Uitspraak 201400278/1/A2


Volledige tekst

201400278/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Protestants Christelijk Onderwijs Utrecht, gevestigd te Utrecht,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 november 2013 in zaak nr. 12/4492 in het geding tussen:

de stichting

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de minister het Overzicht financiële beschikkingen aan de stichting toegezonden waarmee de bedragen van de bekostiging per onderwijsinstelling en per onderwerp zijn bekendgemaakt.

Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door A.C. Fondse en mr. J.B.M. Veenhuys, werkzaam bij Adviesbureau Veenhuys, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 120, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) wordt voor de bekostiging van personeel een bedrag per leerling toegekend, welk bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat wordt vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. Voor het schooljaar waarin een nieuwe basisschool wordt geopend, wordt vermenigvuldigd met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar van de leraren van basisscholen.

Ingevolge artikel 121, eerste lid, geldt voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, het aantal leerlingen van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.

Ingevolge het tweede lid geldt voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar het aantal leerlingen van de school op 1 oktober volgende op de opening.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bekostiging WPO (hierna: het Bekostigingsbesluit) wordt aan het bevoegd gezag van één of meer basisscholen aanvullende bekostiging voor personeelskosten voor groei van de aantallen leerlingen toegekend, indien de som van de aantallen leerlingen op alle op 1 augustus van een schooljaar onder dat bevoegd gezag ressorterende basisscholen op de eerste schooldag dan wel op de eerste dag van een maand in de periode van september tot en met april van dat schooljaar met ten minste 13 is toegenomen ten opzichte van de som van 103% van de bedoelde aantallen leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar en vervolgens telkens indien de som van de bedoelde aantallen leerlingen op de eerste dag van enige maand in de periode september tot en met april van een schooljaar met ten minste 13 is toegenomen ten opzichte van de som van de aantallen leerlingen op grond waarvan de laatste maal in dat schooljaar aanvullende bekostiging voor personeelskosten in verband met groei is toegekend.

Ingevolge het derde lid ontstaat de aanspraak op de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, met ingang van de maand waarin de telling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, heeft plaatsgevonden, en wordt deze berekend voor het aantal leerlingen dat het verschil is tussen enerzijds de som van de aantallen leerlingen op alle op 1 augustus van het schooljaar onder dat bevoegd gezag ressorterende basisscholen en anderzijds de som van 103% van bedoelde aantallen leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar, onderscheidenlijk de som van bedoelde aantallen leerlingen op grond waarvan voor de laatste maal aanvullende bekostiging in verband met groei is toegekend. Indien de telling heeft plaatsgevonden op de eerste schooldag en deze in de maand september valt, ontstaat de aanspraak op de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van de eerste volzin, met ingang van 1 augustus. De aanvullende bekostiging wordt per bevoegd gezag per groeidatum éénmalig toegekend.

2. De minister heeft aan het besluit van 31 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat de toekenning van aanvullende bekostiging voor het personeel op grond van artikel 29 van het Bekostigingsbesluit vanwege het aantal leerlingen dat op 1 augustus 2010 de nieuwe basisschool De Oase bezoekt, leidt tot reguliere en aanvullende bekostiging voor deels dezelfde leerlingen. De minister heeft, om dubbele bekostiging te voorkomen, het aantal leerlingen op basisschool De Oase op 1 oktober 2010 toegerekend aan het aantal leerlingen van de stichting op 1 oktober 2009.

3. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister artikel 29 van het Bekostigingsbesluit onverkort had moeten toepassen. Het Bekostigingsbesluit laat geen ruimte om dit artikel buiten toepassing te laten en de door de minister veronderstelde bedoeling van dit artikel kan evenmin ertoe leiden dat mocht worden afgeweken van een bepaling die slechts voor een uitleg vatbaar is.

3.1. Uit de tekst van artikel 29 van het Bekostigingsbesluit volgt dat de minister bij de berekening van de aanvullende bekostiging alle leerlingen van alle scholen moet betrekken. Deze tekst biedt geen aanknopingspunt voor de door de minister gehanteerde toerekening van het aantal leerlingen van de nieuwe basisschool De Oase op 1 oktober 2010 aan het aantal leerlingen van de stichting op 1 oktober 2009. Deze toerekeningsmethode is gebaseerd op artikel 121, tweede lid, van de Wpo en wordt alleen toegepast op de reguliere bekostiging als bedoeld in artikel 120, eerste lid, van de Wpo en niet ook op de aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 29 van het Bekostigingsbesluit. De minister heeft derhalve ten onrechte de toerekeningsmethode van artikel 121, tweede lid, van de Wpo toegepast op de aanvullende bekostiging. Voorts zijn de bewoordingen van artikel 29 duidelijk, zodat aan de door de rechtbank in de nota van toelichting bij het Besluit gebruik persoonsgebonden nummers WPO/WEC van 4 mei 2010 (Stcrt 2010, 8056, blz. 13) gelezen bedoeling van de regelgever, wat daarvan zij, geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 29 van het Bekostigingsbesluit voor vernietiging in aanmerking.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 november 2013 in zaak nr. 12/4492;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 31 oktober 2012, kenmerk DUO/OND-2012/74853M;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij de stichting Stichting Protestants Christelijk Onderwijs Utrecht in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de stichting Stichting Protestants Christelijk Onderwijs Utrecht het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 788,00 (zegge: zevenhonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

362-809.