Uitspraak 201400009/1/V2


Volledige tekst

201400009/1/V2.
Datum uitspraak: 18 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 december 2013 in zaken nrs. 13/18569 en 13/18571 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 19 juni 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 10 december 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.

Ingevolge het derde lid kan de IND in afwijking van het eerste lid gebruik maken van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is, indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.

Ingevolge het vierde lid legt de IND, indien hij van het eerste lid afwijkt, dit met redenen omkleed schriftelijk vast.

1.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in strijd met artikel 28 van de Wbtv heeft gehandeld voor zover hij tijdens de gehoren van de vreemdelingen geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vereiste spoed, bedoeld in het derde lid van dit artikel, zich in dit geval niet voordeed, nu de staatssecretaris de voor de algemene asielprocedure geldende termijn voor het nemen van een besluit had kunnen verlengen en hij niet heeft gesteld dat ook dan in het geheel geen beëdigde tolken beschikbaar waren dan wel dat verlenging van de termijnen anderszins niet mogelijk was. De staatssecretaris voert aan dat de vereiste spoed inherent is aan de algemene asielprocedure zoals de wetgever deze heeft ingericht en waarvoor een termijn van in beginsel acht dagen beschikbaar is. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.115, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) ten onrechte afgeleid dat verlenging van deze termijn aan de orde is indien een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is. Daarnaast wijst de staatssecretaris er op dat hij ook aan niet beëdigde tolken eisen stelt ter waarborging van hun kwaliteit en integriteit.

1.2. Ingevolge artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 zijn in een Aanmeldcentrum voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), acht dagen beschikbaar.

Ingevolge het tweede lid kan de staatssecretaris de in het eerste lid genoemde termijn verlengen tot ten hoogste veertien dagen.

Ingevolge artikel 3.112, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, onderwerpt de staatssecretaris de vreemdeling, nadat hij op de eerste dag de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft ingediend, op diezelfde dag aan een eerste gehoor.

Ingevolge artikel 3.113, tweede lid, onderwerpt de staatssecretaris de vreemdeling op de derde dag aan een nader gehoor.

Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de in artikel 3.110, eerste lid, genoemde termijn verlengen in geval van overschrijding van de termijnen, bedoeld in artikel 3.112, eerste lid, en artikel 3.113, tweede lid, tenzij de overschrijding aan de staatssecretaris kan worden toegerekend.

Volgens paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de staatssecretaris terughoudend gebruik van de mogelijkheid in artikel 3.115, eerste lid, van het Vb 2000 om de termijnen van de algemene asielprocedure te verlengen.

1.3. Uit de Nota van Toelichting bij het besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2010, 244; hierna: de Nota van Toelichting) volgt dat de regelgever met de op 1 juli 2010 van kracht geworden wijzigingen in de asielprocedure heeft beoogd om tot een zorgvuldigere en snellere besluitvorming te komen. Een van de daartoe genomen maatregelen is een verlenging van de duur van de Aanmeldcentrum-procedure, thans algemene asielprocedure, tot in beginsel maximaal acht dagen. Verder heeft de regelgever een verbetering van de asielprocedure beoogd door in beginsel in alle gevallen het nader gehoor over de asielmotieven in het Aanmeldcentrum af te nemen en ook de correcties en aanvullingen op het verslag van dat gehoor daar te laten indienen. Dit betekent, aldus de Nota van Toelichting, dat de staatssecretaris alle processtappen waarbij de aanwezigheid van de asielzoeker nodig is in beginsel binnen de algemene asielprocedure afrondt, waarna hij vervolgens beoordeelt of hij binnen die procedure zorgvuldig een besluit kan nemen. Uit de Nota van Toelichting volgt voorts dat de in artikel 3.115 van het Vb 2000 neergelegde verlengingsmogelijkheid het uitgangspunt van een algemene asielprocedure van doorgaans acht dagen onverlet laat. In dit verband vermeldt de Nota van Toelichting dat uit onderzoek van de IND is gebleken dat de staatssecretaris de termijnen in de algemene asielprocedure in veel zaken haalt, maar dat het wenselijk is om in een aantal gevallen meer flexibiliteit in te bouwen. Een van de voorbeelden die de Nota van Toelichting als reden voor verlenging van de termijn noemt, is ziekte van de tolk terwijl ondanks inspanningen een andere tolk niet tijdig beschikbaar is.

De staatssecretaris heeft in de in het hogerberoepschrift genoemde brochure "Toelichting inzet tolken IND" uiteengezet dat niet in alle gevallen beëdigde tolken tijdig beschikbaar zijn voor tolkdiensten voor de IND, omdat tolken zelf bepalen welke opdrachten zij aannemen en voor welke afnemers zij werkzaamheden wensen te verrichten. Bovendien is voor sommige talen het aanbod beëdigde tolken beperkt in verhouding tot de vraag vanuit diverse organisaties, aldus de staatssecretaris.

1.4. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris in beginsel iedere asielzoeker binnen de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde termijn van acht dagen in het Aanmeldcentrum aan een eerste en een nader gehoor moet onderwerpen. Daarbij is de staatssecretaris voor de planning van die gehoren gebonden aan de in de artikelen 3.112, eerste lid, en 3.113, tweede lid, van het Vb 2000 vastgestelde dagen binnen die termijn. De staatssecretaris betoogt terecht dat, gelet op de in acht te nemen strikte termijnen van de algemene asielprocedure en het belang van een voortvarende afhandeling van asielaanvragen, van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd om bij de planning van het asielproces de beschikbaarheid van beëdigde tolken als vertrekpunt te nemen. Hierbij is tevens van belang dat, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, ook niet-beëdigde tolken moeten voldoen aan bepaalde kwaliteits- en integriteitseisen, voordat hij hen opneemt in het tolkenbestand van de IND. Dit laatste in aanmerking genomen heeft de staatssecretaris voorts in redelijkheid kunnen afzien van gebruikmaking van de in artikel 3.115, eerste lid, van het Vb 2000 geboden mogelijkheid om de termijn van de algemene asielprocedure te verlengen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel noopt tot een ander oordeel, nu daaruit naar voren komt dat verlenging eerst dan aan de orde is indien binnen de termijn van acht dagen in het geheel geen betrouwbare tolk beschikbaar is. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de vereiste spoed, bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv, in beginsel voortvloeit uit de algemene asielprocedure zoals de wetgever deze heeft ingericht.

Hiermee en met de in het besluit van vreemdeling 1 gegeven toelichting, dat het aantal beëdigde tolken Pasjtoe beperkt is waardoor het horen met behulp van een beëdigde tolk in die taal tot vertraging in de asielprocedure kan leiden, heeft de staatssecretaris in dit geval voldaan aan de in artikel 28, vierde lid, van de Wbtv neergelegde motiveringsplicht.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet over de vergoeding van deze kosten beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 december 2013 in zaken nrs. 13/18569 en 13/18571;

III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015

363.