Uitspraak 201400082/1/A3


Volledige tekst

201400082/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Heerenveen,
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2013 in zaak nr. C/17/130602 / FA RK 13-1926 & KG ZA 13/320 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Ede,

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2013 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een tijdelijk huisverbod van tien dagen opgelegd.

Bij mondelinge uitspraak van 14 november 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 november 2013 vernietigd en de burgemeester veroordeeld in de proceskosten. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door A.C. Teuben-Bokma, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.

2. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden, zoals deze uit de stukken blijken en ter zitting zijn besproken, voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat de woning niet meer gezamenlijk wordt bewoond, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Er is niet gebleken dat de echtgenote van [wederpartij] (hierna: de echtgenote), nadat zij de woning heeft verlaten, is teruggekeerd naar de woning. Bovendien is niet gebleken dat zij voornemens is om gedurende het huisverbod naar de woning terug te keren, aldus de voorzieningenrechter. Dat de echtgenote uit angst voor [wederpartij] niet in de woning woonachtig is, doet hieraan volgens de voorzieningenrechter niet af, nu het huisverbod tot doel heeft om verdere escalatie in de woning te voorkomen en hulpverlening in gang te zetten voor zowel de uithuisgeplaatste als de achterblijvers. Het huisverbod voldoet niet aan de eisen die de Wth daaraan stelt en is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig.

3. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 4 november 2013 tot het opleggen van het huisverbod ten tijde van het nemen ervan onrechtmatig was. Daartoe voert hij aan dat op dat moment nog niet bekend was dat de echtgenote uit de woning was vertrokken en zij erg onduidelijk was over haar plannen. Wel kan achteraf worden geoordeeld dat door het verlaten van de woning door de echtgenote op dat moment niet meer werd voldaan aan de vereisten van artikel 2, eerste lid, van de Wth, aldus de burgemeester. De voorzieningenrechter had het beroep tegen het besluit van 4 november 2013 gegrond moeten verklaren en de rechtsgevolgen ervan in stand moeten laten, omdat de onrechtmatigheid van het besluit van 4 november 2013 is gelegen in de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de oplegging van het huisverbod. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter hem ten onrechte in de proceskosten veroordeeld, aldus de burgemeester.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201210458/1/A3) volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter in de eerste plaats moet toetsen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, in het geval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag dat hij zijn uitspraak doet, moet hij ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wth bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de toetsing door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.

Indien de rechter het besluit tot oplegging van het huisverbod vernietigt wegens feiten en omstandigheden die zich na de oplegging van het huisverbod hebben voorgedaan, moet hij bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten tot het moment van zijn uitspraak.

3.2. In hoger beroep is onbestreden dat de voorzieningenrechter gelet op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod het besluit van 4 november 2013 terecht heeft vernietigd. In het licht hiervan moet worden bezien of de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van dit besluit in stand had moeten laten tot het moment van zijn uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

3.3. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het besluit van 4 november 2013 onbevoegd is genomen omdat het huisverbod namens de burgemeester is opgelegd door een hulpofficier van justitie. Dit betoog faalt. Op 1 februari 2010 heeft de raad van de gemeente Heereveen de "Delegatie en mandaatregeling 2009" (Heerenveense Courant, 11 februari 2010) vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft op 25 juli 2012 de regeling gewijzigd (Digitaal gemeenteblad Heerenveen, 24 juli 2012). De wijziging is op 25 juli 2012 in werking getreden. In een bijlage bij deze regeling, het Register delegatie, mandaat, machtiging en volmacht, staat dat de burgemeester de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod heeft gemandateerd aan de hulpofficier van justitie.

3.4. [wederpartij] heeft voorts in het beroepschrift gesteld dat hij en de echtgenote de woning gezamenlijk bewonen en de echtgenote op of omstreeks 4 november 2013 naar een vriend in Gelderland is vertrokken. Derhalve heeft de voorzieningenrechter ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het huisverbod ten tijde van de oplegging ervan niet voldeed aan de vereisten die artikel 2, eerste lid, van de Wth daaraan stelt.

3.5. Aan het besluit van 4 november 2013 heeft de burgemeester een ter plaatse gehanteerd Risicotaxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) ten grondslag gelegd. In het besluit van 4 november 2013 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat uit het RiHG naar voren komt dat geweldsantecedenten op naam van [wederpartij] zijn geregistreerd, hij onberekenbaar is, hij verbaal geweld gebruikt, jegens hem een ernstige verdenking bestaat van het mishandelen van de echtgenote, hij verslaafd is geweest aan alcohol en hij verantwoordelijkheid ontkent en deze bij de echtgenote legt. Gelet hierop, levert de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar op dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven, aldus de burgemeester.

3.6. Nu in het besluit van 4 november 2013 de feiten en omstandigheden zijn vermeld die aanleiding hebben gegeven tot opleggen van het huisverbod, faalt het betoog van [wederpartij] dat het besluit van 4 november 2013 ondeugdelijk is gemotiveerd omdat het RiHG niet bij het besluit is gevoegd.

3.7. [wederpartij] heeft verder in beroep betoogd dat de aan de oplegging van het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag vormen voor het ernstig vermoeden dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de echtgenote. Hiertoe voert hij aan dat hij meer dan vijf jaar geleden slechts tweemaal voor geweldsdelicten is veroordeeld. Hij ontkent dat hij verbaal geweld heeft gebruikt, de echtgenote heeft mishandeld en verslaafd is geweest aan alcohol.

3.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2014 in zaak nr. 201402184/1/A3), staat de omstandigheid dat de juistheid van bepaalde punten uit een RiHG niet is bewezen, er niet aan in de weg dat de burgemeester dit aan een huisverbod ten grondslag legt. Degene die het RiHG opstelt, vermeldt daarin slechts welke signalen omtrent huiselijk geweld bij hem bekend zijn en welke risico’s daar naar zijn oordeel uit voortvloeien.

In aanmerking genomen dat [wederpartij] eerder tweemaal is veroordeeld voor geweldsdelicten bieden de blote ontkenningen van [wederpartij] geen grond voor het oordeel dat de burgemeester de in het RiHG opgenomen bevindingen ten onrechte aan de oplegging van het huisverbod ten grondslag heeft gelegd. Dat sinds de twee veroordelingen voor geweldsdelicten meer dan vijf jaar is verstreken, maakt niet dat de burgemeester deze veroordelingen niet in redelijkheid bij het besluit heeft kunnen betrekken. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen opleggen.

3.8. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet de rechtsgevolgen van het besluit van 4 november 2013 in stand gelaten tot het tijdstip van zijn uitspraak.

3.9. Dat de vernietiging van het besluit van 4 november 2013 het gevolg is van na de oplegging van het huisverbod opgekomen feiten en omstandigheden, biedt evenwel geen aanleiding om de burgemeester niet in de proceskosten te veroordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 in zaak nr. 201007161/1/H3). De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan [wederpartij].

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 4 november 2013 niet in stand heeft gelaten tot het tijdstip van zijn uitspraak. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 november 2013 in stand blijven tot 14 november 2013. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2013 in zaak nr. C/17/130602 / FA RK 13-1926 & KG ZA 13/320, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 4 november 2013 van de burgemeester van Heerenveen, kenmerk 130993/142909, niet in stand zijn gelaten tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op 14 november 2013;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II genoemde besluit in stand blijven van 4 november 2013 tot 14 november 2013;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verheij w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015

382-819.