Uitspraak 201410309/1/R6


Volledige tekst

201410309/1/R6.
Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Loon op Zand,
2. [appellant sub 2], wonend te Loon op Zand,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Loon op Zand,

en

de raad van de gemeente Loon op Zand,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Molenwijck Zuid fase 3 en 4" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en
[appellante sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 2], vertegenwoordig door mr. S.J.C. Keulen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. H.H. Harberink en [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door drs. L.A.F. Vorster en drs. H.L.J. Dusée, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en J.M.H.M. Jeukens, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het plangebied ligt aan de zuidoostzijde van de kern Loon op Zand direct ten zuiden van de Ambrosiusstraat en maakt deel uit van de wijk Molenwijck-Zuid. Het plan betreft de verwezenlijking van fase drie en vier van deze wijk en voorziet in de bouw van ongeveer 90 woningen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]

3. Het beroep van [appellanten sub 1] is allereerst gericht tegen het plandeel met de bestemming "Woongebied". Zij betogen dat de bestaande wadi in het noorden van het plangebied ten onrechte wordt verplaatst naar de gronden in het zuiden van het plangebied waaraan de bestemming "Groen" is toegekend. Hierdoor wordt volgens hen hun woon- en leefklimaat aangetast, omdat de wadi plaats maakt voor woningbouw.

Het beroep van [appellant sub 2] is eveneens gericht tegen het plandeel met de bestemming "Woongebied". Volgens [appellant sub 2] is de gekozen globale invulling van het plangebied rechtsonzeker, omdat niet duidelijk is wat de exacte ligging en oriëntering van de woningen zal zijn. Hij betoogt verder dat op een te korte afstand van zijn woning woningbouw met een bouwhoogte van 11 m wordt mogelijk gemaakt waardoor zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast, te meer nu de bestaande wadi zal worden verplaatst. [appellant sub 2] voert aan dat deze wadi voor de bestaande woningen ten noorden van de Ambrosiusstraat noodzakelijk is vanuit waterhuishoudkundig en stedenbouwkundig oogpunt. Volgens hem biedt de bestaande wadi voldoende capaciteit voor de voorziene woningen.

3.1. Blijkens de verbeelding is aan een groot deel van het plangebied de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Aan het zuiden van het plangebied is de bestemming "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Groen" bestemd voor

a. groenvoorzieningen;

[..]

f. water- en retentievoorzieningen voor afwateringsdoeleinden, met dien verstande dat binnen de bestemming minimaal 2.950 m² aan water of waterberging gerealiseerd dient te worden;

[..].

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn gronden met de bestemming "Woongebied" bestemd voor onder meer wonen, wegen en voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en water- en retentievoorzieningen.

Ingevolge lid 4.2.1, onder b en c, zijn woningen uitsluitend toegestaan in de vorm van grondgebonden woningen en mag het aantal woningen niet minder bedragen dan 80 en niet meer dan 95.

Ingevolge lid 4.2.2 geldt voor gronden met de aanduiding "bouwvlak" dat:

a. binnen het bouwvlak gebouwen en daarbij behorende bouwwerken zijn toegestaan;

b. de goothoogte van hoofdgebouwen niet meer mag bedragen dan 6 m;

c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen niet meer mag bedragen dan 11 m;

d. de afstand tussen de tegenover elkaar gelegen voorgevels van hoofdgebouwen onderling minimaal 10 m bedraagt;

e. de afstand tussen de tegenover elkaar gelegen achtergevels van hoofdgebouwen onderling minimaal 15 m bedraagt;

f. de diepte van vrijstaande woningen en twee aaneengebouwde woningen maximaal 12 m bedraagt;

g. de diepte van aaneengebouwde woningen maximaal 10 m bedraagt;

h. de afstand van een vrijstaande woning of een blok met aaneen gebouwde woningen tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder mag bedragen dan 3 m.

Ingevolge lid 4.4.4 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2.2, onder b en c, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. de afwijking heeft maximaal betrekking op eenderde van het hoofdgebouw;

b. de goothoogte bedraagt niet meer dan 7 m;

c. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 12 m;

d. de vergroting mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving;

e. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad.

3.2. De Afdeling stelt vast dat het plan een zogeheten globaal eindplan is. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. In een bestemmingsplan kunnen globale bestemmingen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. De raad heeft voor een globaal eindplan gekozen om ruimte te bieden bij de uitvoering van het plan. Het plan voorziet desalniettemin, gelet op de onder 3.1 aangehaalde planregels, in voldoende regels waarbinnen de invulling van het plangebied moet plaatsvinden. Zo bevat het plan een bouwvlak en zijn de maximumhoogtes en dieptematen van de hoofdgebouwen vastgelegd. Ook zijn regels gesteld met betrekking tot het aantal en het type woningen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling met de planregels voldoende inzicht gegeven in de inrichting van het gebied en is het plan uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt.

3.3. De woning van [appellanten sub 1] staat op het perceel [locatie 1] en de woning van [appellant sub 2] staat op het perceel [locatie 2]. De afstand tussen het bouwvlak van het plandeel met de bestemming "Woongebied" en de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 21 m onderscheidenlijk 16,5 m. De afstand tussen de bestaande wadi en de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 26 m onderscheidenlijk 20 m.

3.4. In de plantoelichting staat dat het plangebied een oppervlakte heeft van ongeveer 3,5 ha. In de huidige situatie is het terrein onverhard. In de nieuwe situatie is het verhard oppervlak inclusief het oppervlak van de wadi ongeveer 2,45 ha. Ten behoeve van het plan Molenwijck-Zuid fase één tot en met vier is aan de noordzijde van het onderhavige plangebied reeds een waterberging gerealiseerd. De reeds gerealiseerde retentievoorziening kan stedenbouwkundig echter niet ingepast worden in onderhavige planontwikkeling, aldus de plantoelichting. Ter compensatie van de te dempen retentievoorziening zal aan de zuidzijde van het plangebied een nieuwe retentievoorziening worden gerealiseerd. Vanwege de toename van het verharde oppervlak is compensatie van de bestaande waterberging overeenkomstig de hydraulische randvoorwaarden 2009 van Waterschap Brabantse Delta (hierna: het Waterschap) noodzakelijk. Naast de berging, die is benodigd in verband met de toename van verhard oppervlak in fase drie en vier, is door het Waterschap de bergingsbehoefte voor de woningen in fase één en twee vastgesteld. Deze behoefte bedraagt 750 m³. Tezamen dient voor de gehele wijk Molenwijck-Zuid een retentievoorziening te worden gerealiseerd van ongeveer 2.050 m³. In de plantoelichting staat verder dat in overleg met alle partijen is besloten de retentievoorziening uit te voeren in de vorm van een droogvallende wadi c.q. infiltratieveld met overloop op het watersysteem van het Waterschap. In het bergings- en infiltratieveld zal afstromend hemelwater tijdelijk worden geborgen en vertraagd worden afgevoerd naar de omgeving. De retentievoorziening wordt voorzien van een overloop- en debietregulerende constructie, zodat enerzijds wateroverlast wordt voorkomen en anderzijds de afvoernorm niet wordt overschreden. Met bovenstaande omvang wordt aan de totale waterbergingsopgave voldaan, aldus de plantoelichting.

3.5. In het door ingenieursbureau BOOT opgestelde rapport "Rapport Waterhuishouding. Plan Molenwijck Zuid te Loon op Zand" van 24 februari 2014 (hierna: het rapport Waterhuishouding) staat dat afstromend hemelwater afkomstig van daken en verhardingen zal worden aangesloten op het aan te leggen ondergrondse hemelwaterafvoerstelsel. Wegens de aanwezigheid van leemlagen in de bodem en de mogelijk optredende relatief hoge grondwaterstanden kan infiltratie naar de ondergrond niet te allen tijde worden gegarandeerd. Om infiltratie van hemelwater naar de ondergrond ten tijde van lagere grondwaterstanden mogelijk te kunnen maken dienen de aanwezige leemlagen plaatselijk te worden doorbroken. Voor de bestaande woningen van fase één en twee en tevens ten behoeve van de voorziene woningen in het onderhavige plangebied was de berging reeds gevonden in een droogvallende wadi en infiltratieveld met overloop op het watersysteem van het Waterschap. De locatie van de reeds gerealiseerde retentievoorziening kan stedenbouwkundig echter niet worden ingepast in de onderhavige planontwikkeling. Het in het stedenbouwkundig plan geprojecteerde infiltratieveld aan de zuidzijde van het plangebied dient ter compensatie van de te dempen retentiezone aan de zuidzijde van de bestaande woonwijk. Daarnaast zal in de geprojecteerde woonwijk het hemelwaterafvoerstelsel worden aangesloten op het bestaande hemelwaterafvoerstelsel en worden voorzien van een uitstroom naar het geprojecteerde infiltratieveld. Tijdens neerslag zal afstromend hemelwater vanuit het bestaande hemelwaterafvoerstelsel voor de bestaande woningen in fase één en twee over de bestaande drempel kunnen storten naar het nieuw te realiseren hemelwaterafvoerstelsel. Vanuit het te realiseren hemelwaterafvoerstelsel zal het hemelwater door middel van vier uitstroomputten voorzien van roosters uit kunnen stromen naar het geprojecteerde infiltratieveld. In het infiltratieveld wordt het hemelwater tijdelijk geborgen en infiltreert een deel van het water vervolgens naar de ondergrond. Het overige deel zal via de "slokop" voorzien van debietregulerende constructie worden afgevoerd naar het watersysteem van het Waterschap.

3.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verplaatsen van de bestaande wadi aan de Ambrosiusstraat naar het zuiden van het plangebied niet zal leiden tot wateroverlast ter plaatse van de bestaande woningen ten noorden van de Ambrosiusstraat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport Waterhuishouding volgt dat de hemelwaterafvoerstelsels van de bestaande woonwijk en van de voorziene woonwijk op elkaar worden aangesloten en dat water uit beide stelsels wordt opgevangen in de nieuw aan te leggen retentievoorziening in het zuiden van het plangebied. De raad heeft verder toegelicht dat de bestaande wadi wordt verplaatst naar het zuiden van het plangebied, zodat de straten waaraan de voorziene woningen komen te liggen beter aangesloten kunnen worden op de Ambrosiusstraat. Daarnaast wordt de functie voor waterberging benut als dorpsafronding aan de zuidzijde van Molenwijck-Zuid en als passende invulling van de spuitzone bij de naastgelegen kwekerij. Verder heeft de raad te kennen gegeven dat de Ambrosiusstraat een stedenbouwkundige drager blijft met een groen profiel. Aan twee zijden van de straat komen grasbermen. De noordelijke zijde blijft ongewijzigd en aan de zuidzijde komt over de volledige lengte een bermzone met laanbeplanting. Hierdoor zal de Ambrosiusstraat volgens de raad, ondanks het verplaatsen van de wadi, een ruim en groen profiel behouden. Gelet op het voorgaande heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen de bestaande wadi te verplaatsen naar het zuiden van het plangebied. Dat het volgens [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] altijd de bedoeling is geweest dat de bestaande wadi ter plaatse behouden zou blijven - wat daar ook van zij - maakt het voorgaande niet anders, nu de raad de bevoegdheid heeft om de wadi naar aanleiding van gewijzigde inzichten te verplaatsen.

De Afdeling overweegt voorts dat enige aantasting van de privacy en het woongenot van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2], gelet op het feit dat de gronden in het plangebied thans geheel onbebouwd zijn, niet uit te sluiten is. In dit verband wordt echter van belang geacht dat de woning van [appellanten sub 1] op een afstand van minimaal 21 m staat en de woning van [appellant sub 2] op een afstand van minimaal 16,5 m staat ten opzichte van de gronden waaraan de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. De Afdeling betrekt hierbij dat in de ruimtelijke ordening geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de voorziene woningen en het verplaatsen van de bestaande wadi naar het zuiden van het plangebied geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op het perceel [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2] zal ontstaan.

Het betoog van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

4. [appellant sub 2] betoogt verder dat in de planregels had moeten worden opgenomen dat pas met de bouw van de voorziene woningen begonnen mag worden nadat de nieuwe waterberging gerealiseerd is.

4.1. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij eigenaar is van de gronden waarop de bestaande wadi ligt en dat deze wadi pas verwijderd zal worden indien de nieuwe waterberging gerealiseerd is. Voorts staat vast dat voor de uitvoering van het plan een watervergunning van het Waterschap is vereist. Ter zitting heeft de raad gesteld dat aan deze vergunning een voorwaarde met betrekking tot het realiseren van de nieuwe waterberging zal worden verbonden. Gelet op het grote belang dat is gediend met de aanleg van de waterberging bestaat bij de Afdeling geen twijfel dat deze watervergunning zal worden aangevraagd. Tegen een verleende watervergunning kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de realisatie van de nieuwe waterberging is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. Derhalve heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen dat pas met de bouw van de voorziene woningen begonnen mag worden nadat de nieuwe waterberging gerealiseerd is.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt.

5. [appellanten sub 1] voeren verder aan dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezigheid van de vinpootsalamander, omdat het veldonderzoek naar de aanwezigheid van de vinpootsalamander in een verkeerde periode heeft plaatsgevonden. Derhalve is niet uit te sluiten dat het verplaatsen van de wadi in strijd is met artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).

5.1. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.

5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat.

5.3. In het op 19 maart 2013 door Bureau Bleijerveld opgestelde rapport "Flora- en faunaonderzoek Molenwijck-Zuid fase 3 & 4 Loon op Zand" (hierna: het Flora- en faunaonderzoek) staat dat het plangebied op 27 februari 2013 is bezocht. Daarbij is gelet op de daadwerkelijke aanwezigheid van beschermde soorten en indirecte aanwezigheid in de vorm van sporen (verblijfplaatsen, wissels, pootafdrukken en dergelijke). Verder is het terrein beoordeeld op de geschiktheid voor beschermde soorten (habitatbeoordeling). Volgens het Flora- en faunaonderzoek is het gebied rondom het zuiden van Loon op Zand weinig geschikt voor amfibieën vanwege de beperkte beschikbaarheid van oppervlaktewater, het lage peil van de watergangen en de grote voedselrijkdom van het water. Daarnaast is de omgeving door het rationele, agrarische karakter weinig geschikt als landbiotoop. Er zijn alleen algemene soorten te verwachten zoals de kleine watersalamander. Omdat de watergang naast de Ambrosiusstraat van recente datum is en in een verder ongeschikt gebied ligt, is het voorkomen van strikter beschermde soorten vrijwel uit te sluiten.

Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is op 17 juli 2014 door HSRO het rapport "Second Opinion Natuurwaarden Onderzoek. Second Opinion op het Flora- en Faunaonderzoek en het voorkomen van de vinpootsalamander voor het project Molenwijck-Zuid fase 3 & 4 te Loon op Zand" (hierna: het onderzoek Second opinion natuurwaarden) opgesteld. Hierin staat dat op 10 juli 2014 de watergang/wadi langs de Ambrosiusstraat is onderzocht op het voorkomen van beschermde amfibiesoorten. Tijdens het veldonderzoek is de wadi systematisch bemonsterd met behulp van een standaard RAVON schepnet. Tijdens dit onderzoek is er, naast algemeen beschermde amfibieën (bastaardkikker en bruine kikker), één larve van een kleine watersalamander of vinpootsalamander aangetroffen. Omdat larven niet met zekerheid te determineren zijn, is hierdoor niet vastgesteld of de vinpootsalamander aanwezig is de wadi. In het onderzoek Second opinion natuurwaarden staat echter verder dat de verspreiding van de vinpootsalamander beperkt is tot de zandgronden van Noord-Brabant en Limburg. Uit de beschikbare verspreidingsgegevens blijkt dat er uit het plangebied geen recente waarnemingen bekend zijn. De dichtstbijzijnde vindplaats van de vinpootsalamander is het Leikeven op de Loonse heide. De laatste waarnemingen van de vinpootsalamander in het Leikeven stammen uit 2012. Dit gebied ligt op 2,5 tot 3 km van het plangebied. Op basis van de combinatie van habitateisen en beschikbare verspreidingsgegevens wordt in het onderzoek Second opinion natuurwaarden geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de vinpootsalamander in de watergang/wadi in het plangebied voor komt. De vinpootsalamander is een cultuurmijdende soort welke nauwelijks voorkomt in agrarisch gebied, steden of dorpen. Gezien de huidige situatie van het plangebied op de rand van het bebouwd en agrarisch gebied en de afstand ten opzichte van bekende vindplaatsen is het voorkomen van de vinpootsalamander volgens het onderzoek Second opinion natuurwaarden niet waarschijnlijk.

5.4. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het Flora- en faunaonderzoek en het onderzoek Second opinion natuurwaarden, geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de vinpootsalamander onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich op basis van deze onderzoeken dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.

6. Het beroep van [appellanten sub 1] is verder gericht tegen de in artikel 4, lid 4.4.7, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Zij betogen dat in lid 4.4.7, onder a, is bepaald dat appartementen binnen de aanduiding gebouwd moeten worden, maar dat onduidelijk is welke aanduiding wordt bedoeld. Verder betogen [appellanten sub 1] dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de met de afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakte appartementen niet is aangetoond, nu als voorwaarde in de afwijkingsbevoegdheid is opgenomen dat pas bij het verlenen van de omgevingsvergunning de ontwikkeling onderbouwd dient te worden met een ruimtelijke onderbouwing. Volgens hen moet reeds bij de vaststelling van het onderhavige plan afdoende gebleken zijn dat het woon- en leefklimaat niet in onaanvaardbare mate benadeeld wordt.

6.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.7, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2.1, onder b, ten behoeve van het realiseren van appartementen. Hiervoor gelden de volgende regels:

a. er mogen binnen de aanduiding maximaal 10 appartementen gerealiseerd worden;

b. de appartementen mogen geclusterd in één bouwvolume worden gerealiseerd maar ook in afzonderlijke clusters van appartementen;

c. de bouwhoogte van de appartementen mag niet meer dan 11 m bedragen;

d. de ontwikkeling dient stedenbouwkundig inpasbaar te zijn;

e. de ontwikkeling dient te worden onderbouwd met een ruimtelijke onderbouwing met een concrete marktvraag;

f. de overige bouwregels, zoals opgenomen in artikel 4, zijn van toepassing;

g. er dienen voldoende parkeerplaatsen te worden aangelegd om in de parkeerbehoefte te worden voorzien;

h. er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen;

i. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad;

j. de afwijkingsregels voor mantelzorg en bed&breakfast uit lid 4.6 zijn niet van toepassing op appartementen.

6.2. Wat betreft het betoog van [appellanten sub 1] dat onduidelijk is welke aanduiding in artikel 4, lid 4.4.7, onder a, van de planregels wordt bedoeld, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hiermee de aanduiding "bouwvlak" wordt bedoeld. Nu de bestemming "Woongebied" geen andere aanduiding kent dan de aanduiding "bouwvlak" en ingevolge lid 4.2.2, onder a, - welk artikellid ingevolge

lid 4.4.7, onder f, van toepassing is op deze afwijkingsbevoegdheid - gebouwen slechts binnen het bouwvlak zijn toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat duidelijk is binnen welke aanduiding met de afwijkingsbevoegdheid appartementen gerealiseerd mogen worden.

De Afdeling overweegt voorts dat de raad ter zitting heeft verklaard dat hij bij de vaststelling van het plan heeft afgewogen in hoeverre het realiseren van appartementen op gronden met de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "bouwvlak" ruimtelijk aanvaardbaar is. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afweging wat betreft deze afwijkingsbevoegdheid niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd. Deze bevoegdheid betreft een algemene afwijkingsbevoegdheid die geen betrekking heeft op een specifieke locatie en waarbij voorwaarden zijn gesteld die verzekeren dat de toepassing daarvan niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening, zoals het bepaalde in artikel 4, lid 4.4.7, onder i, van de planregels dat geen onevenredige aantasting plaats mag vinden van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en de belangen van derden niet onevenredig mogen worden geschaad. In de uitspraak van 16 juli 2014 met zaak nr. 201307530/1/R1 heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij een dergelijke afwijkingsbevoegdheid in beginsel kan volstaan met een afweging of deze in het algemeen op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kunnen worden toegepast, zoals de raad in het onderhavige geval heeft gedaan.

Het betoog van [appellanten sub 1] faalt.

7. De beroepen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] zijn ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3]

8. Het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen het plan, omdat op een te korte afstand van haar bedrijfsperceel [locatie 3] woningen met tuinen en speelvoorzieningen worden mogelijk gemaakt waardoor haar bedrijfsvoering ernstig wordt belemmerd. Allereerst betoogt [appellante sub 3] dat in het rapport van SPA Ingenieurs van 15 februari 2013 "Onderzoek Spuitzone Molenwijk-Zuid Loon op Zand" (hierna: het onderzoek SPA 2013) ten onrechte is uitgegaan van haar feitelijke bedrijfsvoering in plaats van de maximale planologische mogelijkheden die zij heeft op basis van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2011" en van onjuiste uitgangspunten met betrekking tot haar bedrijfsvoering, zodat van de conclusies uit dit onderzoek niet kan worden uitgegaan. [appellante sub 3] wijst erop dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", die aan haar gehele bedrijfsperceel is toegekend, niet alleen lage bomenteelt toelaat, maar ook hoge fruitteelt. Verder wijst [appellante sub 3] erop dat ten onrechte wordt uitgegaan van het gebruik van driftreducerende technieken en het alleen mogen spuiten bij een wind uit noordelijke richting, terwijl het vigerende bestemmingsplan deze aspecten niet reguleert. Anders dan in het onderzoek SPA 2013 staat, is er volgens haar geen sprake van een teeltvrije zone rondom de naast het bedrijfsperceel gelegen sloot en hoeven derhalve geen driftreducerende technieken toegepast te worden.
Volgens [appellante sub 3] wordt bij het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel captan op kale bomen zonder driftreducerende technieken een afstand van ten minste 40 m wordt aanbevolen. Aan deze afstand wordt volgens haar niet voldaan, nu de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" op een afstand van 24 m van haar bedrijfsperceel zijn gelegen. Ten slotte voert [appellante sub 3] aan dat door de raad ten onrechte geen afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening is gemaakt, omdat in het door Westerdiep Adviseur Milieu en Ruimte opgestelde onderzoek "Second opinion spuitzone. Molenwijck-Zuid" van 13 maart 2013 (hierna: het onderzoek Westerdiep) alleen naar de rechten en plichten van de milieuwetgeving is gekeken.

8.1. Blijkens de verbeelding is aan een strook grond van 22,5 m breed in het zuiden van het plangebied tussen de plangrens en de voorziene woningen de bestemming "Groen" toegekend. Binnen deze gronden met de bestemming "Groen" is aan een strook grond van 12,5 m breed tevens de gebiedsaanduiding "milieuzone - spuitzone" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Groen" bestemd voor onder meer groenvoorzieningen en speelvoorzieningen.

Ingevolge lid 3.4.1 wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming "Groen" in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden voor speelvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - spuitzone".

8.2. Blijkens de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011", welke door de raad op 16 december 2013 is vastgesteld", is aan een strook grond van 4,5 m breed gelegen tussen het plangebied en de gronden van [appellante sub 3] de bestemming "Water" toegekend. Ten zuiden van de sloot met deze bestemming is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" aan een strook grond van 6 m breed de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Ten zuiden van deze gronden is aan een strook grond van 10 m breed de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de dubbelbestemming "Leiding" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 26, lid 26.5.1, onder e, is het verboden op de gronden met de bestemming "Leiding" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning diepwortelende beplanting en/of bomen aan te brengen.

Ingevolge lid 26.5.3 kan de in lid 26.5.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de leiding zijn gewaarborgd. Alvorens te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning wint het bevoegd gezag advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

8.3. De Afdeling stelt vast dat de voorziene woningen met tuinen op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" op een afstand van ongeveer 27 m liggen van de grens van het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". De gronden met de bestemming "Groen" zonder de aanduiding "milieuzone - spuitzone", op welke gronden speelvoorzieningen zijn toegestaan, liggen op een afstand van ongeveer 17 m van de grens van het bedrijfsperceel van [appellante sub 3].

8.4. Ingevolge artikel 3.78, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn de artikelen 3.79 tot en met 3.83 van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van gewassen in de open lucht binnen een afstand van 14 m vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.

Ingevolge artikel 3.79, tweede lid, wordt langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone aangehouden.

Ingevolge het vierde lid hoeft in afwijking van het tweede lid geen teeltvrije zone te worden aangehouden grenzend aan gegraven waterlopen die:

a. van 1 april tot 1 oktober onder normale omstandigheden geen water bevatten, of

b. geen water afvoeren ten gevolge van door of namens de beheerder geplaatste stuwen die de waterstand reguleren, voor zover die waterlopen zonder deze stuwen, waterlopen als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, zouden zijn.

Ingevolge artikel 3.83, eerste lid, is het gebruik van veldspuitapparatuur verboden, tenzij:

a. deze uitsluitend is voorzien van spuitdoppen die in het toe te passen drukbereik, vergeleken met de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de classificatie van de British Crop Protection Council (931-030-F110 bij 3 bar), een tenminste 50% kleiner volumepercentage druppels met een diameter kleiner dan 100 μm produceren;

b. de buitenste in gebruik zijnde spuitdop aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam een kantdop is die aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam een verticale of nagenoeg verticale neerwaartse richting van de spuitvloeistof bewerkstelligt, en

c. de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 50 cm boven het gewas bevinden.

Ingevolge het zesde lid is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verboden bij een windsnelheid groter dan 5 m per seconde, gemeten op spuitdophoogte, tenzij degene die de gewasbeschermingsmiddelen gebruikt, kan aantonen dat redelijkerwijs niet anders dan door het gebruik van die middelen bij een windsnelheid groter dan 5 m per seconde een teeltbedreigende situatie kan worden afgewend.

8.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900570/1/R2, wordt een planologische keuze, die ziet op een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een keuze voor een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk kan zijn, indien aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

8.6. In het onderzoek SPA 2013 staat dat het bestaande gebruik van de gronden van [appellante sub 3] als boomkwekerij met dennen als uitgangspunt is genomen. Het kweken van jonge, ondiep wortelende bomen is op grond van de planregels behorende bij het vigerende bestemmingsplan mogelijk. Parallel aan de bestaande watergang ligt een gasleiding ter plaatse waarvan op grond van de planregels voor diepwortelende beplanting een omgevingsvergunning nodig is. In het onderzoek SPA 2013 staat verder dat door [appellante sub 3] wordt gespoten met een spuitmachine waarvan bekend is dat dit een standaard driftarme spuitmachine betreft. Over de gebruikte gewasbeschermingsmiddelen is alleen bekend dat met de gangbare en regulier toegelaten middelen wordt gewerkt. In het onderzoek is bij het bepalen van de afstand uitgegaan van het middel captan, welk middel het meest toxisch is. Omdat er een watergang naast de kwekerij ligt, zijn er beperkingen voor de te gebruiken spuittechnieken, zoals dat de buitenste rij bomen naar binnen moet worden gespoten. Voorts is bekend dat de kweker alleen spuit of laat spuiten als de wind vanuit het noorden komt. Drift naar de watergang aan de noordzijde wordt zo voorkomen waardoor de aanbevolen afstand met minimaal 50% kan worden gereduceerd, aldus het onderzoek SPA 2013.

Uit het onderzoek SPA 2013 volgt dat voor het bepalen van de spuitzone bij bedrijf van [appellante sub 3] als uitgangspunt is genomen dat slechts beperkt wordt gespoten, bomen aanwezig zijn tot een hoogte van 3 m, een standaard driftarme spuitmachine wordt gebruikt en alleen gespoten wordt bij een windrichting van de sloot en het plangebied af. In die gevallen vindt volgens het onderzoek SPA 2013 geen overschrijding van het dermale blootstellingseindpunt plaats op een afstand van ongeveer 16,5 m.

8.9. In de notitie van SPA Ingenieurs van 25 juni 2014 wordt gereageerd op de door [appellante sub 3] ingediende zienswijze en deze notitie betreft eveneens een aanvulling op het onderzoek SPA 2013. Bij het beoordelen van de belangen van [appellante sub 3] is volgens de notitie SPA 2014 getoetst op de rand van haar agrarische percelen en op de rand van de agrarische bestemming tot waar zij bespuiting kan en mag toepassen en is tevens gelet op de feitelijk gehanteerde bedrijfsvoering. Deze wijkt, vanwege het type bomen (relatief klein, wat gunstig is voor de wijze van gewasbescherming), qua belasting voor het milieu en daarmee de volksgezondheid duidelijk en in positieve zin af van andere boom- en/of fruitkwekerijen. In dat opzicht is duidelijk dat de huidige bedrijfsvoering en activiteiten niet daadwerkelijk door de voorgenomen ontwikkeling worden belemmerd. Ook wat betreft toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden worden geen belemmeringen gezien, aangezien direct langs de perceelsgrens een ondergrondse buisleiding aanwezig is die al zekere beperkingen met zich brengt voor diepwortelende teelten (zoals fruitgaarden). Aangezien daar altijd rekening mee gehouden moet worden, zullen ontwikkelingen zich voor (moeten) doen op andere delen van het agrarisch perceel en daarmee op grotere afstand van het plangebied. Verder zijn landelijk ontwikkelingen ingezet om te komen tot minder schadelijke gewasbeschermingsmiddelen en een zuiniger gebruik ervan. Van onbeperkte ontwikkelingsmogelijkheden hoeft daarom niet te worden uitgegaan. In de notitie SPA 2014 wordt verder opgemerkt dat in het onderzoek SPA 2013 een afbeelding is opgenomen waarin de drift als percentage van de dosering naar een naastgelegen perceel van een standaard veldspuit is uitgezet tegen de afstand. Daaruit blijkt dat de drift exponentieel afneemt met de afstand en op 15 m al nagenoeg nul is. Veiligheidshalve is in dat onderzoek echter een maatgevende afstand van ongeveer 16,5 m aangehouden, die gebaseerd is op het dermale blootstellingseindpunt.

8.10. In het onderzoek Westerdiep staat dat voor het middel captan geldt dat het zogenoemde blootstellingseindpunt wordt overschreden bij bespuiting op bomen zonder blad op een afstand van 20 m tot de laatste bomenrij. Hierbij is uitgegaan van het bespuiten van bomen kleiner dan 3 m en een driftarme spuitmachine. Bekend is dat [appellante sub 3] gebruik maakt van de standaard driftarme spuitmachine. Bij toepassing van deze spuitmachine dient 14 m te worden aangehouden vanaf de naastgelegen sloot, aldus het onderzoek Westerdiep. Deze afstand kan worden verkleind tot minimaal 4 m wanneer vergaande driftreducerende maatregelen worden genomen. Geconcludeerd wordt in het onderzoek Westerdiep dat de spuitzone bij het bedrijf van [appellante sub 3] 16 m bedraagt (20 m minus de beschermingszone van 4 m van de naastgelegen sloot).

8.11. De Afdeling overweegt dat, anders dan [appellante sub 3] betoogt, de raad voor haar bedrijfsperceel heeft mogen uitgaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011. Ter zitting heeft [appellante sub 3] te kennen gegeven dat op haar bedrijfsperceel lage dennenbomen worden gekweekt tot een hoogte van ongeveer 3 m, welke bomen in het algemeen niet diepwortelend zijn. In de toekomst wil zij wellicht hoge, diepwortelende fruitbomen gaan kweken. Blijkens de verbeelding behorende bij voornoemd bestemmingsplan is aan het 6 m brede deel van het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] grenzend aan de naastgelegen sloot de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Ten zuiden van deze gronden is aan een strook grond van 10 m breed de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de dubbelbestemming "Leiding" toegekend. Nu het ingevolge artikel 26, lid 26.5.1, onder e, van de planregels verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning diepwortelende beplanting en/of bomen aan te brengen op gronden met de dubbelbestemming "Leiding" en [appellante sub 3] ter zitting heeft verklaard dat zij een dergelijke vergunning niet heeft aangevraagd, acht de Afdeling het aannemelijk dat het kweken van lage, niet diepwortelende bomen op het deel van het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] met de dubbelbestemming "Leiding" kan worden aangemerkt als een representatieve bedrijfssituatie. Vanwege de geringe breedte van de strook met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" gelegen tussen de naastgelegen sloot en de gronden met voornoemde dubbelbestemming is het eveneens aannemelijk dat het kweken van lage, niet diepwortelende bomen op deze smalle strook grond kan worden aangemerkt als een representatieve bedrijfssituatie.

Voor zover [appellante sub 3] heeft aangevoerd dat in het onderzoek SPA 2013 ten onrechte is uitgegaan van het gebruik van driftreducerende technieken op haar gronden, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de sloot die is gelegen naast het perceel van [appellante sub 3] tussen 1 april en 1 oktober geen water bevat, zodat grenzend aan deze sloot ingevolge artikel 3.79, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geen teeltvrije zone hoeft te worden aangehouden. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante sub 3] echter ingevolge artikel 3.83 in samenhang bezien met artikel 3.78, eerste lid, verplicht binnen een afstand van 14 m vanaf de insteek van de sloot gebruik te maken van een in artikel 3.83 beschreven driftreducerende spuittechniek, zodat hier in het onderzoek SPA 2013 terecht vanuit is gegaan.

8.12. Gelet op de uitkomsten van het onderzoek SPA 2013 en hetgeen in 8.11 is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de afstand van 27 m die de raad heeft aangehouden tussen het plandeel met de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "bouwvlak" en het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] onvoldoende is voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen en dat in verband hiermee de bedrijfsvoering van [appellante sub 3] kan worden belemmerd. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat, ondanks dat bij het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen geen rekening hoeft te worden gehouden met de windrichting, de heersende windrichting uit het westen/zuidwesten komt waardoor het onwaarschijnlijk is dat de drift van gewasbeschermingsmiddelen zal uitwaaien richting de voorziene woningen.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

8.13. Wat betreft het betoog van [appellante sub 3] dat het toestaan van speelvoorzieningen in de bestemming "Groen" zonder de aanduiding "milieuzone - spuitzone" leidt tot een belemmering van haar bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft gewezen op het onderzoek van Plant research international Wageningen van september 2008 "Driftblootstelling binnen 50 m van de perceelsgrens bij bespuitingen van een fruitboomgaard" (hierna: het onderzoek van Plant research international Wageningen) waarin staat dat indirect contact met depositie van drift kan optreden wanneer bijvoorbeeld een gazon betreden wordt, men op een grasveldje ligt te zonnen of als er kinderen buiten spelen. Op 10 m afstand van het perceel treden bij toepassing van de verschillende middelen, zoals captan, volgens dit onderzoek geen blootstellingsrisico’s op als gevolg van indirect contact. Nu speelvoorzieningen op gronden met de bestemming "Groen" zonder de aanduiding "milieuzone - spuitzone" op minimaal 17 m van het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] zijn toegestaan en ter plaatse sprake is van een korte verblijfsduur, is de Afdeling van oordeel dat de raad in dit geval niet aannemelijk heeft hoeven achten dat ten gevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen de gezondheid van spelende kinderen niet kan worden gewaarborgd en dat in verband hiermee de bedrijfsvoering van [appellante sub 3] kan worden belemmerd. Hierbij is tevens van belang dat ingevolge artikel 3.83 van het Activiteitenbesluit milieubeheer in samenhang bezien met artikel 3.78, eerste lid, binnen 14 m vanaf de insteek van de naastgelegen sloot op het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] slechts mag worden gespoten met een verticale of nagenoeg verticale neerwaartse richting van de spuitvloeistof en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen deze 14 m slechts is toegestaan tot een maximale windsnelheid van 5 m per seconde, zodat de drift van gewasbeschermingsmiddelen zal worden gereduceerd.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

8.14. Voor zover [appellante sub 3] ten slotte heeft betoogd dat door de raad ten onrechte geen afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening is gemaakt omdat in het onderzoek Westerdiep alleen naar de rechten en plichten van de milieuwetgeving is gekeken, overweegt de Afdeling dat de raad zijn besluitvorming niet uitsluitend op het onderzoek Westerdiep heeft gebaseerd.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

9. [appellante sub 3] voert verder aan dat bij het schoffelen en cultiveren op haar bedrijfsperceel stof vrijkomt, welk stof richting de voorziene woningen zal waaien. Zij vreest klachten van de toekomstige bewoners waardoor eveneens haar bedrijfsvoering ernstig wordt belemmerd.

9.9. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het schoffelen en cultiveren van haar bedrijfsperceel leidt tot onaanvaardbare stofhinder voor de voorziene woningen. Daarbij wordt van belang geacht dat de afstand van het bedrijfsperceel tot de voorziene woningen minimaal 27 m bedraagt. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen in zoverre niet onevenredig zal worden aangetast.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

10. [appellante sub 3] betoogt verder dat het plan onvoldoende waarborgen bevat dat zij geen negatieve hydrologische gevolgen zal ondervinden op haar gronden als gevolg van de voorziene woningen, nu voor de daarvoor noodzakelijke onderhoudsstrook gelegen tussen de sloot en de toekomstige waterbergingsvoorzieningen geen voorwaardelijke verplichting in het plan is opgenomen en het onduidelijk is waar de onderhoudsstrook zal worden gerealiseerd. Verder voert zij aan dat ten onrechte geen kwel beperkende voorziening wordt aangebracht tussen de naast haar bedrijfsperceel gelegen sloot en het infiltratiegebied. Indien het water in het infiltratiegebied aanzienlijk hoger staat dan in de sloot, zal water naar de sloot doorsijpelen.

10.1. In de plantoelichting staat dat naast de ten zuiden van het plangebied gelegen sloot de waterberging is geprojecteerd. Met het Waterschap is overeengekomen dat de tussenliggende onderhoudsstrook een breedte mag hebben van 4 m, waarbij de laatste meter van de totale beschermingsstrook van 5 m breed over het talud van de wadi is geprojecteerd.

10.2. In het rapport Waterhuishouding staat dat voor de waterhuishouding van het plangebied dient te worden uitgegaan van onder meer de randvoorwaarde dat de nieuw te realiseren waterberging niet gekoppeld/samengevoegd mag worden met de bestaande watergang van het Waterschap ten zuiden van het plangebied in verband met verwachte wateroverlast bij [appellante sub 3]. Ook is als randvoorwaarde opgenomen dat langs deze bestaande watergang aan de planzijde een keurzone van 5 m aanwezig is waarbinnen een onderhoudsstrook langs de watergang van minimaal 4 m breed dient te worden aangelegd.

Uit het rapport Waterhuishouding volgt verder dat de waterberging wordt gescheiden van de bestaande primaire watergang door middel van een onderhoudsstrook. Dit om wateroverlast ter plaatse van [appellante sub 3] te vermijden en onderhoud langs de watergang mogelijk te maken. De waterberging wordt voorzien van een overloop- en debietregulerende constructie, zodat enerzijds wateroverlast wordt voorkomen en anderzijds de afvoernorm niet wordt overschreden.

10.3. Wat betreft de gestelde onduidelijkheid over de locatie van de onderhoudsstrook, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft onder verwijzing naar de plantoelichting gesteld dat de onderhoudsstrook in het zuidelijk deel van het plangebied, waaraan de bestemming "Groen" is toegekend, zal worden gerealiseerd tussen de bestaande sloot en de waterberging. Het plan verzet zich, gelet op artikel 3, lid 3.1, van de planregels, niet tegen de in het rapport Waterhuishouding genoemde onderhoudsstrook. Dat de exacte locatie van de onderhoudsstrook niet in het plan is vastgelegd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Voorts staat vast dat voor de uitvoering van het plan een watervergunning van het Waterschap is vereist. Ter zitting heeft de raad gesteld dat aan deze vergunning een voorwaarde met betrekking tot de te realiseren onderhoudsstrook zal worden verbonden en dat de exacte locatie van deze strook bij de procedure van de watervergunning wordt betrokken. Gelet op het grote belang dat is gediend met de aanleg van de waterberging bestaat bij de Afdeling geen twijfel dat deze watervergunning zal worden aangevraagd. Tegen een verleende watervergunning kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de realisatie van de onderhoudsstrook is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. Derhalve heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de aanleg van de onderhoudsstrook door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

10.4. De raad heeft verder toegelicht dat reeds in de bestaande situatie bij regenval de bodem verzadigd kan raken met infiltrerend hemelwater. Een deel van dat infiltrerende hemelwater zijgt weg naar het diepere grondwater, het overige deel via de bodem naar de naastgelegen sloot. In de toekomstige situatie zullen onder de waterberging infiltratie bevorderende maatregelen worden genomen waardoor het tijdelijk geborgen hemelwater alsnog kan wegzijgen naar het diepere grondwater. Een zelfde deel als in de bestaande situatie zal via de bodem afstromen naar de naastgelegen sloot. Omdat de bodemsamenstelling onder de tussenliggende voorziene onderhoudsstrook ongewijzigd blijft, leidt de nieuwe situatie volgens de raad niet tot een toename van kwelwater in de tussen het plangebied en de gronden van [appellante sub 3] gelegen sloot. Gelet op het voorgaande wordt in hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de gevolgen voor de kwelsituatie zodanig zullen zijn dat de raad het plan niet mocht vaststellen.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

11. Ten slotte voert [appellante sub 3] aan dat zij concrete plannen heeft tot verplaatsing van haar bedrijf naar gronden gelegen op ongeveer 800 m afstand van de huidige bedrijfslocatie, maar dat de raad deze plannen ten onrechte niet heeft meegenomen bij de vaststelling van het plan en haar perceel buiten het plangebied heeft gelaten. Zij wijst er op dat zij ruim voor de vaststelling van het plan een ruimtelijke onderbouwing heeft aangeleverd en dat de raad vanwege de spuitzone een onderzoek had dienen in te stellen naar de mogelijkheden voor bedrijfsverplaatsing.

11.1. Blijkens de verbeelding vallen de huidige bedrijfslocatie van [appellante sub 3] op het perceel [locatie 3] en de beoogde nieuwe bedrijfslocatie buiten het plangebied.

11.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen het plan voor het plangebied regelt en de bedrijfslocatie van [appellante sub 3] op elkaar van invloed is, maar dat dit gegeven er niet toe leidt dat er een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat tussen de gronden dat de raad er in redelijkheid niet van heeft kunnen afzien deze in één plan te vervatten. Voorts heeft de raad in zijn beoordeling mogen betrekken dat ten tijde van de voorbereiding van het bestemmingsplan nog geen overeenstemming was bereikt met [appellante sub 3] over de bedrijfsverplaatsing. Gelet voorts op de vertraging van de bestemmingsplanprocedure die de benodigde onderzoeken naar de gevolgen van de bedrijfsverplaatsing met zich zouden brengen, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten het perceel [locatie 3]en de beoogde nieuwe bedrijfslocatie niet in het plan op te nemen.

Het betoog van [appellante sub 3] faalt.

12. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Driessen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

634.