledige tekst

201402170/1/R2.
Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Soest,
2. de raad van de gemeente Soest,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Soest,
4. [appellant sub 4], wonend te Soest,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Soest,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Soest,
7. [appellant sub 7], wonend te Soest,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college besloten de raad van de gemeente Soest een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de raad, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellanten sub 6] en [appellant sub 7], beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam, de raad, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door ing. B. Dasselaar, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Schrieder, [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Emmen, advocaat te Soest, [appellanten sub 6], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door ing. C.G. de Bruin en het college, vertegenwoordigd door ing. M. van Gessel, G.R. van Duinkerken MSc en mr. H.J. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

[locatie 1]

2. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de aanduiding "bouwvlak" op het perceel [locatie 1] te Soest, geen deel blijft uitmaken van het plan.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied met maximaal 20% van de bestaande bebouwing mogen worden uitgebreid. De omvang van het toegekende bouwvlak overschrijdt dit percentage en dat is in strijd met artikel 4.6, derde lid van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (hierna: PRV). Voorts is er, aldus het college, geen ruimtelijke onderbouwing overgelegd en blijkt niet dat een uitbreiding van meer dan 20% van de bestaande bebouwing noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf, als bedoeld in artikel 4.6, vierde lid, van de PRV.

2.1. [appellant sub 1], die aan de [locatie 1] een dierenpension exploiteert, betoogt dat deze aanwijzing ten onrechte is gegeven. Daartoe voert zij aan dat niet beoogd wordt om het perceel voor 100% te bebouwen, maar dat flexibiliteit is gewenst ten aanzien van de inrichting van het perceel. Op die manier kan ook worden voorkomen dat met uitbreiding de toegestane geluidbelasting wordt overschreden. [appellant sub 1] betoogt dat een reactieve aanwijzing is bedoeld als vangnetfunctie voor onvoorziene omstandigheden en dat daarvan in dit geval geen sprake is nu het college op de hoogte is van haar bedoeling. Daarnaast is niet gebleken van een provinciale of economische noodzaak tot het geven van de reactieve aanwijzing, aldus [appellant sub 1].

2.2. Aan het perceel [locatie 1] is in het plan de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "dierenasiel" toegekend alsmede een bouwvlak die het gehele perceel beslaat.

2.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een bedrijf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in bijlage 3 van de planregels;

alsmede uitsluitend:

(...)

q. ter plaatse van de functieaanduiding "dierenasiel": een dierenpension- en opvang voor huisdieren, al dan niet gecombineerd met een asiel, een vogelopvangcentrum en activiteiten gericht op natuur- en milieu-educatie;

Ingevolge lid 4.2.1, onder a, mogen bedrijfsgebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

Ingevolge het bepaalde onder b, mag het bouwvlak volledig worden bebouwd, tenzij op de verbeelding met de maatvoeringsaanduiding "maximum bebouwingspercentage" een maximum bebouwingspercentage is aangeduid.

Ingevolge het bepaalde onder f, dienen ter plaatse van de functieaanduiding "dierenasiel" alle gebouwen en andere bouwwerken binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming als bedoeld in dit artikel te worden gebouwd.

2.4. Ingevolge artikel 4.6, derde lid, van de PRV kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat bestaande niet-agrarische bedrijven worden uitgebreid met maximaal 20% van de bestaande bebouwing. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak.

Ingevolge het vierde lid bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een ruimtelijke onderbouwing die aantoont dat de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is. Indien de uitbreiding groter is dan 20% wordt tevens onderbouwd dat die uitbreiding noodzakelijk is voor de voortzetting van het niet-agrarische bedrijf.

2.5. In het plan is aan het gehele perceel een bouwvlak toegekend en is het op grond van artikel 4, lid 4.2.1, onder b, van de planregels, toegestaan dat het gehele bouwvlak wordt bebouwd nu voor het perceel geen maximum bebouwingspercentage is opgenomen. Niet in geschil is dat met deze planregeling een uitbreiding van meer dan 20% van de bestaande bebouwing mogelijk is. Nu niet is gebleken van een ruimtelijke onderbouwing waarin de aanvaardbaarheid van de toegestane uitbreiding inzichtelijk is gemaakt noch is aangetoond dat sprake is van een economische noodzaak, heeft het college gelet op het bepaalde in artikel 4.6, derde lid, van de PRV in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan.

2.6. In het beroepschrift heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat het college voor haar perceel een uitzondering had moeten maken, omdat niet wordt beoogd het perceel volledig te bebouwen. [appellant sub 1] heeft haar standpunt ter zitting verder toegelicht en aangegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen het opnemen van een maximum bebouwingspercentage van 20 voor haar perceel. In dat verband heeft zij aangegeven dat zij voor de uitbreiding van haar bedrijf met name dient te beschikken over flexibiliteit ten aanzien van de inrichting van haar perceel. Desgevraagd is van de zijde van de raad erkend dat het niet opnemen van een bebouwingspercentage van 20 berust op een omissie.

Gezien het standpunt van [appellant sub 1] en haar toelichting hierop ter zitting, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding hoeven te zien om in dit geval een uitzondering te maken en van het geven van een reactieve aanwijzing af te zien. De overige gronden van [appellant sub 1] behoeven gelet hierop geen bespreking.

2.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

3. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" voor het perceel [locatie 2] te Soest, geen deel blijven uitmaken van het plan. Voorts heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel aan de zuidzijde van de [locatie 2] te Soest, geen deel blijft uitmaken van het plan.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat het plan voorziet in een nieuwe bedrijfswoning op het perceel met de bestemming "Agrarisch met waarden", terwijl aan de voormalige bedrijfswoning een woonbestemming is toegekend. Gelet hierop is sprake van een toename van het aantal woningen in het landelijk gebied, hetgeen strijdig is met artikel 4.2 en artikel 4.8 van de PRV. Een nieuwe burgerwoning in het buitengebied is uitsluitend mogelijk indien in een visie op de kernrandzone voor het gebied Soesterveen inzichtelijk is gemaakt dat sprake is van een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitswinst ter compensatie van de toevoeging van een stedelijke functie, aldus het college.

3.1. [appellant sub 3], eigenaar van het perceel [locatie 2] en het perceel aan de zuidzijde van de [locatie 2] te Soest, betoogt dat reeds een aantal jaren wordt nagedacht over een visie op de kernrandzone voor Soest maar dat dit tot op heden nog niet is uitgewerkt en hier ook op korte termijn geen zicht op bestaat. Volgens [appellant sub 3] had het college het plan voor het perceel [locatie 2] als individueel geval moeten beoordelen en daarbij dienen te betrekken dat verplaatsing van het agrarische bedrijf een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst oplevert. Voorts voert het college het beleid om geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan volgens [appellant sub 3] niet consequent uit nu elders in het plan wel een tweede woning op een agrarisch perceel wordt toegestaan.

3.2. Aan het perceel [locatie 2] zijn de bestemmingen "Tuin" en "Wonen" toegekend. Ter plaatse van de bestemming "Wonen" is een bouwvlak toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing".

Op grond van artikel 34, lid 34.1, in samenhang met lid 34.2.2, onder i, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het bouwvlak, bestemd voor wonen in de bestaande voormalige bedrijfswoning.

Aan het perceel ten zuiden van de [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend met een bouwvlak.

Op grond van artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels, voor zover van belang, mag per bouwvlak één bedrijfswoning in het bouwvlak gebouwd worden.

3.3. De gronden aan de [locatie 2] vallen binnen het gebied dat in de PRV is aangewezen als "Kernrandzone".

Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, van de PRV bevat een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan, tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen betrekking hebben op en in overeenstemming zijn met de volgende artikelen: (...), artikel 4.8 Kernrandzone (...).

Ingevolge artikel 4.8, tweede lid, van de PRV kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen toestaan:

a. kleinschalige stedelijke functies direct in aansluiting op het stedelijk gebied indien dit ten dienste staat van:

1° versterking van de recreatieve belevingswaarde van de kernrandzone of;

2° realisatie van natuur binnen de Groene contour of;

3° realisatie van recreatief groen binnen de Recreatiezone, of;

4° realisatie van recreatieve voorzieningen binnen de Recreatiezone;

(...)

e. de onder a. tot en met d. genoemde ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

1° de ontwikkelingen zijn in overeenstemming met een integrale visie op de kernrandzone;

2° de ontwikkelingen zijn landschappelijk goed inpasbaar;

3° de ontwikkelingen leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkelingen;

4° de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Ingevolge het derde lid bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Afhankelijk van de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling maakt een integrale visie op de kernrandzone en een beeldkwaliteitsparagraaf onderdeel uit van de onderbouwing.

3.4. Op het perceel [locatie 2] is een agrarisch bedrijf aanwezig met een bijbehorende bedrijfswoning. Het plan voorziet in de mogelijkheid om het agrarische bedrijf te verplaatsen naar het perceel ten zuiden van het perceel [locatie 2]. De voormalige agrarische bedrijfswoning wordt gehandhaafd en heeft in het plan een woonbestemming gekregen met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing". Voor het perceel ten zuiden van de [locatie 2] is voorzien in de bestemming "Agrarisch met waarden" met een bouwvlak, waar ter plaatse een bedrijfswoning mag worden gerealiseerd. Nu het vorige plan "Landelijk gebied 1994" de bouw van één bedrijfswoning toestond op ofwel het perceel [locatie 2] of op het ten zuiden daarvan gelegen perceel, is het college terecht uitgegaan van de toevoeging van een woning in een gebied dat in de PRV is aangeduid als Kernrandzone. Nu niet inzichtelijk is gemaakt dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met een integrale visie op de kernrandzone als bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, van de PRV, heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan.

3.5. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] aldus dat het college een uitzondering had kunnen en moeten maken voor dit concrete geval, omdat met de voorgenomen bedrijfsverplaatsing sprake zal zijn van een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Ter zitting heeft [appellant sub 3] toegelicht dat op het perceel [locatie 2] een oppervlak van 500 m2 aan bedrijfsbebouwing zal worden gesloopt en dat de nieuw te realiseren stallen op het perceel ten zuiden van de [locatie 2], anders dan de huidige stallen, met een emissiearm stalsysteem zullen worden gebouwd. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bij het ontbreken van een visie op de kernrandzone geen ruimte ziet voor de beoordeling van individuele gevallen en voor dit geval daarop geen uitzondering wil maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Voor zover [appellant sub 3] ter zitting heeft gewezen op het perceel Biltseweg 39 te Soest, waar volgens hem wel de mogelijkheid voor een tweede woning is toegestaan, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] eerst ter zitting dit perceel heeft genoemd en het college hierop niet adequaat heeft kunnen reageren. Om die reden dient dit betoog beschouwing te blijven.

3.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Peter van den Breemerweg

4. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de bestemming "Wro-zone-wijzigingsgebied 17" voor het perceel Peter van den Breemerweg, kadastraal bekend SOE00I247, geen deel blijft uitmaken van het plan.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat in strijd met het bepaalde in artikel 4.13, tweede lid, van de PRV is voorzien in een nieuw agrarisch bouwperceel, terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden in het tweede lid om van dit verbod af te wijken.

4.1. [appellant sub 4], eigenaar van het perceel aan de Peter van den Breemerweg, betoogt dat geen sprake is van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf omdat het perceel reeds een aantal jaren als tweede bedrijfslocatie wordt gebruikt. Beoogd wordt om alle bedrijfsactiviteiten te concentreren op dit perceel. Op het perceel is een vergunde veldschuur aanwezig, zodat sprake is van een bouwvlak, zij het van beperkte omvang. Voor zover wel sprake zou zijn van nieuwvestiging, wijst [appellant sub 4] erop dat het een grondgebonden landbouwbedrijf betreft, dat sprake is van een verbetering van de landbouwstructuur en dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel is bezien maar niet mogelijk is.

4.2. De raad betoogt dat is bezien of mogelijkheden bestaan voor hervestiging van het bedrijf van [appellant sub 4] op een vrijkomend agrarisch bouwperceel, maar dat hiertoe in de omgeving geen mogelijkheden bestaan. Volgens de raad is met de beoogde verplaatsing sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit doordat het huidige bedrijf verdwijnt uit de kern, sprake zal zijn van minder verkeersbewegingen in de kern en op het perceel Peter van den Breemerweg reeds bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Derhalve wordt volgens de raad voldaan aan de voorwaarden in artikel 4.13, tweede lid, van de PRV.

4.3. Aan het perceel Peter van den Breemerweg is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 17".

4.4. Ingevolge artikel 57, lid 57.19, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de gebiedsaanduiding "Wro-zone-wijzigingsgebied 17" de bestemming "Agrarisch met waarden" wijzigen door het op de verbeelding opnemen van een bouwvlak van maximaal 1 hectare ten behoeve van een grondgebonden veehouderijbedrijf, met dien verstande dat:

a. aan de planwijziging uitsluitend medewerking wordt verleend, indien vooraf met de gemeente een anterieure overeenkomst is gesloten;

b. de aanvrager dient aan de hand van een door een deskundige op te stellen ruimtelijke onderbouwing aan te tonen, dat wordt voldaan aan het in dit lid bepaalde en dat de voorgestelde wijziging vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, milieu, geluid, cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, flora en fauna, externe veiligheid en risiconormering geen beletsel vormt. Een inrichtingsplan dient onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing te zijn.

4.5. Ingevolge artikel 4.13, tweede lid, onder b, van de PRV bevat een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels die voorzien in nieuwe agrarische bouwpercelen, tenzij:

b. het gaat om verplaatsing van grondgebonden landbouw waardoor een verbetering van de landbouwstructuur ontstaat en is gebleken dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel niet mogelijk is.

4.6. Het perceel aan de Peter van den Breemerweg functioneert thans als tweede bedrijfslocatie voor het veehouderijbedrijf aan de [locatie 3] te Soest. Na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 59, lid 59.17, van de planregels, geldt voor het perceel Peter van den Breemerweg een bouwvlak met een omvang van maximaal 1 hectare. Weliswaar is ter plaatse een legaal opgerichte veldschuur aanwezig, maar in het vorige plan was aan het perceel geen bouwvlak toegekend. Dat betekent dat het plan na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voorziet in een nieuw bouwvlak, zodat het college er terecht van is uitgegaan dat sprake is van een nieuw agrarisch bouwperceel. Nieuwe agrarische bouwpercelen zijn op grond van artikel 4.13, tweede lid, onder b, van de PRV uitsluitend toegestaan indien wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.

Ten aanzien van het vereiste dat met de verplaatsing sprake dient te zijn van een verbetering van de landbouwstructuur, overweegt de Afdeling dat in de PRV niet is gedefinieerd wat dient te worden verstaan onder "landbouwstructuur". Ter zitting is door het college onder verwijzing naar de Provinciale Structuurvisie (hierna: PRS) toegelicht dat het bij de verbetering van de landbouwstructuur moet gaan om een toekomstbestendige herschikking van landbouwpercelen op gebiedsniveau. Nieuwvestiging van een agrarisch bouwperceel tussen of in de nabijheid van reeds bestaande agrarische bouwpercelen mag in dat verband niet leiden tot een belemmering in de uitbreidingsmogelijkheden van reeds aanwezige agrarische bedrijven, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling sluit deze uitleg van het college aan bij de tekst van artikel 4.13, tweede lid, van de PRV en hetgeen in de PRS is opgenomen met betrekking tot de nieuwvestiging van agrarische bouwpercelen in landbouwgebied. Nu in het plan een onderbouwing op gebiedsniveau ontbreekt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sprake is van een verbetering van de landbouwstructuur en derhalve in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan.

Ten aanzien van de vraag of hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel mogelijk is, heeft [appellant sub 4] een aantal concrete percelen in de omgeving genoemd die hij heeft bekeken, maar die volgens hem om diverse redenen niet geschikt zijn. Ook de raad geeft aan dat na overleg en onderzoek is gebleken dat in de omgeving geen mogelijkheden zijn voor hervestiging van het bedrijf aan de Insingerstraat op een vrijkomend agrarisch bouwperceel. Van de zijde van het college is naar voren gebracht dat uit onderzoek is gebleken dat in de regio regelmatig agrarische bouwpercelen vrijkomen. De omstandigheid dat momenteel geen geschikt perceel beschikbaar is, sluit niet uit dat dit in de toekomst wel het geval zal zijn. Daar heeft het college aan toegevoegd het bezwaarlijk te achten dat vrijkomende agrarische percelen niet worden benut, terwijl tegelijkertijd wel nieuwe agrarische bouwpercelen worden toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 4] en de raad niet aannemelijk gemaakt dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel niet mogelijk is. Bij dit oordeel wordt betrokken dat zij op zichzelf niet hebben bestreden dat in de regio regelmatig agrarische bouwpercelen vrij komen. Dat deze percelen tot op heden niet geschikt zijn gebleken voor de gewenste bedrijfsverplaatsing, sluit niet uit dat dit in de (nabije) toekomst wel het geval kan zijn. Het college heeft ook om die reden in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan.

4.7. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 4] en de raad aldus dat het college een uitzondering had kunnen en moeten maken voor dit concrete geval omdat met de voorgenomen bedrijfsverplaatsing sprake zal zijn van een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit op de locatie aan de [locatie 3], waar het bedrijf thans wordt geëxploiteerd. Het college heeft ter zitting aangegeven dat het in dit geval met name van belang acht dat het plan voorziet in een nieuw agrarisch bouwvlak, terwijl niet is komen vast te staan dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel niet mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid doorslaggevend belang kunnen toekennen aan de naleving van artikel 4.13, tweede lid, van de PRV, zodat het college geen aanleiding heeft hoeven te zien om in dit geval een uitzondering te maken en van het geven van een reactieve aanwijzing af te zien.

4.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] en van de raad met betrekking tot het perceel Peter van den Breemerweg ongegrond.

Splitsingsregeling

5. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat artikel 34, lid 34.3.2, van de planregels geen deel blijft uitmaken van het plan.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat door de toegestane woningsplitsing in strijd met het bepaalde in artikel 4.7, derde lid, van de PRV nieuwe woningen in het buitengebied kunnen worden gerealiseerd met bijbehorende uitbreidingsmogelijkheden.

5.1. Ter zitting heeft het college aangegeven toch te kunnen instemmen met de regeling ten aanzien van woningsplitsing in artikel 34, lid 34.3.2, van de planregels. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen en de raad is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot de splitsingsregeling in artikel 34, lid 34.3.2, van de planregels te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Gelet hierop behoeven de beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.

5.2. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op artikel 34, lid 34.3.2, van de planregels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.

[locatie 4]

6. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de aanduiding "Wro-zone-wijzigingsgebied 20" voor het perceel [locatie 4], geen deel blijft uitmaken van het plan.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat het perceel [locatie 4] onderdeel uitmaakt van de kernrandzone en dat nu een visie op de kernrandzone ontbreekt, in strijd met artikel 4.8 van de PRV na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt voorzien in de bouw van een nieuwe woning. Ook wijst het college erop dat het verzoek voor het perceel [locatie 4] niet in aanmerking komt voor de provinciale ruimte voor ruimte-regeling omdat de oppervlakte aan te slopen bebouwing onvoldoende is.

6.1. [appellanten sub 6], wonend aan de [locatie 4], betogen dat het college er bij het geven van de aanwijzing ten onrechte van is uitgegaan dat in ruil voor sloop en natuurontwikkeling een extra woning mag worden gebouwd op het perceel. Het betreft, aldus [appellanten sub 6], de verplaatsing van een bestaande woning, waardoor de ruimtelijke invulling van het perceel beter wordt benut.

6.2. Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Wonen" toegekend met een bouwvlak alsmede de bestemming "Wro-zone-wijzigingsgebied 20".

6.3. Ingevolge artikel 57, lid 57.22, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de gebiedsaanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 20" de bestemmingen "Agrarisch met waarden" en "Wonen" wijzigen in de bestemmingen "Wonen" als bedoeld in artikel 34 en "Tuin" als bedoeld in artikel 30, met inachtneming van het volgende:

a. de wijzigingsbevoegdheid wordt alleen toegepast, indien de drie bijbehorende bouwwerken (circa 150 m2) aan de oostzijde van de woning [locatie 4] worden gesloopt, waardoor de zichtlijnen vanaf de Veenzoom worden verbeterd. De sloop van deze drie bijbehorende bouwwerken dient als voorwaardelijke verplichting in de regels van de planwijziging te worden opgenomen;

b. na sloop van de bijbehorende bouwwerken mag 1 extra vrijstaande woning met bijbehorende tuin worden gerealiseerd achter de bestaande woning [locatie 4];

c. het woningvlak voor de extra woning mag een breedte hebben van 8 meter en een diepte van 12 meter;

d. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder dan 5 meter bedragen;

e. de goot- en nokhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 4 meter respectievelijk 9 meter;

f. aan een planwijziging wordt uitsluitend medewerking verleend, indien vooraf met de gemeente een anterieure overeenkomst is gesloten;

g. de aanvrager dient aan de hand van een door een deskundige op te stellen ruimtelijke onderbouwing aan te tonen, dat wordt voldaan aan het in dit lid bepaalde en dat de voorgestelde wijziging vanuit het oogpunt van stedenbouw, verkeer, milieu, geluid, cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, flora en fauna, externe veiligheid en risiconormering geen beletsel vormt. Een inrichtingsplan dient onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing te zijn.

6.4. De gronden aan de [locatie 4] vallen binnen het gebied dat in de PRV is aangewezen als "Kernrandzone".

Ingevolge artikel 4.8, tweede lid, van de PRV kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen toestaan:

a. kleinschalige stedelijke functies direct in aansluiting op het stedelijk gebied indien dit ten dienste staat van:

1° versterking van de recreatieve belevingswaarde van de kernrandzone of;

2° realisatie van natuur binnen de Groene contour of;

3° realisatie van recreatief groen binnen de Recreatiezone, of;

4° realisatie van recreatieve voorzieningen binnen de Recreatiezone;

(...)

e. de onder a. tot en met d. genoemde ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

1° de ontwikkelingen zijn in overeenstemming met een integrale visie op de kernrandzone;

2° de ontwikkelingen zijn landschappelijk goed inpasbaar;

3° de ontwikkelingen leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkelingen;

4° de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Ingevolge het derde lid, bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Afhankelijk van de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling maakt een integrale visie op de kernrandzone en een beeldkwaliteitsparagraaf onderdeel uit van de onderbouwing.

6.5. Op het perceel [locatie 4] is een woning aanwezig die als zodanig is bestemd. Na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 57, lid 57.22, van de planregels kan na wijziging van het plan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, een extra woning op het perceel worden gerealiseerd. De Afdeling stelt vast dat in het vorige plan "Soesterveen 2008" aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Wonen" was toegekend met één bouwvlak. Gelet hierop is het college er terecht vanuit gegaan dat het plan voorziet in de toevoeging van een woning in een gebied dat in de PRV is aangeduid als Kernrandzone. Op grond van artikel 4.8, tweede lid, onder a, van de PRV, kan een plan voorzien in kleinschalige stedelijke functies. Gelet op het bepaalde onder e van dit artikellid dient deze ontwikkeling onder meer in overeenstemming te zijn met een integrale visie op de kernrandzone. Nu een integrale visie op de kernrandzone ontbreekt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 4.8, tweede lid, onder a en e, van de PRV en heeft het in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan.

6.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 6] ongegrond.

Birkstraat 117

7. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de aanduiding "maximum aantal wooneenheden=2" voor het perceel Birkstraat 117, geen deel blijft uitmaken van het plan.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat het toestaan van een tweede bedrijfswoning op het perceel in strijd is met artikel 4.13, vierde lid, van de PRV, omdat de noodzaak daarvoor niet kan worden aangetoond.

7.1. Ter zitting heeft het college aangegeven te kunnen instemmen met de regeling voor het perceel Birkstraat 117, waarbij twee woningen worden mogelijk gemaakt.

Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 7] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot het perceel Birkstraat 117, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Gelet hierop behoeven de beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.

7.2. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het perceel Birkstraat 117, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.

Proceskosten

8. Het college dient ten aanzien van de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 6], bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de raad van de gemeente Soest, [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 januari 2013, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot artikel 34, lid 34.3.2, van de planregels en het perceel Birkstraat 117 met betrekking tot de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden=2";

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4] en [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de raad van de gemeente Soest in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 268,00 (zegge: tweehonderdachtenzestig euro) voor de raad van de gemeente Soest, € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5] en anderen en € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 7] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Fenwick
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

608.