Uitspraak 201402301/1/R3


Volledige tekst

201402301/1/R3.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
3. [appellante sub 3], gevestigd te 't Goy, gemeente Houten,
4. [appellant sub 4], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
5. [appellant sub 5], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
6. [appellant sub 6], wonend te 't Goy, gemeente Houten,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te 't Goy, gemeente Houten,

en

1. de raad van de gemeente Houten,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten,
verweerders

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2012 heeft de raad besloten de hierna te noemen drie besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken, zoals bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Bij besluit van 21 januari 2014, kenmerk BWV13.0474, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]" vastgesteld.

Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college ten behoeve van geluidgevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]" met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor een woning op het perceel [locatie 2] in ’t Goy.

Bij besluit van 5 februari 2014, kenmerk UV13268, heeft het college aan [vergunninghouder] te ’t Goy een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning en twee hallen en het aanleggen van twee uitritten op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] in ’t Goy.

Tegen het besluit tot vaststelling van het plan en het verlenen van de omgevingsvergunning hebben [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar
[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7], bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. A.W. van Ojen, en de raad en het college, vertegenwoordigd door T. van Elteren en A.W.M. van der Meer, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en J.G. Breeschoten, gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader bestemmingsplan

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De bestreden besluiten

2. De besluiten hebben betrekking op de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf met bedrijfswoning en hallen op het perceel [locatie 1]-[locatie 2] te ‘t Goy.

Ingetrokken beroepsgrond

3. Ter zitting hebben [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellante sub 3] hun beroepsgrond over de financiële uitvoerbaarheid van het plan ingetrokken.

Formeel bezwaar

4. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de bekendmaking van de bestreden besluiten in strijd met de wet geen datum bevat vanaf wanneer deze besluiten ter inzage liggen.

4.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de respectievelijke data waarop de bestreden besluiten zijn genomen en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van die besluiten niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van de bestreden besluiten.

Vertrouwensbeginsel / zorgvuldigheid

5. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de planologische medewerking aan de verplaatsing van het landbouwmechanisatiebedrijf niet strookt met de brief van het college van 3 mei 2010. Daarin geeft het college aan dat met het vervallen van de overeenkomst en de verwerping van het eindbod door [vergunninghouder] het niet langer bereid is planologische medewerking te verlenen aan de verplaatsing van het landbouwmechanisatiebedrijf. Door ondanks deze verklaring alsnog medewerking te verlenen aan de bedrijfsverplaatsing, zonder daarbij de belangen van derden mee te wegen, is het plan volgens appellanten in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld en onzorgvuldig voorbereid.

5.1. Volgens de brief van het college van 3 mei 2010 hield de weigering om planologische medewerking te verlenen aan de bedrijfsverplaatsing verband met het ontbreken van overeenstemming tussen partijen in 2010 over de voorwaarden voor die verplaatsing. Aan deze brief kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de bedrijfsverplaatsing naar het plangebied ook in de toekomst niet meer door zou gaan. Nu alsnog overeenstemming is bereikt over de voorwaarden voor bedrijfsverplaatsing stond het de raad binnen de grenzen van een goede ruimtelijke ordening vrij daaraan planologische medewerking te verlenen, ook al bestond daartoe op grond van de vervallen overeenkomst geen verplichting meer. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] kunnen voorts niet worden gevolgd in hun betoog dat bij de totstandkoming van het plan hun belangen niet zijn meegewogen nu deze zijn betrokken bij het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Spuitzone

6. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] exploiteren fruitbomen en een graanakker nabij het plangebied. Zij betogen dat in het plan niet is onderbouwd waarom in dit geval kan worden afgeweken van de in uitspraken van de Afdeling in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen als vuistregel aangehouden afstand van 50 m tussen gevoelige objecten en gronden waarop gewassen worden verbouwd. Een locatiespecifiek onderzoek ontbreekt. De verwijzing in het bestreden besluit naar twee rapporten van de universiteit van Wageningen over een plangebied in een andere gemeente, en de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, in zaak nr. 201102611/1/R2, kan niet dienen als motivering voor de afwijking van voornoemde afstand.

Bovendien is volgens hen in het bestreden besluit ten onrechte alleen uitgegaan van de voorziene bedrijfswoning met bijbehorende tuin als gevoelig object en moeten daartoe ook de in het plan bestemde bedrijfsruimten en kantoorruimte en de bijbehorende erven worden gerekend, omdat ook daar mensen langdurig verblijven. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, in zaak nr. 200709071/1.

[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] stellen met verwijzing naar drie rapporten van bureau Nicure B.V. van 9 mei 2014 en 28 januari 2015 dat, ondanks de in het plan opgenomen verplichting tot het instandhouden van een wintergroene haag rond de woonfunctie en de aangehouden afstand tussen de agrarische percelen en de woon- en bedrijfsgebouwen, in een deel van het plangebied een niet aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is als gevolg van boomgaard- en akkerbouwbespuitingen.

[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wijzen er verder op dat ingevolge de door de raad vastgestelde Beheersverordening Buitengebied en Schonauwenseweg (hierna: de Beheersverordening) binnen 25 m van gevoelige functies geen gewasbeschermingsmiddelen voor fruitteeltpercelen mogen worden gebruikt. Door binnen deze afstand gevoelige functies te bestemmen worden zij beperkt in hun bedrijfsvoering.

6.1. De raad stelt dat de afstandseis in de Beheersverordening niet van toepassing is op bedrijfswoningen. De bezwaren over het woon- en leefklimaat in het plangebied hebben volgens de raad geen betrekking op de bedrijfsbelangen van appellanten, maar op het belang van de bewoners van de op grond van het plan te realiseren bedrijfswoning, zodat deze bezwaren ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven omdat deze niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kunnen leiden.

6.1.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, en artikel 6, eerste lid, van de regels van de Beheersverordening is onder het doel "uitoefening van het agrarisch bedrijf" behorend bij de bestemmingen Landelijk gebied I en II niet begrepen een boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden binnen een afstand van 25 m van woningen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, wordt onder een woning verstaan een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, wordt onder een bedrijfs-/dienstwoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts bedoeld is voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.

6.1.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

6.1.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroepen zich onder meer op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene bedrijfswoning en het verzekerd zijn van de belangen van hun bedrijven. Nu zij door de bouw van de bedrijfswoning mogelijk geconfronteerd kunnen worden met klachten over milieuhinder, staat artikel 8:69a van de Awb er niet aan in de weg dat zij aanvoeren dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De Afdeling wijst in dit verband nog op haar uitspraak van 16 maart 2011, in zaaknummer 201009223/1.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009, in zaak nr. 200900570/1/R2 wordt een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

6.2.1. Dat de afstandseis in de Beheersverordening in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de raad niet van toepassing is op een bedrijfswoning laat onverlet dat deze woning en de bijbehorende tuin in het bestreden besluit als voor bespuiting gevoelige objecten zijn aangemerkt en het woon- en leefklimaat daarvan is onderzocht.

Volgens paragraaf 5.3 van de plantoelichting bedraagt de afstand tussen de nieuwe gevoelige woonbestemming en de omliggende agrarische percelen 12 tot 75 m. Daarmee wordt niet voor elk agrarisch perceel voldaan aan de in het algemeen als niet onredelijk geachte afstand van 50 m. Onderzoek van de universiteit van Wageningen naar de driftblootstelling door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij boomgaardbespuitingen en bespuitingen van veldgewassen toont aan dat het, afhankelijk van de omstandigheden en eventueel getroffen maatregelen, verantwoord is de afstand tussen een gevoelige bestemming en een agrarisch perceel terug te brengen van 50 m tot minimaal 5 tot 35 m. Het betreft de onderzoeken: "Onderzoek naar driftblootstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Tholen (1. Boomgaardbespuitingen) en (2. Bespuitingen veldgewassen met een veldspuit), Plant research international Wageningen van maart 2012. De uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, in zaak nr. 201102611/1/R2, bevestigt dit. Volgens de plantoelichting is de afstand tussen de nieuwe gevoelige woonbestemming en de agrarische percelen ten westen, ten zuiden en ten noorden daarvan voldoende om zonder aanvullende driftbeperkende voorzieningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Om de eventuele drift van gewasbeschermingsmiddelen vanaf het perceel ten oosten van de gevoelige woonbestemming te beperken wordt een wintergroene windhaag gerealiseerd, die duurzaam in stand moet worden gehouden. Hiermee is ook ten opzichte van dit perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd, aldus de plantoelichting.

6.2.2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 7 december 2011, in zaak nr. 201102611/1/T1/R2, welke uitspraak voorafging aan de in de plantoelichting genoemde uitspraak van 9 januari 2013 als volgt geoordeeld: "Voor zover bij de afweging in het kader van de spuitzone van 10 meter is verwezen naar het rapport van Plant Research International B.V. kan de Afdeling er voorts niet aan voorbij gaan dat dit een gestandaardiseerd onderzoek betreft waarbij de specifieke omstandigheden van het geval niet zijn betrokken. Daardoor is niet duidelijk in hoeverre de gezondheid van de kampeerders kan worden gewaarborgd." De Afdeling ziet in hetgeen de raad heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel over hetzelfde aan het onderhavige plan ten grondslag gelegde onderzoek. Weliswaar is in de uitspraak van 9 januari 2013 overwogen dat uit onderzoeken van Plant Research International B.V. volgt dat een kortere afstand dan 50 m kan worden aangehouden ten opzichte van spuitgevoelige functies, doch dit betrof een locatiespecifiek onderzoek dat naar aanleiding van de uitspraak van 7 december 2011 is verricht. Een dergelijk onderzoek ontbreekt in dit geval. Het door de raad overgelegde ontwerp van de Beleidsnota Gewasbescherming & Ruimtelijke Ordening van 21 november 2014, waarmee het plan volgens de raad in overeenstemming is, is eveneens gebaseerd op het gestandaardiseerde Wageningse onderzoek. In zoverre is in de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd dat voor de bedrijfswoning ten opzichte van het oostelijk daarvan gelegen agrarisch perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Aan de door [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] overgelegde rapporten van Nicure gaat de Afdeling voorbij omdat deze, naar ter zitting is gebleken, niet door een deskundige zijn opgesteld.

6.2.3. De raad heeft voor zijn standpunt dat alleen de bedrijfswoning met bijbehorende tuin in het plan als spuitgevoelige functie moet worden aangemerkt en de bedrijfsgebouwen niet, aangesloten bij de omschrijving van gevoelige functies in milieuregelgeving zoals het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regelgeving ziet echter op andere vormen van milieuhinder. Voor de bepaling van gevoelige functies in verband met blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen kan dan ook niet zonder meer bij deze milieuregelgeving worden aangesloten. Ook uit de door de raad aangehaalde brief van de Staatssecretaris van infrastructuur en milieu van 18 februari 2014 over het rapport van de Gezondheidsraad inzake de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de gevoelige functies in het plan beperkt moeten worden tot de bedrijfswoning. Dat bedrijfsgebouwen, waar mensen langdurig verblijven en daarmee een grotere kans lopen op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen, als gevoelige objecten kunnen worden aangemerkt lag ook ten grondslag aan de hiervoor onder 6. genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008. Bovendien zijn de gronden van het bedrijfsperceel mede bestemd voor detailhandel en kantoren ten dienste van het landbouwmechanisatiebedrijf.

De raad heeft voorts gesteld dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er vanuit de naastgelegen boomgaarden ter hoogte van de bedrijfshallen en bijbehorende erven sprake is van een relevante blootstelling aan druppeldrift van gewasbeschermingsmiddelen. Voor zover de raad daarbij wijst op het ontbreken van gevelopeningen in de bedrijfshallen aan de zijde van de boomgaarden en graanakker en de aanwezigheid van een schutting van 5 m hoog aan de zijde van de erven wordt vastgesteld dat dit niet is verzekerd in de planregels.

Nu de raad voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet alle gevoelige objecten in het plan heeft betrokken, zijn de bestreden besluiten in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

Schaduwhinder

7. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat het aan het plan en de omgevingsvergunning ten grondslag liggende onderzoek naar de schaduwwerking van de bedrijfsgebouwen op de fruitbomen onjuist en onvolledig is.

Ten onrechte is volgens hen in het schaduwonderzoek van een bouwhoogte van 10 m uitgegaan, nu het peil van het plangebied ten opzichte van het peil van de Beheersverordening als gevolg van grondwerkzaamheden met twee meter wordt opgehoogd. Niet is onderbouwd waarom een bouwhoogte van 12 m boven het peil van de Beheersverordening geen negatieve gevolgen voor de omliggende agrarische functies heeft in verband met schaduwwerking.

Voorts zijn volgens appellanten de tijdstippen van het schaduwonderzoek onvolledig, nu met name de lengte van de periode waarin de fruitbomen zonnestraling ontvangen bepalend is voor het groeiproces van het fruit. Juist in de niet in het onderzoek betrokken ochtend- en avonduren verloopt de fotosynthese volgens appellanten optimaal.

7.1. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende schaduwstudie heeft betrekking op de maanden maart tot en met september en is uitgevoerd op de tijdstippen 9.00 uur, 12.00 uur en 16.00 uur. Samengevat is er volgens de plantoelichting sprake van enige vorm van schaduw in het vroege voorjaar (maart) en het begin van de herfst (vanaf september). In de voor de groei van fruit belangrijke zomerperiode is nagenoeg geen sprake van schaduw op de fruitbomen/gewassen. Geconcludeerd wordt dat de beperkte schaduweffecten die optreden in ieder geval niet leiden tot een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van de agrarische gronden, aldus de plantoelichting. De door de raad overgelegde nadere schaduwstudie voor de maand oktober op de tijdstippen 9.00 uur, 12.00 uur en 16.00 uur en voor de maanden maart tot en met oktober op het tijdstip 19.00 uur leidt ook niet tot andere uitkomsten.

7.2. De schaduwstudie is volgens de raad gebaseerd op de bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen volgens de omgevingsvergunning, zijnde nagenoeg 9 m, welke hoogte gelet op de aanduiding op de verbeelding ook de maximale bouwhoogte is volgens het bestemmingsplan.

Voorts wordt de bouwhoogte ingevolge artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder d, van de planregels gemeten vanaf het peil, waaronder ingevolge artikel 1, lid 1.35, wordt verstaan de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang + 20 cm. De voor de percelen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] geldende Beheersverordening gaat, gelet op artikel 1, aanhef en onder n, van de regels, voor het peil ook uit van de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Een eventuele ophoging van het naast de Beusichemseweg gelegen plangebied leidt, anders dan appellanten veronderstellen, derhalve niet tot een grotere bouwhoogte in het plan. Blijkens de bouwtekening waarop het schaduwonderzoek is gebaseerd is de maximale bouwhoogte, gemeten vanaf de hoogte van de kruin van de Beusichemseweg, circa 9 m.

Gelet op het voorgaande kunnen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat de gebouwen ingevolge de planregels 10 meter hoog mogen worden en dat deze hoogte na ophoging van de gronden in het plangebied ten opzichte van het peil 12 m is. Het betoog dat het schaduwonderzoek gebaseerd is op een onjuiste bouwhoogte mist derhalve feitelijke grondslag.

[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun stelling dat de tijdstippen van het schaduwonderzoek onvolledig zijn en dat de niet gemeten zonuren in de ochtend en avond tot relevante andere uitkomsten zullen leiden niet gebaseerd op enig deskundig onderzoek. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat het schaduwonderzoek onvolledig of onjuist is. Gelet op de uitkomsten van het schaduwonderzoek, inclusief de aanvulling, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beperkte schaduweffecten die optreden niet leiden tot een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende agrarische gronden. Het betoog faalt.

Geluid

8. [appellant sub 7] stelt dat het aan het plan ten grondslag gelegde geluidonderzoek van 13 juni 2012 deels onjuist is en niet uitgaat van een representatieve bedrijfssituatie. Daartoe voert hij aan dat het in het onderzoek genoemde adres van de huidige bedrijfslocatie, [locatie 3], verkeerd is. Voorts komt de beschreven bedrijfsvoering niet overeen met de op de website van het bedrijf vermelde bedrijfsvoering. Verder is onduidelijk of het geluid van komend en gaand verkeer betrekking heeft op de oude of de nieuwe locatie en op welke wijze de verkeersbewegingen van de eveneens gehuurde bedrijfslocatie zijn meegenomen. Voorts zijn niet alle relevante geluidbronnen onderzocht en zijn de interne verkeersbewegingen voor de dieselpomp niet volledig weergegeven. Verder is onduidelijk of de op de huidige bedrijfslocatie gemeten reparatiewerkzaamheden vergelijkbaar zijn met de nieuwe locatie, die aanzienlijk groter is. Ook zijn de met de wasplaats verbonden verkeersbewegingen niet beoordeeld. Voorts is in tabel 3.2 de overschrijding van de geluidnorm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet vermeld en wordt verondersteld dat de geluidwering van de gevel 20 dB is, zodat aan de in het Activiteitenbesluit gestelde binnenwaarde van 50 dB(A) van de woning wordt voldaan, zonder dat daar nader onderzoek aan ten grondslag is gelegd.

8.1. Ten behoeve van een toets van de voorziene bedrijfsactiviteiten aan het Activiteitenbesluit milieubeheer is door het bureau Kupers & Niggebrugge het rapport "Akoestisch onderzoek landbouwservicebedrijf Rinus [vergunninghouder]" van 13 juni 2012 (hierna: het akoestisch onderzoek) opgesteld. Het onderzoek omvat een studie naar het geluid van activiteiten binnen het plangebied op gevels van naastgelegen woningen en onderzoek naar geluid van komend en gaand verkeer. Uit de rapportage blijkt volgens paragraaf 5.3 van de plantoelichting dat grotendeels wordt voldaan aan de gestelde eisen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eén enkele verkeersbeweging in de avondperiode veroorzaakt op de gevel van de tegenoverliggende woning een overschrijding van 3 dB(A) van de norm voor het maximaal geluidsniveau. De reguliere werkzaamheden binnen de inrichting vinden plaats gedurende de dagperiode; daarbij wordt voldaan aan de geldende geluidnormen. Het bedrijf is gelegen in een agrarisch gebied waar regelmatig ook in de avondperiode werkzaamheden op het land plaatsvinden met (zware) machines en tractors. De activiteiten binnen het bedrijf hebben een sterke relatie met deze agrarische activiteiten. De noodzaak voor deze specifieke activiteit in de avondperiode is daarmee aantoonbaar. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de overschrijding van de norm voor het maximaal geluidsniveau niet zodanig is dat onaanvaardbare hinder wordt veroorzaakt in en nabij de tegenoverliggende woning. In het licht van de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving is een enkele transportbeweging in de avondperiode toelaatbaar. Deze zal naar verwachting opgaan in het heersende omgevingsgeluid. Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling inpasbaar in de omgeving, aldus de plantoelichting.

8.2. Dat in het akoestisch onderzoek abusievelijk staat vermeld dat het landbouwservicebedrijf momenteel is gevestigd aan de [locatie 3] is niet relevant voor de uitkomsten van het onderzoek. Zoals uit de inleiding volgt heeft het onderzoek betrekking op de geplande nieuwbouw van de inrichting aan de [locatie 3].

Dat de in het akoestisch onderzoek geïnventariseerde en voor de toets aan het Activiteitenbesluit milieubeheer relevante representatieve bedrijfswerkzaamheden niet geheel overeenkomen met de volledige beschrijving van het bedrijf op de website, betekent niet dat het akoestisch onderzoek onvolledig is. Voor zover [appellant sub 7] in het onderzoek ontbrekende geluidbronnen vermeldt, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze geluidbronnen inpandig zijn en hierdoor geen relevant extern geluid produceren. [appellant sub 7] heeft niet met bijvoorbeeld een tegenonderzoek aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

In paragraaf 2.4.1 van het akoestisch onderzoek zijn de verkeersbewegingen geïnventariseerd. Deze inventarisatie gaat uit van de bestaande bedrijfsactiviteiten, inclusief die op de gehuurde locatie en de geluidmeting daarvan ziet op de geluidgevoelige objecten nabij de nieuwe bedrijfslocatie. Niet gebleken is dat deze verkeersbewegingen op de nieuwe locatie in relevante mate zouden afwijken van de huidige. Evenmin is gebleken dat de inventarisatie van deze verkeersbewegingen, voor zover relevant voor de geluidmeting, onvolledig is.

Dat in tabel 3.2 van het akoestisch onderzoek de overschrijding van de toelaatbare waarde met 3 dB(A) niet is ingevuld doet er niet aan af dat deze overschrijding uit de wel ingevulde kolommen valt af te leiden en deze overschrijding ook in de aansluitende analyse en conclusie is vermeld. Volgens paragraaf 4.1.2 wordt het maximale geluidniveau in de avondperiode op twee waarneempunten van de gevel van de woning aan de [locatie 4] met 3 dB(A) overschreden. Aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde binnenwaarde van 50 dB(A) van voornoemde woning wordt volgens het akoestisch onderzoek voldaan, uitgaande van een geluidwering van tenminste 20 dB van de gevels van de betreffende woning. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een dergelijke, volgens het Bouwbesluit minimaal vereiste, geluidwering mocht worden uitgegaan. Volgens het akoestisch onderzoek kan door middel van het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer een hogere waarde worden vastgesteld voor het maximale geluidniveau in de avondperiode. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het plan aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan.

Bij door de raad overgelegde brieven van 23 en 24 september 2014 heeft het bureau Kupers & Niggebrugge gereageerd op de door [appellant sub 7] gestelde onvolkomenheden in het akoestisch onderzoek. Dit heeft volgens voornoemd bureau niet geleid tot andere inzichten. [appellant sub 7] heeft deze brieven niet weersproken.

De conclusie is dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het akoestisch onderzoek zodanig onjuist of onvolledig is dat de raad zich hier in redelijkheid niet op heeft kunnen baseren.

Het betoog faalt.

Alternatieven

9. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] betogen dat de raad een aangedragen alternatieve locatie aan het Oostrumsdijkje voor de bedrijfsverplaatsing niet in overweging heeft genomen. [appellant sub 1A], [appellante sub 3], [appellant sub 2A] en [appellant sub 7] stellen dat niet is onderbouwd of de in het plan voorziene locatie ook vanaf het moment dat alsnog medewerking werd verleend aan het initiatief nog de meest geschikte locatie is.

9.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

In de bij het plan behorende inspraaknotitie heeft de raad alternatieve locaties voor de bedrijfsverplaatsing afgewogen, waaronder de locatie aan het Oostrumsdijkje. De raad heeft aangegeven dat vanwege de landschappelijke kwetsbaarheid terughoudend moet worden omgegaan met eventuele bedrijfsvestigingen in dit gebied. Daarnaast zijn veel nabijgelegen woningen binnen de Rondweg op dit gebied georiënteerd, wat naar verwachting tot veel weerstand tegen een bedrijfsvestiging in dit gebied zou leiden. In de zienswijzennota is daaraan toegevoegd dat de alternatieve locatie slechts gedeeltelijk is gelegen in het door de raad aangewezen zoekgebied bedrijfsverplaatsingen en dat grondverwerving niet op voorhand mogelijk is. Voorts is in de zienswijzennota aangegeven dat op korte afstand van het perceel aan het Oostrumsdijkje (minder dan 30 meter) twee niet-agrarische woningen en op circa 130 meter een agrarische bedrijfswoning liggen. Voor wat betreft eventuele bezwaren vanuit de omgeving heeft deze locatie dan ook geen wezenlijke voordelen ten opzichte van de locatie [locatie 1]-[locatie 2].

Gelet op het voorgaande heeft de raad de locatie aan het Oostrumsdijkje voldoende in zijn afweging betrokken. De raad heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu de in de zienswijzennota genoemde omstandigheden zich ook nog voordeden nadat eerst was besloten om niet aan het initiatief mee te werken, een hernieuwde beoordeling van de alternatieve locatie niet tot andere uitkomsten zou hebben geleid.

[appellant sub 1A], [appellante sub 3] en [appellant sub 7] kunnen verder niet worden gevolgd in hun stelling dat uit kostenoverwegingen een algehele bedrijfsverplaatsing naar de door het bedrijf gehuurde gebouwen meer voor de hand had gelegen, nu de oppervlakte daarvan gelet op de gedingstukken te gering is voor de ruimtebehoefte van het bedrijf. Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat met het betrekken van de gehuurde bedrijfslocatie in het met het plan toegestane bouwvolume niet hoeft te worden gevreesd voor precedentwerking omdat voor de nieuwe locatie een specifieke afweging is gemaakt.

Het betoog faalt.

Overige bezwaren

10. [appellant sub 7] stelt dat de noodzakelijke omvang van de bedrijfsgebouwen in het plan onvoldoende is onderbouwd.

10.1. Volgens de zienswijzennota is de toegestane bebouwingsoppervlakte maximaal 3.340 m2. In totaal is momenteel 2.600 m2 bedrijfsgebouwen in gebruik. Er is daarmee sprake van een beperkte toename van bijna 30% van de oppervlakte van de bebouwing. Deze beperkte toename hangt samen met de omstandigheid dat op de huidige locatie jarenlang niet in nieuwe gebouwen is geïnvesteerd in verband met de op handen zijnde verplaatsing. Dit betekent niet dat er geen noodzaak was om de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen te vergroten. Verder is de bedrijfsoppervlakte afgestemd op de groei van de onderneming. Om een duurzame bedrijfsvoering zeker te stellen is het noodzakelijk om over voldoende oppervlakte aan bedrijfsgebouwen te beschikken. Een verruiming van de oppervlakte van de gebouwen met 30% ten opzichte van de bestaande situatie is alleszins redelijk, temeer ook omdat het vanuit bedrijfseconomisch en ruimtelijk oogpunt wenselijk is dat er geen buitenopslag meer plaats vindt, aldus de zienwijzennota.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzakelijke omvang van de bedrijfsgebouwen voldoende is onderbouwd.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 7] stelt dat de landschappelijke inpassing van het bedrijf onvoldoende is en afwijkt van het beeldkwaliteitsplan Kromme Rijngebied van juli 2010.

11.1. Ten behoeve van de landschappelijke inpassing is in artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken eerst is toegestaan nadat, of in ieder geval voorafgaand aan de ingebruikname van de gronden, de landschappelijke inpassing is aangelegd binnen de groenbestemming overeenkomstig het beplantingsplan, zoals opgenomen in bijlage 1 van de planregels. De hoogte van de beplanting bedraagt ingevolge deze bepaling maximaal 9 m, met uitzondering van de bomen aan de Beusichemse weg. Deze komt overeen met de maximale bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen.

Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de groensingel rondom de bebouwing voldoende maat heeft om de bebouwing daadwerkelijk af te schermen. Van de richtlijn in het door [appellant sub 7] genoemde beeldkwaliteitsplan kan gemotiveerd worden afgeweken. Een 20 meter brede houtwal zoals in de richtlijn wordt aanbevolen aan weerszijden van het plangebied zou de benodigde oppervlakte voor bedrijfsgebouwen volgens de raad te zeer beperken.

Dat standpunt is niet onredelijk.

Het betoog faalt.

12. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie / bestuurlijke lus

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

14. In hetgeen [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de op dat plan gebaseerde omgevingsvergunning zijn genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.

15. Het beroep van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] is gegrond. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestemmingsplan en de daarop gebaseerde omgevingsvergunning binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in 6.2.2. en 6.2.3. is overwogen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan alsnog toereikend te motiveren en het plan en de omgevingsvergunning zonodig, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen, dan wel de bestreden besluiten in te trekken. Bij wijziging of intrekking van de besluiten dient de raad de nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Proceskosten

16. Ten aanzien van [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Houten op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 6.2.2. en 6.2.3. de daar omschreven gebreken te herstellen en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en eventuele nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Boermans
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

429.