Uitspraak 201501163/2/R2


Volledige tekst

201501163/2/R2.
Datum uitspraak: 1 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, (hierna: Mob en Leefmilieu),
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 26 juni 2014 heeft het college afwijzend beslist op de verzoeken van Mob en Leefmilieu om handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) inzake de gevolgen voor Natura 2000-gebieden van bedrijfshandelingen van zeven veehouderijen in de provincie Utrecht, gelegen te [zeven locaties].

Bij besluit van 27 januari 2015, met kenmerk 811540E9, heeft het college de door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld. Bij deze brief hebben Mob en Leefmilieu de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Tilstra, werkzaam bij de provincie, en ing. R.J. van Dijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Mob en Leefmilieu hebben ter zitting het verzoek ingetrokken voor zover dit ziet op het beweiden van vee. Met het verzoek beogen Mob en Leefmilieu te bereiken dat het college ten aanzien van de betrokken agrarische bedrijven alle bedrijfsactiviteiten die gevolgen kunnen hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden in beschouwing neemt bij de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 en niet slechts activiteiten die binnen stallen plaatsvinden, zoals thans het geval is.

Mob en Leefmilieu stellen dat met het verzoek een spoedeisend belang is gediend nu het bemestingsseizoen is aangevangen waardoor de depositie van stikstof op Natura 2000-gebieden in de omgeving van de betrokken bedrijven met hiervoor gevoelige habitattypen kan voortduren in een reeds overbelaste situatie.

3. Het college heeft erkend dat niet uitgesloten is dat een vergunningplicht bestaat voor het uitrijden van mest en heeft niet weersproken dat binnen van belang zijnde Natura 2000-gebieden overbelaste locaties zijn van voor stikstof gevoelige habitattypen. Nu het bemestingsseizoen is hervat, zodat mest kan worden uitgereden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de verzoeken een spoedeisend belang is gediend.

Om te beoordelen of en in hoeverre het college handhavend dient op te treden tegen het uitrijden van mest, dient onder meer de vraag te worden beantwoord of de huidige bedrijfsactiviteiten inzake het uitrijden van mest een toename van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden teweegbrengen ten opzichte van de bedrijfsactiviteiten op grond van bestaande toestemmingen hiervoor op de relevante referentiedata. Gelet op de complexiteit van de beantwoording van deze vraag, vergt de beoordeling van de door verzoekers aangedragen gronden nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op die beoordeling in de bodemzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal dan ook worden beantwoord aan de hand van uitsluitend een belangenafweging.

4. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten van de betrokken agrarische bedrijven zijn gewijzigd ten opzichte van de bedrijfsactiviteiten die plaatsvonden ten tijde van de relevante referentiedata en dat deze wijzigingen kunnen zien op het uitrijden van mest. Evenmin is in geschil dat een eventuele toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden als gevolg van de wijziging van de bedrijfsactiviteiten inzake het uitrijden van mest, betrekking heeft op een klein deel van de totale bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat een voortzetting van de bedrijfsactiviteiten tot aan de uitspraak in de hoofdzaak slechts in beperkte mate nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de kwaliteit van de betrokken Natura 2000-gebieden ten opzichte van de van belang zijnde bedrijfsactiviteiten waarvoor toestemming bestond op de relevante referentiedata. Daarentegen heeft handhavend optreden gedurende deze periode gevolgen voor de gehele bedrijfsvoering van de betrokken agrariërs.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de belangen die zijn betrokken bij de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van de betrokken agrariërs zwaarder wegen dan de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Hagen w.g. Scheele
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015

723.