Uitspraak 201310181/1/A3


Volledige tekst

201310181/1/A3.
Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2013 in zaak nr. 13/868 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij brief van 15 oktober 2012 heeft de minister aan [appellant] medegedeeld dat zijn brief van 26 augustus 2012 niet in behandeling wordt genomen.

Bij besluit van 17 december 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en geen dwangsom vastgesteld.

Bij uitspraak van 9 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en overwogen dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen de weigering een dwangsom vast te stellen, krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de minister. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de weigering een dwangsom vast te stellen, ongegrond verklaard.

Het hiertegen door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken en mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of

b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

Ingevolge artikel 7:1 dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

2. Bij brief van 26 augustus 2012 heeft [appellant] de minister verzocht een door hem, naar hij stelt, ingediend verzoek van 26 juli 2012 met voortvarendheid en binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijnen te behandelen.

Bij brief van 15 oktober 2012 heeft de minister medegedeeld dat voormelde brief niet in behandeling wordt genomen.

Bij besluit van 17 december 2012 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 15 oktober 2012 niet als besluit is aan te merken. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de brief van 26 augustus 2012 volgens hem niet kan worden aangemerkt als ingebrekestelling, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het daaraan voorafgaande verzoek van 26 juli 2012 is afgeleverd bij de CVOM en de brief van 26 augustus 2012 voorts niet voldoet aan de rechtens gestelde vereisten voor een ingebrekestelling. De minister ziet geen aanleiding voor het vaststellen van een dwangsom.

3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 17 december 2012 niet twee afzonderlijke besluiten bevat. De minister heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is. De minister heeft daarbij te kennen gegeven dat geen aanleiding bestaat voor het vaststellen van een dwangsom. Aan deze conclusie heeft hij geen afzonderlijke overwegingen ten grondslag gelegd, zodat deze samenhangt met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de weigering door de minister om een dwangsom vast te stellen aangemerkt als primair besluit en ten onrechte het daartegen gerichte beroep als bezwaarschrift doorgezonden aan de minister. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] om die reden geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en heeft zij het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 december 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop nog moet worden beslist.

5. In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de minister ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat het niet in behandeling nemen van een verzoek om dwangsommen toe te kennen een besluit is dat gebaseerd dient te zijn op artikel 4:5 van de Awb.

5.1. In de brief van 15 oktober 2012 heeft de minister in reactie op de brief van 26 augustus 2012 medegedeeld dat deze niet in behandeling wordt genomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister het hiertegen gerichte bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk geacht, nu er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201310489/1/A3 heeft overwogen kan het buiten behandeling laten van een ingebrekestelling niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een ingebrekestelling is immers geen aanvraag in de zin van de Awb, zodat de reactie daarop geen besluit inhoudt. Daargelaten of de brief van 26 augustus 2012 als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt, is de brief van 15 oktober 2012 daarom geen besluit als bedoeld in de Awb, waartegen, gelet op de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:1 van de Awb, bezwaar en beroep mogelijk is. Dat de brief van 15 oktober 2012 een rechtsmiddelenvoorlichting bevat, maakt dat niet anders. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201107185/1/A3 overweegt de Afdeling dat het al dan niet opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing voor het antwoord op de vraag of de minister op 15 oktober 2012 een besluit in de zin van de Awb heeft genomen niet doorslaggevend is.

Het betoog faalt.

6. Hetgeen [appellant] voor het overige in beroep heeft aangevoerd kan niet afdoen aan het oordeel dat de minister terecht zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en behoeft derhalve geen bespreking.

7. Het inleidend beroep is ongegrond.

8. Het besluit van 4 oktober 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19 van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen onder 3. is overwogen, is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het door [appellant] tegen het besluit van 4 oktober 2013 ingestelde beroep zal om die reden gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

10. Op grond van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb zal de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2013 in zaak nr. 13/868;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 4 oktober 2013 gegrond;

V. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 4 oktober 2013, kenmerk X81931;

VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

587.