Uitspraak 201404576/1/A3


Volledige tekst

201404576/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emmen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 april 2014 in zaak nr. 13/784 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (lees: de minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Op 14 oktober 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de minister vastgesteld dat hij geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan [appellant] is verschuldigd.

Bij uitspraak van 18 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, vastgesteld dat de minister een dwangsom heeft verbeurd van € 200,00 en de minister veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 243,50. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door D.J.H. Dijkstra, juridisch adviseur te Emmen, en de minister, vertegenwoordigd door C.J. Louisse en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (hierna: dwangsombesluit).

Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

2. Bij brief van 24 mei 2013 is namens [appellant] door diens gemachtigde de minister op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om informatie.

In een fax van 11 juli 2013 heeft de gemachtigde van [appellant] vermeld dat, nu nog geen beslissing is genomen op het Wob-verzoek, hij de minister in gebreke stelt en de minister binnen veertien dagen moet beslissen. Daarbij heeft hij zijn kenmerk, de naam [appellant] en de dag en maand van de datum waarop het Wob-verzoek is ingediend vermeld.

Bij fax van 6 augustus 2013 heeft de gemachtigde van [appellant] aan de minister kenbaar gemaakt op welk Wob-verzoek zijn fax van 11 juli 2013 betrekking heeft.

Bij besluit, gedateerd 29 augustus 2013, heeft de minister het verzoek toegewezen en een document openbaar gemaakt.

Bij fax van 13 september 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombesluit.

Op 14 oktober 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een dwangsombesluit.

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de minister vastgesteld dat hij geen dwangsom aan [appellant] is verschuldigd.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet voldoende duidelijk is op welke aanvraag de fax van 11 juli 2013 betrekking heeft. Nu de gemachtigde van [appellant] dit eerst op 6 augustus 2013 alsnog voldoende duidelijk heeft gemaakt, is volgens de rechtbank de eerste dag waarover de minister een dwangsom verschuldigd is 20 augustus 2013. De rechtbank heeft voorts overwogen dat 29 augustus 2013 de laatste dag is waarover de minister een dwangsom verschuldigd is, nu de minister het besluit, gedateerd 29 augustus 2013, op 30 augustus 2013 heeft verzonden. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard en de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 200,00. Daarnaast heeft de rechtbank de minister in de proceskosten van [appellant] veroordeeld, waarbij zij de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) toepast, omdat het beroep zich slechts richt tegen het niet-tijdig nemen van een besluit.

4. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.

De minister heeft op 31 oktober 2013 een dwangsombesluit genomen. Het belang van [appellant] bij behandeling van het ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van zodanig besluit is daarmee komen te vervallen. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, had het door [appellant] ingestelde beroep mede betrekking op het besluit van de minister van 31 oktober 2013, waarbij de minister heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd. De Afdeling begrijpt de uitspraak van de rechtbank aldus dat zij het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 31 oktober 2013, gegrond heeft verklaard.

5. De gronden van het hoger beroep zijn gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde verschuldigde dwangsom en proceskostenveroordeling.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb reeds op 11 juli 2013 is aangevangen. Dat een ingebrekestelling niet voldoende duidelijk is, heeft volgens hem niet als gevolg dat deze geen betekenis heeft.

Voort voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat 29 augustus 2013 de laatste dag is waarover de minister een dwangsom is verschuldigd. Volgens hem is dat 3 september 2013. Wegens de door de minister gekozen 72-uurs verzendmethode van PostNL heeft hij het op 30 augustus 2013 verzonden besluit pas op 3 september 2013 ontvangen. Artikel 6:8 van de Awb is niet van toepassing, nu de dag na die van de verzending doorgaans de dag is waarop de belanghebbende het besluit per post ontvangt en daarvan in dit geval geen sprake is, aldus [appellant]. Subsidiair voert [appellant] aan dat 30 augustus 2013, de dag waarop de minister het besluit heeft verzonden, de laatste dag is waarover de minister een dwangsom verschuldigd is.

6.1. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.

Eerst ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat de fax van 11 juli 2013 een geldige ingebrekestelling is, omdat voldoende duidelijk is op welke aanvraag de fax betrekking heeft. Nu [appellant] dit betoog eerder in hoger beroep had kunnen aanvoeren en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient het betoog wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven. Het oordeel van de rechtbank, dat niet voldoende duidelijk is op welke aanvraag de fax van 11 juli 2013 betrekking heeft, dient derhalve onbestreden te worden geacht.

Nu eerst op 6 augustus 2013 voldoende duidelijk is geworden op welke aanvraag de fax van 11 juli 2013 betrekking had, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister op 6 augustus 2013 in gebreke is gesteld. De termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb vangt, gelet op de bewoordingen van die bepaling, aan op de dag na die waarop het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen. Nu de minister op 6 augustus 2013 in gebreke is gesteld, vangt de termijn van twee weken aan op 7 augustus 2013 en is de eerste dag waarover de minister een dwangsom verschuldigd is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, 21 augustus 2013. De stelling van [appellant] dat de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb reeds op 11 juli 2013 is aangevangen, slaagt derhalve niet.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201401325/1/A4) is in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet geregeld welke dag de laatste is waarover het bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd. In de memorie van toelichting bij artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, p. 7) is vermeld dat, indien het bestuursorgaan binnen de termijn waarin dwangsommen kunnen worden verbeurd beslist, de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden, de laatste dag is waarover nog betaald moet worden.

Niet in geschil is dat de minister het besluit, gedateerd 29 augustus 2013, op 30 augustus 2013 ter post heeft bezorgd. De laatste dag waarover de minister een dwangsom is verschuldigd, is derhalve 30 augustus 2013. Dat [appellant] het besluit eerst op 3 september 2013 zou hebben ontvangen, maakt dit gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis niet anders. De rechtbank heeft terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat de hoogte van de door de minister verschuldigde dwangsom € 200,00 is.

Het betoog faalt.

6.3. De rechtbank heeft hierin evenwel ten onrechte geen aanleiding gezien het besluit van 31 oktober 2013, waarbij de minister heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, te vernietigen.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) heeft toegepast, aangezien een geschil over de dag van bekendmaking van het besluit in het licht van de door de minister gebruikte verzendwijze in geding is.

7.1. Nu het door [appellant] ingestelde beroep zich niet slechts richtte tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, maar eveneens tegen het besluit van 31 oktober 2013, heeft de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) toegepast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205413/1/A3) behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie "gemiddeld" (1), tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.

Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk te verklaren en het besluit van 31 oktober 2013 te vernietigen en de rechtbank de minister in de proceskosten heeft veroordeeld tot een bedrag van € 243,50. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaren, het besluit van 31 oktober 2013 vernietigen en de minister in de kosten van het beroep veroordelen tot een bedrag van € 980,00.

9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 april 2014 in zaak nr. 13/784, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk te verklaren en het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 31 oktober 2013 te vernietigen en de rechtbank de minister in de proceskosten heeft veroordeeld tot een bedrag van € 243,50;

III. verklaart het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 31 oktober 2013, kenmerk BF7456;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015

434-819.