Uitspraak 201409034/1/R1 en 201409034/2/R1


Volledige tekst

201409034/1/R1 en 201409034/2/R1.
Datum uitspraak: 25 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Uithoorn,
2. [appellant sub 2], wonend te Uithoorn,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Uithoorn,

en

het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Verbinding tussen Meerwijk-Oost en -West" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht ten aanzien van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 februari 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. R. Brouwer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, voormeld, en het college, vertegenwoordigd door R. Noorhoff, L. Adegeest, I. Kleijhorst en A. Krikke, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Het plan

2. Het plan voorziet in de openstelling van de Polderweg/Laan van Meerwijk tussen de wijken Meerwijk-Oost en -West voor regulier doorgaand verkeer. Deze weg is thans alleen toegankelijk voor doorgaand busverkeer via een bussluis.

Wijzigingsvoorwaarden

3. In het bestemmingsplan "Meerwijk" was aan de Polderweg/Laan van Meerwijk tussen Meerwijk-Oost en -West de bestemming "Verkeer (V)" en de nadere aanduiding "openbaar vervoer [ov]" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.3, van de regels van dat plan is het college bevoegd om na de omlegging van de N201, de aanduiding "openbaar vervoer [ov]" te verwijderen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarde:

a. er dient een verkeersbesluit genomen te zijn;

b. middels een akoestisch onderzoek dient voldaan te worden aan de Wet geluidhinder (hierna: Wgh);

c. middels een onderzoek naar de luchtkwaliteit dient voldaan te worden aan de Wet luchtkwaliteit;

d. de veiligheid dient voldoende te worden gegarandeerd;

e. er dient een trillingsonderzoek uitgevoerd te worden;

f. er dient een verkeersonderzoek uitgevoerd te worden.

Toetsingskader plan

4. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Formele bezwaren

5. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de verkeersmodellen die bij de voorbereiding van het plan zijn gebruikt ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerpplan. Ook heeft volgens hen het verkeersonderzoek ten onrechte niet ter inzage gelegen met het ontwerp.

5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

5.2. Vaststaat dat de gebruikte verkeersmodellen niet in het kader van het plan zijn opgesteld, maar regionale verkeersmodellen betreffen die Goudappel Coffeng heeft opgesteld. Het college heeft toegelicht dat de verkeersmodellen openbare stukken betreffen. Gelet hierop betreffen deze verkeersmodellen geen op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken, zodat deze niet met het ontwerpplan ter inzage behoefden te worden gelegd. Wat betreft het verkeersonderzoek overweegt de voorzieningenrechter dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het verkeersonderzoek integraal in de plantoelichting is opgenomen en niet in een apart rapport. Er bestaat derhalve geen apart verkeersonderzoek dat ter inzage diende te worden gelegd met het ontwerp.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat het rapport "Ecologische quickscan, Ecozone Uithoorn" (hierna: de quickscan ecologie) van 2 september 2014 van het bureau Elsken Ecologie ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.

6.1. Het plan heeft tot en met 19 juni 2014 ter inzage gelegen. De quickscan ecologie is na verloop van die termijn tot stand gekomen. Uit de Awb noch enige andere bepaling volgt dat het college gehouden is de indieners van zienswijzen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het ontwerpplan die na de terinzageligging van het ontwerpplan aan hem bekend worden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan betrokkenen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en aan hen de gelegenheid te bieden hierop te reageren. In dit geval diende het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter betrokkenen in kennis te stellen van de quickscan ecologie, nu deze is opgesteld naar aanleiding van onder meer de door [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar voren gebrachte zienswijzen en het college op grond van de quickscan ecologie in het aspect van de ecologie geen aanleiding heeft gezien op dit punt aan de betrokkenen tegemoet te komen. Het college heeft dit nagelaten. Gelet hierop is het plan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De quickscan ecologie is alsnog ter inzage gelegd met het vastgestelde plan en betrokkenen konden naar aanleiding daarvan in beroep gaan en in de beroepsprocedure reageren op de quickscan ecologie, zoals [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben gedaan.

Het betoog faalt.

Behoefte

7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat er geen behoefte bestaat aan de voorziene openstelling van de weg.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat behoefte bestaat aan de voorziene openstelling van de weg. De wijken Meerwijk-Oost- en -West worden daardoor beter met elkaar verbonden en uit Meerwijk-West hoeft niet meer te worden omgereden naar het winkelcentrum in Meerwijk-Oost. De voorzieningenrechter acht dit standpunt niet onredelijk.

Het betoog faalt.

Omlegging N201

8. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat de N201 is omgelegd. Volgens hen moet deze voorwaarde zo worden uitgelegd dat de volledige N201 moet zijn omgelegd. Zij stellen dat omlegging van de N201 nog niet volledig is afgerond.

9. De voorzieningenrechter overweegt dat de bussluis is aangelegd om te voorkomen dat sluipverkeer vanaf de N201 die door Uithoorn heen liep via de Polderweg/Laan van Meerwijk zou rijden. Vaststaat dat de N201 ter hoogte van Uithoorn is omgelegd, zodat deze thans buiten Uithoorn om heen loopt en dat de op- en afritten van de N201 ter hoogte van de Zijdelweg in mei 2014 zijn opengesteld voor het verkeer. Gelet hierop is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat de N201 dient te zijn omgelegd.

Het betoog faalt.

Verkeersbesluit

10. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat een verkeersbesluit genomen dient te zijn, omdat deze voorwaarde onvoldoende duidelijk is.

10.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 201109857/1/R1 reeds heeft geoordeeld dat voldoende duidelijk is om wat voor verkeersbesluit het gaat. Op 21 januari 2014 heeft het college besloten tot het opheffen van de geslotenverklaring voor alle bestuurders op de Laan van Meerwijk en de Polderweg. Gelet hierop wordt voldaan aan de voorwaarde dat een verkeersbesluit dient te zijn genomen.

Het betoog faalt.

Verkeerssituatie

11. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen voor sluipverkeer op de Polderweg/Laan van Meerwijk als gevolg van de voorziene openstelling van de weg. Volgens hen zal het voornemen van het college om de N196, de voormalige route van de N201, af te sluiten voor doorgaand verkeer tot meer sluipverkeer op de Polderweg kunnen leiden. Verder is het college volgens [appellant sub 1] en anderen niet uitgegaan van representatieve verkeersgegevens, omdat gebruik is gemaakt van verkeersgegevens uit 2008 voor het jaar peiljaar 2012 en prognoses voor het jaar 2022 voor het peiljaar 2025. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen dat in de verkeersmodellen is uitgegaan van toekomstige maatregelen waarvan niet zeker is of deze worden uitgevoerd.

11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorziene openstelling van de weg niet tot onaanvaardbaar sluipverkeer op de Polderweg/Laan van Meerwijk zal leiden. Voorts is volgens het college gebruik gemaakt van representatieve verkeersgegevens.

11.2. In de plantoelichting staat dat de Laan van Meerwijk en Polderweg/Watsonweg een potentiële sluiproute vormen om een druk stuk N196 te vermijden. In de huidige situatie verbindt een busbaan beide wegen met elkaar waardoor sluipverkeer geen doorgang kan vinden. Als de omgelegde N201 gereed is, zal de verkeersintensiteit op de N196 en de toeleidende wegen volgens de plantoelichting sterk afnemen, waarmee ook de congestieproblematiek op de N196 zal verdwijnen. Sluipverkeer zal dan ook niet meer aan de orde zijn, waardoor de verbinding tussen Meerwijk-Oost en -West veilig kan worden gerealiseerd. Prognoses uit het verkeersmodel bevestigen deze verwachting, aldus de plantoelichting. Volgens dit model zullen ongeveer 2.300 motorvoertuigen per etmaal van de verbinding tussen Meerwijk-Oost en-West gebruik gaan maken, wat voor een weg met de functie van gebiedsontsluitingsweg laag is. Verder staat in de plantoelichting dat de afstand van de kruising N196/Watsonweg tot de kruising N196/Laan van Meerwijk ongeveer 1.225 m bedraagt. De route via de Watsonweg, Polderweg en Laan van Meerwijk bedraagt ongeveer

4.100 m over een bochtig traject. Van de verbinding Polderweg en Laan van Meerwijk zullen volgens de plantoelichting naar verwachting derhalve slechts motorvoertuigen met herkomst en bestemming van de omliggende woonwijken Meerwijk-Oost en -West gebruik maken.

11.3. De voorzieningenrechter overweegt dat het college heeft toegelicht dat de verkeersgegevens uit 2008 representatief zijn voor het jaar 2012 omdat tussen deze jaren in Meerwijk geen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden met gevolgen voor het verkeer. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het verkeer in Meerwijk tussen 2008 en 2012 zodanig is gegroeid dat de verkeersgegevens voor het jaar 2008 niet kunnen worden gebruikt voor het jaar 2012. Voor zover de prognoses van de verkeersmodellen worden betwist, overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr. 201009980/1/M2), modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeven waarbij een inschatting moet worden gemaakt van onzekere toekomstige ontwikkelingen. De validiteit van een model wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. Niet aannemelijk is gemaakt dat het verkeer tussen de jaren 2022 en 2025 zodanig zal groeien dat de verkeersprognoses voor het jaar 2022 niet kunnen worden gebruikt voor het jaar 2025.

Gelet op hetgeen in de plantoelichting staat over de gevolgen voor het verkeer als gevolg van de omlegging van de N201 en de lengte van de route via de wijken Meerwijk-Oost en -West heeft het college in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de voorziene openstelling van de weg niet tot onaanvaardbaar sluipverkeer zal leiden. Het voornemen van het college om de N196 af te sluiten voor doorgaand verkeer doet daaraan niet af, nu dit tot minder verkeer op de N196 zal leiden.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat de voorwaarde dat de veiligheid voldoende dient te worden gegarandeerd onvoldoende duidelijk is en dat daaraan niet kan worden voldaan. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen dat de voorziene verwijdering van de bussluis tot een onveilige verkeerssituatie zal leiden. Zij wijzen er daarbij op dat naast de weg twee basisscholen liggen.

12.1. Volgens het college is de verkeersveiligheid voldoende verzekerd met de maatregelen die zijn getroffen.

12.2. De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 25 juli 2012 reeds heeft geoordeeld dat de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid voldoende objectief zijn bepaald. Ter zitting heeft het college toegelicht dat in overleg met een bewonerswerkgroep maatregelen zijn getroffen om een veilige verkeerssituatie te waarborgen, zoals het verbreden van het voetpad, het verplaatsen van de fietsenstalling naar de achterzijde, de omlegging van het fietspad en de rijbaan en het instellen van een 30 km zone rondom de school. In de plantoelichting is vermeld dat de inbreng van de bewonerswerkgroep heeft geleid tot een ontwerp voor de omgeving, waarin is voorzien in de aanleg van een kiss & ride strook, attentieverhogende maatregelen en extra voetgangersoversteekplaatsen. Gelet op deze maatregelen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de veiligheid voldoende is gegarandeerd.

Het betoog faalt.

Ecologische aspecten

13. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat in de quickscan ecologie de effecten op de natuur onvoldoende zijn onderzocht, omdat daarin geen rekening is gehouden met de effecten van geluid en licht als gevolg van het verkeer op beschermde diersoorten. [appellant sub 1] en anderen voeren ook aan dat in de quickscan ecologie ten onrechte niet alle aanwezige diersoorten zijn meegenomen. Volgens hen blijkt uit waarnemingen dat in de ecozone rondom de weg en aan het Zijdelmeer meer diersoorten aanwezig zijn dan waarvan in de quickscan is uitgegaan.

13.1. Volgens het college blijkt uit de quickscan ecologie dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

13.2. De vragen of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

13.3. In de quickscan ecologie staat dat het gebied voor vogels nestgelegenheid en leefgebied voor algemene soorten biedt. Jaarrond beschermde nesten werden volgens de quickscan ecologie niet gevonden noch mogen op basis van de eigenschappen van het gebied worden verwacht. Er zijn geen beschermde flora gevonden noch mogen deze op basis van de karakteristieken van het gebied worden verwacht. Ook voor vissen geldt dat het openstellen van de busbaan niet van invloed zal zijn op beschermde soorten. Voor een aantal algemene amfibiesoorten biedt de ecozone geschikt leefgebied. Voor deze soorten geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. De zorgplicht geldt voor deze soorten wel. Met het openstellen van de busbaan zal extra verkeersdruk ontstaan. De aanwezige ecotunnel is dichtgegroeid en het geleidende scherm ontbreekt. Tenzij het scherm en de tunnel worden aangepakt zal dit leiden tot meer verkeersslachtoffers onder amfibieën. Onder de beschermde zoogdieren bevindt zich volgens de quickscan ecologie een aantal vleermuissoorten. Deze werden tijdens de twee vleermuisinventarisaties in kleine getale waargenomen. Van essentieel foerageergebied is geen sprake. Ook werden geen vliegroutes waargenomen. De meervleermuis, een lichtschuwe soort, vliegt via de waterpartij ten oosten van de ecozone over de busbaan. Het aanbrengen van verlichting langs de busbaan zal zeer waarschijnlijk leiden tot het mijden van dit gebied door deze soort. De verlichting als gevolg van het mogelijke extra verkeer zal op dat late tijdstip niet leiden tot het mijden van het gebied, omdat deze soort pas laat en bij volledig donker vliegt. De quickscan ecologie komt tot de conclusie dat indien de ecotunnel wordt hersteld en er geen verdere verlichting wordt geplaatst langs de busbaan er geen bezwaren zijn tegen het openstellen van de busbaan in de ecozone voor verkeer.

13.4. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan de quickscan ecologie zodanig gebreken kleven of dat dit onderzoek zodanige leemten in kennis bevat dat het college de quickscan ecologie niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en Bruin hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de quickscan ecologie niet met alle mogelijke effecten van verkeer op beschermde diersoorten rekening is gehouden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen aanvoeren dat uit waarnemingen blijkt dat in de ecozone rondom de weg en aan het Zijdelmeer meer diersoorten aanwezig zijn dan waarvan in de quickscan is uitgegaan, overweegt de voorzieningenrechter dat deze waarnemingen betrekking hebben op een groot gebied rondom de weg. Gelet op de ruimtelijke impact van de voorziene openstelling van de weg heeft het college ervan mogen uitgaan dat deze ontwikkeling alleen effect zal hebben op beschermde diersoorten die zich in de directe omgeving van het plangebied bevinden. Uit de quickscan ecologie volgt dat zich in de directe omgeving van het plangebied geen jaarrond beschermde nesten of essentiële foerageergebieden bevinden. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze conclusie onjuist is.

Gelet op de quickscan ecologie en nu het college ter zitting heeft toegelicht dat de ecotunnel reeds is opgeknapt, het geleidende scherm zal worden opgeknapt en er geen extra verlichting zal worden geplaatst, heeft het college in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren voorts aan dat de gevolgen van het plan voor de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) onvoldoende zijn onderzocht.

14.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland (hierna: PRV) geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als EHS en als Ecologische Verbindingszone, dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten.

14.2. De verplichting in artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV om geen ontwikkelingen mogelijk te maken die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten geldt alleen voor plannen voor gronden binnen de EHS of de Ecologische Verbindingszone. Vaststaat dat het plangebied niet binnen de EHS of de Ecologische Verbindingszone ligt, zodat bij de vaststelling van het plan geen rekening behoefde te worden gehouden met de gevolgen daarvan voor de EHS.

Het betoog faalt.

15. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat de gevolgen van het plan voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen kan het relativiteitsvereiste hun niet worden tegengeworpen, omdat dat in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM)

15.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

15.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

15.3. Vaststaat dat in de directe leefomgeving van [appellant sub 1] en anderen geen Natura 2000-gebieden aanwezig zijn. Gelet hierop bestaat geen verwevenheid van de individuele belangen van [appellant sub 1] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1] en anderen. De voorzieningenrechter zal daarom dit betoog buiten beschouwing laten, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het plan om die reden wordt vernietigd. Anders dan [appellant sub 1] en anderen aanvoeren, is artikel 8:69a van de Awb niet in strijd met artikel 6 van het EVRM (zie daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 in zaak nr. 201310555/1/A1).

Het betoog faalt.

Geluid

16. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat het plan zal leiden tot ernstige geluidoverlast.

16.1. Volgens het college blijkt uit het uitgevoerde akoestische onderzoek dat sprake zal zijn van een reconstructie als bedoeld in de Wgh. Omdat voor een groot aantal woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zou worden overschreden, is ervoor gekozen om geluidsarm asfalt, type dunne deklaag A, toe te passen. Bij vijf woningen, waaronder de woning van [appellant sub 2], is dan evenwel nog steeds sprake van een reconstructie en zijn daarom voor die woningen hogere waarden vastgesteld.

16.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt onder reconstructie van een weg verstaan één of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.

Ingevolge artikel 100, eerste lid is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen de zone 48 dB, behoudens het tweede en derde lid.

Ingevolge artikel 100a, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld.

Ingevolge artikel 110a, eerste lid, is het college binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

16.3. Op 2 april 2014 heeft het bureau M+P Raadgevende ingenieurs het rapport "Verbinding Meerwijk-Oost en -West te Uithoorn. Beoordeling geluid, luchtkwaliteit en trillingen" (hierna: het milieuhinderonderzoek) opgesteld. In het milieuhinderonderzoek is onderzoek verricht naar de geluidbelasting als gevolg van het plan. Volgens het milieuhinderonderzoek zal bij een aantal woningen sprake zijn van een reconstructie. Bij toepassing van geluidsarm asfalt, type dunne deklaag A, is bij vijf woningen nog sprake van een reconstructie waarvoor hogere waarden moeten worden vastgesteld.

16.4. Vaststaat dat de Wgh van toepassing is op de Polderweg/Laan van Meerwijk. Niet betwist is dat bij de meeste woningen geen sprake zal zijn van een reconstructie bij toepassing van geluidsarm asfalt, type dunne deklaag A. Het college heeft te kennen gegeven dat dit type geluidsarm asfalt zal worden toegepast. Alleen bij vijf woningen, waaronder de woning van [appellant sub 2], is dan nog sprake van een reconstructie. Het college heeft bij besluit van 4 september 2014 hogere waarden voor deze woningen vastgesteld. [appellant sub 2] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201409180/1/R1 heeft de Afdeling dat beroep ongegrond verklaard. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de Wgh.

Het betoog faalt.

Trillingen

17. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het verrichte onderzoek naar trillinghinder in het milieuhinderonderzoek onvoldoende is, omdat dit is gebaseerd op algemene uitgangspunten die niet met metingen zijn onderbouwd. Zij wijzen er daarbij op dat dat de verwachte trillinghinder overeenkomt met de streefwaarden in de SBR-richtlijn deel B: Hinder voor personen in gebouwen door trillingen.

17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het verrichte onderzoek naar trillinghinder zorgvuldig is verricht.

17.2. In het milieuhinderonderzoek staat dat voor de berekening van de trillinghinder is uitgegaan van een drempelhoogte van 80 mm met een oprijlengte van 1750 mm. Voor de berekeningen is de meest kritische situatie aangehouden tot de woningen op de kruising tussen de Harlekijneend, Eidereend en de Polderweg. Op een afstand van ongeveer 20 m van deze woningen wordt een verkeersplateau gerealiseerd. Verder is volgens het milieuhinderonderzoek uitgegaan van een standaard bodemprofiel Amsterdam dat vergelijkbaar is voor de situatie in Uithoorn. Verder is uitgegaan van standaardvoertuigen. Voor het busverkeer en voor middelzware vrachtwagens is een 13 tons twee-assige vrachtwagen aangehouden. Voor het zware vrachtverkeer is een drie-assige vrachtwagen aangehouden. Het milieuhinderonderzoek komt tot de conclusie dat in de toekomstige situatie geen sprake zal zijn van trillinghinder. Hierbij wordt opgemerkt dat de berekeningen zijn gebaseerd op een aantal generieke invoergegevens en dat de situatie ter plaatse kan afwijken van de berekening.

17.3. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat aan het trillingenonderzoek in het milieuhinderonderzoek zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis bevat dat het college dit niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Voor zover zij aanvoeren dat het trillingenonderzoek niet met metingen is onderbouwd, overweegt de voorzieningenrechter dat modellen waarmee berekeningen worden gemaakt noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeven. De validiteit van een model wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is, nu zij gesteld noch aannemelijk hebben gemaakt dat bij het trillingenonderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd.

Gelet op het milieuhinderonderzoek heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot ernstige trillinghinder zal leiden.

Het betoog faalt.

Regionaal Verkeer- en Vervoerplan

18. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd is met het Regionaal Verkeer- en Vervoerplan van december 2004 voor de stadsregio Amsterdam (hierna: RVVP), omdat het niet voldoet aan de uitgangspunten in het RVVP van een gebiedsgerichte aanpak op basis van de kenmerken van een gebied en de omvang en aard van de verkeersproblemen en duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] komt door het plan de leefbaarheid en veiligheid in het geding.

18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met het RVVP.

18.2. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met het RVVP. Het college heeft in redelijkheid voor verwijdering van de bussluis kunnen kiezen, nu hij in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat dit na de omlegging van de N201 niet tot onaanvaardbaar sluipverkeer zal leiden. Gelet hierop voldoet het plan aan het uitgangspunt van een gebiedsgerichte aanpak op basis van de kenmerken van een gebied en de omvang en aard van de verkeersproblemen. Voorts voldoet het plan aan het uitgangspunt van duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid, gelet op hetgeen onder 12.2, 16.4 en 17.3 is overwogen.

Het betoog faalt.

Waarde woningen

19. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen voorts voor waardedaling van hun woningen.

19.1. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor de verwachting dat een eventuele waardevermindering van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

20. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken af te wijzen.

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen ongegrond;

II. wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Van Driel Kluit
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015

703.