Uitspraak 201404931/1/A4


Volledige tekst

201404931/1/A4.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2014 in zaak nr. 13/3591 in het geding tussen:

de Faunabescherming

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, aan de Faunabeheereenheid op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) ontheffing verleend voor het doden van reeën met een geweer in de provincie Limburg.

Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college het door de Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 maart 2011 vernietigd, onder meer voor zover dat betrekking heeft op de ontheffing voor het doden van reeën, en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen in zoverre het besluit van 1 maart 2011 is vernietigd, met inachtneming van haar uitspraak.

Bij besluit van 5 november 2013 heeft het college het besluit van 14 september 2010, in zoverre dat betrekking heeft op het doden van reeën, met een gewijzigde motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 7 mei 2014 heeft de rechtbank het door de Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 november 2013 vernietigd, voor zover daarbij de ontheffing voor het doden van reeën in het belang van het reguleren van de populatieomvang in stand is gelaten. De rechtbank heeft in zoverre het besluit van 14 september 2010 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Faunabescherming hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Faunabescherming heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar de Faunabescherming, vertegenwoordigd door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. M. Jansen Schoonhoven en ing. P.J. Voskamp, beiden werkzaam voor de provincie, en de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren te doden die behoren tot een beschermde inheemse diersoort.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college in het belang van de openbare veiligheid, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9.

Ingevolge het vierde lid wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.

2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2004 in zaak nr. 200403676/1 kan onder openbare veiligheid als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw mede de verkeersveiligheid worden verstaan.

3. Bij het besluit van 5 november 2013 heeft het college aan de Faunabeheereenheid voor het doden van reeën met een geweer ontheffing verleend van het in artikel 9 neergelegde verbod. Het college heeft zich hiertoe, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar de geactualiseerde versie van 23 oktober 2013 van het Faunabeheerplan Limburg (hierna: het Faunabeheerplan) op het standpunt gesteld dat het in het belang van de verkeersveiligheid en daarmee in het belang van de openbare veiligheid is om met afschot van reeën te realiseren dat de reeënpopulatie in het desbetreffende gebied niet te sterk uitgroeit boven het niveau dat gelet op de met betrekking tot het gebied gemaakte draagkrachtberekening toelaatbaar kan worden geacht. Indien het aantal reeën te sterk uitgroeit boven dat niveau zal het aantal aanrijdingen met reeën toenemen omdat dan vanwege voedselstress en territoriumgedrag meer reeën zullen gaan zwerven, aldus het college.

4. De Faunabescherming betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de berekening van de draagkracht van het desbetreffende gebied, wat de aanwezigheid van reeën betreft, gebruik heeft kunnen maken van de zogenoemde methode Van Haaften. Bij die methode wordt voor de bepaling van de draagkracht van een gebied uitgegaan van tendensen in de ontwikkeling van de omvang van een in dat gebied aanwezige reeënpopulatie, die zichtbaar zijn geworden nadat gedurende meerdere jaren tellingen zijn verricht. Het enkele feit dat, zoals de Faunabescherming heeft aangevoerd, bij deze methode niet wordt uitgegaan van exacte hoeveelheden aanwezige reeën, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de methode onvoldoende betrouwbaar is voor de berekening van de draagkracht van het gebied wat reeën betreft. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het een algemeen erkende en toegepaste methode betreft.

5. Voor zover de Faunabescherming aanvoert dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het in het belang van de verkeersveiligheid is om in het desbetreffende gebied een toename van de dichtheid van de reeënpopulatie tegen te gaan, volgt de Afdeling haar daarin evenmin. De Faunabescherming heeft haar stelling dat de verkeersveiligheid niet in het gedrang komt als de dichtheid van de reeënpopulatie ter plaatse toeneemt, niet onderbouwd met een onderzoek of een advies van een deskundige dat betrekking heeft op dit gebied. Op grond van het Faunabeheerplan en de andere stukken waarop het college zich bij het besluit van 5 november 2013 heeft gebaseerd, is aannemelijk dat bij een toename van de dichtheid van de reeënpopulatie ter plaatse de migratie van reeën zal toenemen en dat dientengevolge het aantal aanrijdingen met reeën zal toenemen.

6. De Faunabescherming voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het afschieten van reeën in het gebied geen effect zal hebben op de dichtheid van de reeënpopulatie. De Faunabescherming heeft hiertoe verwezen naar diverse artikelen uit tijdschriften, waaronder het artikel ‘Dynamiek van een populatie reeën zonder beheersjacht’ dat betrekking heeft op de Amsterdamse Waterleidingduinen.

6.1. Hetgeen de Faunabescherming heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet, onder verwijzing naar het Faunabeheerplan, op het standpunt heeft kunnen stellen dat zonder afschot de dichtheid van de reeënpopulatie ter plaatse zal toenemen. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de door de Faunabescherming bedoelde voorbeelden gebieden betreffen die wat betreft de aard, voedselbronnen en diersoorten, niet op één lijn te stellen zijn met onderhavig gebied. Met de enkele verwijzing naar conclusies in artikelen over het effect van afschot van reeën dan wel het achterwege laten ervan, heeft de Faunabescherming niet de juistheid van het standpunt van het college ondergraven dat de dichtheid van de reeënpopulatie in het gebied zal toenemen als geen afschot plaatsheeft.

Het betoog faalt.

7. De Faunabescherming betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat om een toename van het aantal aanrijdingen met reeën tegen te gaan. Volgens de Faunabescherming kan een bevredigend alternatief voor afschot worden gevonden in het verlagen van de verkeerssnelheid, het creëren van meer openheid langs de wegen ter verbetering van het overzicht, het creëren van oversteekplaatsen via rasters en digitale verkeersborden en het geven van voorlichting aan alle verkeersdeelnemers over het gedrag van reeën.

7.1. Gezien het besluit van 5 november 2013 heeft het college beoordeeld of er een andere bevredigende oplossing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw is om een toename van het aantal aanrijdingen met reeën tegen te gaan. Het college heeft zich onder verwijzing naar het Faunabeheerplan gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen andere bevredigende oplossing is. Daarbij is het college ingegaan op diverse alternatieven voor afschot, waaronder ook alternatieven die de Faunabescherming in het kader van dit betoog heeft genoemd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat maatregelen als het plaatsen van elektronische wildwaarschuwingssystemen een onevenredig hoge financiële investering vergen, gelet op de ruime mate van verspreiding van reeën in het gebied. Verder zal gelet hierop volgens het college het plaatsen van wildrasters tot versnippering van het landschap leiden. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het creëren van meer openheid langs de wegen te veel ingrijpt in het bosrijke karakter van het Limburgse landschap. Wat de overige door de Faunabescherming genoemde maatregelen betreft heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat dit effectieve maatregelen zijn om aanrijdingen met reeën tegen te gaan. Het college heeft gelet op het vorenstaande afdoende gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing is. De Faunabescherming heeft het tegendeel niet aangetoond. Hetgeen zij heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Hulst
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

402.