Uitspraak 201501897/1/A1 en 201501897/2/A1


Volledige tekst

201501897/1/A1 en 201501897/2/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Baarn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2015 in zaken nrs. 14/3298 en 14/3360 in het geding tussen:

[appellant],
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C]

en

het college van burgemeester en wethouders van Baarn.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie] te Baarn.

Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Zwiers, en het college, vertegenwoordigd door P. Janse, C.J. Smid-ten Cate en K. Kamphorst, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld van [persoon], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, gehoord. Voorts is ter zitting [wederpartij A] verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] (hierna: [wederpartij] en anderen) weliswaar eveneens hoger beroep hebben ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, maar [wederpartij A] ter zitting van de voorzieningenrechter toestemming heeft gegeven in die zaak een zitting achterwege te laten. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201501897/3/A1 heeft de Afdeling op het hoger beroep van [wederpartij] en anderen beslist.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan

"Baarn-Centrum" rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 21.2, onder b, eerste lid, van de planregels zijn op deze gronden hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen de aangegeven bouwvlakken.

Ingevolge artikel 21.2, onder b, tweede lid, zijn kelders alleen toegestaan binnen het bouwvlak ter plaatse van het hoofdgebouw, met dien verstande dat de diepte ten hoogste 3 m mag bedragen gemeten vanaf het peil.

Ingevolge artikel 21.3 is het college bevoegd nadere eisen te stellen omtrent de situering en de goothoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, indien over een lengte van meer dan 2,5 m in de zijdelingse bouwperceelsgrens wordt gebouwd, teneinde te waarborgen dat de op te richten bebouwing geen onnodige nadelige veranderingen teweegbrengt in de bezonningssituatie op de aangrenzende erven of tuinen en in de lichttoetreding van het naastgelegen hoofdgebouw, met dien verstande dat:

- daardoor de gebruikswaarde van het te bebouwen erf niet onevenredig wordt geschaad;

- de goothoogte van (delen van) gebouwen niet wordt teruggebracht tot minder dan 2,5 m;

- geen inbreuk wordt gemaakt op het bepaalde in lid 21.2, onder b.5 en b.6 ten aanzien van het ten hoogste te bebouwen gedeelte van de gronden.

Ingevolge artikel 21.4, onder b, is het college bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in 21.2, onder b, tweede lid, voor het overschrijden van het bouwvlak ten behoeve van het bouwen van kelders.

3. Het bouwplan voorziet in de realisering van een aanbouw aan de achterzijde van de woning. De voorziene aanbouw zal 4 m breed zijn en 5,65 m diep. De hoogte zal 2,95 m zijn. Onder de aanbouw zal een kelder worden gerealiseerd. Het bouwplan is vanwege de situering van de kelder buiten het bouwvlak onder de aanbouw in strijd met artikel 21.2, onder b, tweede lid, van de planregels.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 21.4, aanhef en onder b, van de planregels voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.

4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet kan worden gesplitst in een omgevingsvergunningvrij en een omgevingsvergunningplichtig gedeelte. De omgevingsvergunning ziet op het gehele bouwplan, inclusief de kelder, en uit rechtsoverweging 1 van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank hiervan is uitgegaan bij de beoordeling van het beroep.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, zonder nadere eisen aan de hoogte van de aanbouw te stellen, niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert hij aan dat de situatie ter plaatse bijzonder is omdat de tuinen een zodanige ongunstige ligging hebben dat zijn tuin door realisering van het bouwplan geheel ingesloten zal worden. [appellant] stelt door de hoogte van de voorziene aanbouw onevenredige hinder te zullen ondervinden in de vorm van ernstige schaduwhinder en verlies van uitzicht.

5.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.

5.2. Blijkens het besluit van 24 april 2014 en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften gemeente Baarn ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning een belangenafweging ten grondslag, waarbij de belangen van [appellant] zijn betrokken. Niet in geschil is dat het bouwplan voor [appellant] extra schaduwwerking in zijn tuin en een beperking van het uitzicht mee zal brengen. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet onevenredig in zijn belangen zal worden geschaad door realisering van het bouwplan en dat geen reden bestaat om de omgevingsvergunning te weigeren dan wel om nadere eisen aan het bouwplan te stellen. Hiertoe heeft het college in aanmerking genomen dat - naar niet in geschil is - de aanbouw zonder kelder zonder omgevingsvergunning zou kunnen worden opgericht. Omdat een kelder geen zichtbare ruimtelijke gevolgen heeft en de te verwachten nadelige gevolgen voor [appellant] niet zullen worden veroorzaakt door realisering van de kelder, maar door de voorziene aanbouw, die zonder kelder omgevingsvergunningvrij is, acht het college de aantasting van het uitzicht en de bezonningssituatie geen reden om de omgevingsvergunning te weigeren.

Dat het bouwplan één geheel vormt en de omgevingsvergunning betrekking heeft op het gehele bouwplan, laat onverlet dat het college in het kader van de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging betekenis mag toekennen aan het feit dat de nadelige gevolgen van het bouwplan worden veroorzaakt door een deel van het bouwplan dat op zichzelf omgevingsvergunningvrij mag worden opgericht. Nu een aanbouw zonder kelder het woongenot van [appellant] in gelijke mate zal aantasten, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onder de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de in artikel 21.3 van de planregels opgenomen bevoegdheid om nadere eisen omtrent de situering of goothoogte van het bouwplan te stellen alvorens omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar het rapport van 3 juli 2014 van bureau Jabjo Advies & Advisering, dat realisering van het bouwplan voor hem onrechtmatige hinder zal opleveren.

6.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus, dat evident privaatrechtelijke belemmeringen aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201206157/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. Dat realisering van de aanbouw zal leiden tot minder daglichttoetreding bij de naastgelegen woning, betekent nog niet dat daarmee sprake is van evidente hinder, als bedoeld in artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

604.