Uitspraak 201408197/1/R4


Volledige tekst

201408197/1/R4.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Drouwen, gemeente Borger-Odoorn,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Borger-Odoorn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Borger - Lemenweg 13 Drouwen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2015, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. E.N. Vrijman, en de raad, vertegenwoordigd door N.B. Harmsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [partij].

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. In het plan wordt ter plaatse van het perceel Lemenweg 13 te Drouwen onder meer een bestaande pensionstalling als zodanig bestemd.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan onvoldoende duidelijkheid biedt over de vraag of het houden van melkvee en intensivering van de huidige activiteiten, waaronder het stallen van zes paarden, is toegestaan.

3.1. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat aan het perceel een agrarische bestemming is toegekend, welke bestemming het houden van melkvee in principe mogelijk maakt. Verder heeft de raad toegelicht dat de oppervlakte waarop een bedrijfsmatige pensionstalling is toegestaan is beperkt tot 50 m². Hoewel er geen maximum aantal te stallen paarden in de planregels is opgenomen, vormt die oppervlakte volgens de raad een beperking van het toegelaten aantal paarden. Hiertoe wijst de raad erop dat op die oppervlakte onder meer vanuit een oogpunt van dierenwelzijn slechts een beperkt aantal paarden kan worden gestald.

3.2. Volgens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch gebied" toegekend. Voorts is aan een deel van het perceel met een oppervlakte van 50 m² de aanduiding "paardenhouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" [kennelijk is bedoeld: "Agrarisch - Agrarisch gebied"] aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf en ter plaatse van de nadere aanduiding "paardenhouderij" voor een gebruiksgerichte paardenhouderij.

3.3. Agrarische activiteiten, waaronder het houden van melkvee en de opfok van rundvee, zijn gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels toegestaan. Voorts is het aantal toegestane paarden beperkt doordat bedrijfsmatige paardenhouderij uitsluitend is toegestaan binnen het vlak met de aanduiding "paardenhouderij", welk vlak een oppervlakte van 50 m² heeft. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] en [appellant B] richten zich tegen de aanduiding "paardenhouderij" die is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch gebied". Zij betogen dat het plan ten onrechte de bestaande paardenstal als zodanig bestemt. Hiertoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de wettelijk vereiste afstand van 50 meter zoals neergelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). In dit kader voeren zij aan dat de raad niet mocht uitgaan van een emissiepunt aan de oostzijde van de stalruimte, vanaf welk punt de afstand tot aan hun woning meer dan 50 meter bedraagt. Daarbij wijzen zij erop dat aan de oostzijde van de stal weliswaar een ventilator is geplaatst, maar dat die ventilator niet wordt gebruikt. Daarom had de raad moeten uitgaan van een stal met natuurlijke ventilatie, waarbij het geometrisch gemiddelde van de stal als emissiepunt geldt.

4.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

4.2. De Afdeling stelt vast dat voor paarden bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, zodat moet worden uitgegaan van de afstand van 50 meter als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv.

Vast staat dat de afstand van de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] tot de desbetreffende bestaande stal ongeveer 35 meter bedraagt, zodat niet wordt voldaan aan de afstand uit de Wgv.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201107891/1/R3), mag, indien de tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv of de hierop gebaseerde geurverordening genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien tussen de veehouderij en het geurgevoelig object niet de in de Wgv of de hierop gebaseerde verordening genoemde afstand wordt aangehouden, mag niet zonder meer worden aangenomen dat daar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat aan de oostzijde van de desbetreffende stal een ventilator is aangebracht, die zich bevindt op een afstand van meer dan 50 meter van de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B]. Verder heeft de raad erop gewezen dat alle gevelopeningen die liggen op een kortere afstand dan 50 meter van de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] zijn dichtgemaakt. Er zijn op kortere afstand wel een aantal staldeuren, maar die deuren worden uitsluitend geopend om mensen, dieren en goederen door te laten, aldus de toelichting van de raad.

De Afdeling overweegt dat de oppervlakte die is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van paarden beperkt is tot 50 m². Voorts is de afstand van de desbetreffende stal tot de woning van [appellant A] en [appellant B] in verhouding tot die oppervlakte relatief groot. Gelet hierop en op de toelichting ter zitting heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geurhinder ter plaatse van de woning van [appellant A] en [appellant B] niet zodanig is dat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Het betoog faalt.

5. [appellant A] en [appellant B] vrezen voorts als gevolg van de voorziene pensionstalling hinder in de vorm van geluid en stof en aantasting van hun privacy te ondervinden. Dit is door de raad onvoldoende onderkend, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een significante verslechtering van de leefbaarheid, gelet op de afstand tussen de percelen en de beperkte omvang van de stalling, mede afgezet tegen de agrarische activiteiten op het perceel alsook tegen de uitkomsten van de onderzoeken naar verschillende omgevingsfactoren.

5.2. In de plantoelichting staat dat de raad de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) heeft toegepast. Het gebied kan volgens de plantoelichting worden aangemerkt als rustig buitengebied. De activiteiten op het perceel zijn vergelijkbaar met een paardenhouderij, voor welke activiteit een afstand geldt van 50 meter.

5.3. Zoals hiervoor is overwogen, bedraagt de afstand van de bestaande stal tot de woning van [appellant A] en [appellant B] ongeveer 35 meter. Er wordt dan ook niet voldaan aan de afstand uit de VNG-brochure.

Gelet op de beperkte oppervlakte die is bestemd voor het houden van paarden en de in verhouding daarmee ruime afstand tot de woning van [appellant A] en [appellant B] heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluid- en stofhinder die de voorziene pensionstalling meebrengt niet zodanig is dat ter plaatse van de woning van [appellant A] en [appellant B] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat het plan vanwege privacyschending leidt tot een onevenredige aantasting van hun woongenot.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat ten onrechte geen onderzoek is uitgevoerd naar het aantal verkeersbewegingen dat een pensionstalling meebrengt.

6.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen dat de pensionstalling meebrengt wegvalt tegen de verkeersbewegingen als gevolg van het agrarisch bedrijf dat ter plaatse eveneens wordt geëxploiteerd.

6.2. Gelet op de toelichting van de raad hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene pensionstalling een zodanige verkeersaantrekkende werking heeft, dat voor onaanvaardbare verkeershinder moet worden gevreesd.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de huidige paardenstal op het perceel Lemenweg 13 groter is dan door het plan mogelijk gemaakt, overweegt de Afdeling dat dat een kwestie van handhaving betreft die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

8. [appellant A] en [appellant B] richten zich voorts tegen de aanduiding "silo" die is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch gebied". Zij betogen dat het plan hiermee ten onrechte nieuwe sleufsilo’s buiten het bouwvlak mogelijk maakt. Dit verhoudt zich volgens hen niet met de plantoelichting. Hierin staat dat alleen de bestaande silo’s als zodanig worden bestemd en dat de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen achter de woning van [appellant A] en [appellant B] niet is toegestaan.

[appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de sleufsilo’s ten onrechte zijn voorzien op korte afstand van hun perceel. Zij vrezen als gevolg daarvan overlast te ondervinden. Zij staan verplaatsing van de silo’s voor in noordwestelijke of noordoostelijke richting.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uitsluitend de bestaande sleufsilo’s als zodanig zijn bestemd. Deze silo’s zijn volgens de raad voorzien op een afstand van ten minste 30 meter van het perceel van [appellant A] en [appellant B]. Gezien die afstand zijn er geen onoverkomelijke bezwaren tegen het als zodanig bestemmen van deze sleufsilo’s, aldus de raad.

8.2. Volgens de verbeelding zijn aan het zuidwestelijk gelegen gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch gebied" en de aanduiding "silo" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:

1. sleufsilo's mogen slechts worden gebouwd binnen de bouwvlakken;

2. in afwijking van het gestelde in artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 1, geldt dat de bestaande silo’s zoals deze op de verbeelding nader zijn aangeduid als ‘silo’ buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 1, onder g, wordt onder het begrip ‘bestaande’ verstaan:

1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;

2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening, of een andere planologische toestemming.

8.3. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels, maakt het plan buiten het bouwvlak uitsluitend bestaande sleufsilo’s als bedoeld in artikel 1, onder g, mogelijk. Het betoog dat het plan voorziet in het oprichten van nieuwe silo’s buiten het bouwvlak mist daarom feitelijke grondslag.

8.4. Wat betreft de overlast als gevolg van de silo’s overweegt de Afdeling als volgt. De afstand van de mogelijk gemaakte silo’s tot het perceel van [appellant A] en [appellant B] is ten minste 26 meter. Gelet op deze afstand hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van deze sleufsilo’s overlast kan ontstaan.

Wat betreft de door [appellant A] en [appellant B] aangedragen alternatieve locatie voor de silo’s overweegt de Afdeling als volgt. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Nu hiervoor is overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de sleufsilo’s overlast meebrengen, heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het als zodanig bestemmen van de silo’s op de bestaande locatie dan aan het belang van appellanten.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid tot de gekozen planregeling heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

9. Voor het overige hebben [appellant A] en [appellant B] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze.

In de overwegingen van het besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant A] en [appellant B] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.

w.g. Koeman w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

545-786.