Uitspraak 201406413/1/R6


Volledige tekst

201406413/1/R6.
Datum uitspraak: 17 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Zundert,

en

de raad van de gemeente Zundert,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Burgemeester Manderslaan 8 te Zundert" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellant A], [appellant B] en de raad, vertegenwoordigd door A.J.A. Nicia, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de bouw van 23 woningen ter plaatse van de Burgemeester Manderslaan 8 te Zundert.

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt dat de argumenten die zien op de bereikbaarheid van de in het plan mogelijk gemaakte woningen voor hulpdiensten, de ligging van het plangebied in de nabijheid van een risicovolle inrichting en de passendheid van de woningen bij de bebouwingsstructuur van de omgeving niet steunen op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en dat het beroep gelet daarop in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

3.2. De door [appellant A] en [appellant B] naar voren gebrachte zienswijze is gericht tegen het gehele plan. Het beroep heeft derhalve geen betrekking op besluitonderdelen die niet in de zienswijze zijn bestreden, maar bevat slechts nieuwe gronden en argumenten tegen al in de zienswijze bestreden onderdelen. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden en argumenten worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep wat betreft de hiervoor onder 3 genoemde gronden en argumenten in zoverre niet-ontvankelijk is.

Ontsluitingsweg

4. De in het plangebied te bouwen woningen zullen worden ontsloten via de in het plan voorziene ontsluitingsweg gelegen tussen de woningen van [appellant A] en [appellant B] aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Zundert. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de ontsluitingsweg zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder en een vermindering van hun privacy.

4.1. De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat de voorziene ontsluitingsweg zal worden ingericht als (woon)erf waar een maximale snelheid van 15 km/uur is toegestaan. Gelet hierop is voor het beoordelen van de geluidbelasting ten gevolge van de voorziene ontsluitingsweg de Wet geluidhinder niet van toepassing. Dit laat echter onverlet dat de raad moet nagaan of deze geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop is voorafgaand aan de vaststelling van het plan onder meer onderzoek verricht naar de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant A] en [appellant B] ten gevolge van de voorziene ontsluitingsweg. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Akoestisch onderzoek bouwplan Burgemeester Manderslaan te Zundert" van adviesbureau Vliex Akoestiek en Lawaaibeheersing van 22 november 2013 (hierna: het akoestisch rapport). Voor het beoordelen van de geluidbelasting ten gevolge van de voorziene ontsluitingsweg is volgens het akoestisch rapport een voorkeursgrenswaarde gehanteerd van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximaal toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde.

Uit het akoestisch rapport volgt dat het verkeer op de voorziene ontsluitingsweg ter plaatse van de woning van [appellant A] aan de [locatie 1] niet zal leiden tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. [appellant A] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad voor het beoordelen van de geluidhinder ten gevolge van de voorziene ontsluitingsweg niet in redelijkheid een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde heeft kunnen hanteren. [appellant A] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hetgeen in het akoestisch rapport ten aanzien van zijn woning is vermeld onvolledig of onjuist is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontsluitingsweg ter plaatse van de woning van [appellant A] geen onaanvaardbare geluidhinder zal veroorzaken.

Wat de woning van [appellant B] aan de [locatie 2] betreft volgt uit het akoestisch rapport dat het verkeer op de voorziene ontsluitingsweg ter plaatse van deze woning zal leiden tot een equivalente geluidbelasting van 52 dB(A) etmaalwaarde. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze geluidbelasting niet onaanvaardbaar is. Hiertoe heeft de raad toegelicht dat volgens het akoestisch onderzoek gelet op de geluidwerende werking van de gevel van de woning aan de [locatie 2] in deze woning een binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde is gewaarborgd. Tevens heeft de raad toegelicht dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een inrichting van de voorziene ontsluitingsweg als 30 km/uur-zone terwijl de ontsluitingsweg zal worden ingericht als woon(erf), waardoor minder geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant B] zal ontstaan dan in het akoestisch onderzoek is berekend. Voorts heeft de raad toegelicht dat uit het akoestisch rapport volgt dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant B] vanwege het wegverkeerslawaai van de Burgemeester Manderslaan reeds 56 dB(A) etmaalwaarde bedraagt, waardoor de voorziene ontsluitingsweg niet in significante mate zal bijdragen aan de totale geluidbelasting ter plaatse van deze woning. [appellant B] heeft de feitelijke juistheid van deze toelichting van de raad alsmede de resultaten van het akoestisch onderzoek niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontsluitingsweg ter plaatse van de woning van [appellant B] evenmin een onaanvaardbare geluidhinder zal veroorzaken.

4.2. Voor zover [appellant A] en [appellant B] tevens stellen dat de ontsluitingsweg tot gevolg heeft dat hun privacy wordt aangetast, overweegt de Afdeling dat uit de zienswijzennota volgt dat de te bouwen woningen naar verwachting zullen leiden tot 138 verkeersbewegingen per etmaal op de voorziene ontsluitingsweg. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een dergelijk aantal verkeersbewegingen niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant A] en [appellant B], mede gelet op de omstandigheid dat de voorziene ontsluitingsweg reeds eerder is gebruikt als ontsluitingsweg voor een gemeentewerf die tot 2008 op de gronden in het plangebied was gevestigd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

4.3. De betogen falen.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de ontsluitingsweg nabij hun woningen zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. Hierbij wijzen zij op de omstandigheid dat de ontsluitingsweg zal uitkomen op de Burgemeester Manderslaan waar een maximale snelheid van 50 km/uur is toegestaan. Tevens stellen zij dat vanaf de ontsluitingsweg beperkt zicht is op de Burgemeester Manderslaan vanwege bomen aan deze laan en vanwege de omstandigheid dat hun woningen op korte afstand van de ontsluitingsweg zijn gesitueerd.

5.1. De bebouwing langs de Burgemeester Manderslaan wordt gekenmerkt door halfopen en open lintbebouwing. Aan weerszijden van de straat is een trottoir en ter plaatse van de aansluiting van de voorziene ontsluitingsweg op de Burgemeester Manderslaan is een enkele meters brede berm. Voorts heeft de raad toegelicht dat het plangebied, waaronder de ontsluitingsweg, wordt ingericht als woonerf waarbij ter plaatse van de aansluiting van de ontsluitingsweg op de Burgemeester Manderslaan een inritconstructie wordt gerealiseerd om de verkeersveiligheid te waarborgen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontsluitingsweg niet leidt tot een verkeersonveilige situatie in de nabijheid van de woningen van [appellant A] en [appellant B].

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen tevens dat zij de gronden waar de ontsluitingsweg is voorzien sinds tientallen jaren gebruiken om te parkeren. Gelet op het langdurige gebruik is volgens [appellant A] en [appellant B] een privaatrechtelijk gebruiksrecht ontstaan en staat dit gebruiksrecht eraan in de weg dat de in het plan voorziene ontsluitingsweg wordt gerealiseerd. Volgens [appellant A] en [appellant B] stelt de raad zich in dit verband ten onrechte op het standpunt dat de voorziene ontsluitingsweg al gedurende lange tijd dient te worden aangemerkt als een openbare weg waar een parkeerverbod geldt.

6.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2013 in zaak nr. 201208418/1/R4) dat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding bestaat indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

De vraag of [appellant A] en [appellant B] door langdurig gebruik een privaatrechtelijk gebruiksrecht hebben verkregen om ter plaatse van de voorziene ontsluitingsweg te parkeren, kan niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een evidente privaatrechtelijke belemmering en bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet die aan de verwezenlijking van de in het plan voorziene ontsluitingsweg in de weg staat. Gelet op het vorenstaande behoeft de vraag of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorziene ontsluitingsweg reeds een openbare weg betreft waar al gedurende lange tijd een parkeerverbod geldt, in dit verband geen bespreking.

Het betoog faalt.

7. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat in de voorafgaand aan de vaststelling van het plan gehouden inspraakronde is toegezegd dat zal worden bezien of er alternatieve mogelijkheden zijn om de in het plan voorziene woningen te ontsluiten. Het plan is na de inspraakronde door de raad vastgesteld zonder dat onderzoek is verricht naar alternatieve ontsluitingsmogelijkheden, aldus [appellant A] en [appellant B]. Zij wijzen hierbij op de mogelijkheid om een tweede ontsluitingsweg te realiseren op het perceel aan de Turnstraat 8 te Zundert. Voorts is het volgens [appellant A] en [appellant B] mogelijk om een tweede ontsluitingsweg te realiseren aan de achterzijde van het plangebied.

7.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Uit het voorstel van het college van burgemeester en wethouders aan de raad over de vaststelling van het plan volgt dat op 24 april 2014 een inspraakronde heeft plaatsgevonden waarin is gesproken over alternatieve mogelijkheden voor de ontsluiting van het plangebied. In het voorstel aan de raad is door het college ingegaan op de haalbaarheid van de alternatieve ontsluitingsmogelijkheden. Gelet hierop stelt de Afdeling voorop geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het plan na de inspraakronde door de raad is vastgesteld zonder dat onderzoek is verricht naar alternatieve ontsluitingsmogelijkheden voor de voorziene woningen.

Wat de door [appellant A] en [appellant B] voorgestelde tweede ontsluitingsweg via het perceel aan de Turnstraat 8 betreft, heeft de raad toegelicht dat dit perceel niet in eigendom is bij de gemeente en dat verwerving van dit perceel voor de realisatie van een ontsluitingsweg vanuit financieel oogpunt niet gewenst is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onredelijk is.

Met betrekking tot de door [appellant A] en [appellant B] voorgestelde tweede ontsluitingsmogelijkheid aan de achterzijde van het plangebied, heeft de raad toegelicht dat aan de achterzijde van het plangebied een boomkwekerij is gevestigd en dat een ontsluitingsweg in de nabijheid van deze boomkwekerij vanuit milieuoogpunt niet wenselijk is. De Afdeling acht dit standpunt van de raad evenmin onredelijk.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door [appellant A] en [appellant B] voorgestelde alternatieve mogelijkheden voor een tweede ontsluitingsweg niet in het plan mogelijk te maken.

Het betoog faalt.

Bestemming "Wonen"

8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat geen regionale behoefte bestaat aan de voorziene woningbouw. Hiertoe voeren zij aan dat de raad geen rekening heeft gehouden met de huidige marktomstandigheden en de omstandigheid dat nabij het plangebied voldoende woningaanbod is. Gelet hierop is het plan volgens [appellant A] en [appellant B] niet financieel uitvoerbaar.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat binnen de planperiode behoefte bestaat aan de in het plan voorziene nieuwe woningen. De raad wijst ter onderbouwing op de regionale afspraken die zijn gemaakt over woningbouw, welke afspraken zijn neergelegd in de "Regionale Agenda Wonen, Deel A" van het Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant van 18 december 2013 (hierna: Regionale Agenda). De in het plan voorziene woningbouw is in overeenstemming met deze regionale afspraken, aldus de raad. Tevens stelt de raad dat het plan past binnen de gemeentelijke woonvisie, de "Woonvisie Zundert 2010-2014" van september 2009 (hierna: gemeentelijke woonvisie). Gelet hierop en op de omstandigheid dat het plangebied is gelegen in bestaand stedelijk gebied, is het plan volgens de raad niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

8.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

8.3. Nu het plan de realisatie van 23 woningen mogelijk maakt, voorziet het plan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Uit de Regionale Agenda volgt dat de gemeente Zundert, gelegen in de subregio Breda, in de periode tot en met 2022 een woningbouwopgave heeft van 720 woningen. In de in regionaal verband opgestelde woningbouwmatrix is de Burgemeester Manderslaan 8 genoemd als een van de woningbouwlocaties om aan de voornoemde woningbouwopgave te kunnen voldoen. Voorts heeft de raad toegelicht dat de in het plangebied te bouwen woningen behoren tot het marksegment waar op basis van de gemeentelijke woonvisie de meeste behoefte aan is. [appellant A] en [appellant B] hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de in het plan voorziene woningen niet wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Nu het plangebied voorts is gelegen in bestaand stedelijk gebied, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op het voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet financieel uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

9. [appellant A] en [appellant B] betogen tevens dat de in het plan voorziene woningbouw niet aansluit bij de ruimtelijke- en bebouwingsstructuur van de omgeving.

9.1. In de plantoelichting zijn de stedenbouwkundige randvoorwaarden voor het plangebied opgenomen om onder meer te waarborgen dat de nieuwe bebouwing in het plangebied aansluit bij de bestaande stedelijke structuur van de kern van Zundert. Volgens de plantoelichting is dit gewaarborgd met de wijze waarop de rooilijn, de zijdelingse bouwafstanden en de positie van hoofd- en bijgebouwen zijn gereguleerd in het plan. De Afdeling ziet in wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene woningbouw, gelet op de voornoemde stedenbouwkundige randvoorwaarden, aansluit bij de ruimtelijke- en bebouwingsstructuur van de omgeving.

Het betoog faalt.

10. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat met archeologisch onderzoek is aangetoond dat in het plangebied archeologische waarden aanwezig zijn. Volgens [appellant A] en [appellant B] zal de bouw van de voorziene woningen leiden tot een aantasting van deze archeologische waarden.

10.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

10.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201209146/1/R3 strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1998 met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant A] en [appellant B] gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de bouw van nieuwe woningen en de komst van een ontsluitingsweg in de nabijheid van hun gronden. Artikel 38a van de Monumentenwet strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant A] en [appellant B] in deze procedure bescherming zoeken. Daargelaten of de beroepsgrond wat betreft de archeologische waarden zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

11. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de gronden in het plangebied niet geschikt zijn voor woonbebouwing, omdat de woningen onvoldoende bereikbaar zijn voor hulpdiensten nu het plan niet voorziet in twee ontsluitingsroutes. De bereikbaarheid voor hulpdiensten is volgens [appellant A] en [appellant B] vooral van belang, omdat nabij het plangebied een risicovolle inrichting is gesitueerd.

11.1. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft de raad advies gevraagd aan de brandweer over de bereikbaarheid van het plangebied voor hulpdiensten. In het bij de plantoelichting gevoegde advies van de brandweer Midden- en West-Brabant van 7 oktober 2011 is toegelicht dat het niet nodig is dat een gebouw via twee verschillende wegen kan worden bereikt indien de breedte van de toegangsweg minimaal 4,5 meter bedraagt. Blijkens de planverbeelding heeft de voor de woningen in het plangebied voorziene toegangsweg een breedte van meer dan 4,5 meter. In het bij de plantoelichting gevoegde advies van 6 januari 2014 stelt de brandweer dan ook dat de bereikbaarheid van het plangebied voor hulpdiensten in orde is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de geschiktheid van de gronden in het plangebied voor woningbouw om redenen van bereikbaarheid niet behoeft te worden getwijfeld.

Voor zover [appellant A] en [appellant B] ter zitting hebben betoogd dat de mogelijkheid bestaat dat de toegangsweg op een dusdanige wijze wordt ingericht dat de toegangsweg niet zal voldoen aan de vereiste minimale breedte van 4,5 meter, overweegt de Afdeling dat de daadwerkelijke inrichting van de toegangsweg een uitvoeringsaspect betreft dat in het kader van deze procedure niet ter beoordeling voorligt.

12. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieve mogelijkheden voor de herontwikkeling van de gronden in het plangebied. Hierbij wijzen zij op de mogelijkheid om ter plaatse een Romeinse boerderij met expositieruimte voor archeologie (hierna: het archeologisch park) in plaats van woningen te realiseren. Met de realisatie van een archeologisch park kunnen volgens [appellant A] en [appellant B] de in de grond aanwezige archeologische waarden behouden blijven zonder dat hiervoor opgravingen benodigd zijn.

12.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 7.1. heeft overwogen dient de raad bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan waarbij de raad beleidsvrijheid heeft. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Wat de door [appellant A] en [appellant B] voorgestane ontwikkeling van een archeologisch park in het plangebied betreft, heeft de raad toegelicht dat de ontwikkeling van een dergelijk park leidt tot vergelijkbare bodemingrepen en aldus tot vergelijkbare gevolgen voor in de grond aanwezige archeologische waarden als bij de bouw van de voorziene woningen. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Tevens heeft de raad onweersproken gesteld dat de door [appellant A] en [appellant B] voorgestane ontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende concreet was om daarvan de uitvoerbaarheid en ruimtelijke aanvaarbaarheid te kunnen beoordelen. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieven voor de herontwikkeling van de gronden in het plangebied bij de vaststelling van het plan onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

13. [appellant A] en [appellant B] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant A] en [appellant B] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

14. Het beroep is ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.

w.g. Hagen w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014

568-810.