Uitspraak 201403628/1/A4


Volledige tekst

201403628/1/A4.
Datum uitspraak: 3 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Kaag en Braassem,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2014 in zaak nr. 13/10251 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het college het projectplan Kadeverbetering Grietpolder vastgesteld.

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.W. ten Heuw, ir. K.P.A. Versmissen en L. Brouwer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bij het besluit van 14 maart 2013 vastgestelde projectplan, gehandhaafd bij het besluit van 31 oktober 2013, heeft betrekking op een wijziging van de kade rond de Grietpolder. Deze wijziging is nodig, omdat de kade rond de Grietpolder niet overal voldoet aan de daarvoor krachtens de Waterverordening Rijnland geldende veiligheidsnorm. Het projectplan voorziet in het verhogen van de kruin van de kade waar de hoogte niet aan de norm voldoet, het versterken van het binnentalud van de kade inclusief maatregelen tegen verdroging en piping en het lokaal aanbrengen of vernieuwen van beschoeiingen en damwanden.

2. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet dient de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder te geschieden overeenkomstig een door hem vast te stellen projectplan.

Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.

3. [appellant] is (mede)eigenaar van drie percelen, aangeduid met A 2128, A 2129 en A 2623, die in het gebied liggen waar de kadewerkzaamheden plaatsvinden. Op perceel A 2128 is in 2005 een hardhouten damwand aangebracht. Deze damwand wordt op grond van het projectplan verwijderd en vervangen door een kleidijk met een breedte van 1,5 m aan de bovenkant.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onnodig en onwenselijk is om de damwand te vervangen. Daartoe voert hij aan dat de damwand de juiste hoogte heeft en stabiel is en hij door de kleidijk wordt belemmerd in de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden. Volgens hem is zijn perceel A 2128 gelegen in kadevak OR-4.20-001a en blijkt uit het projectplan dat de hoogtes in dat kadevak voldoende zijn. Hij wijst er verder op dat het hoogheemraadschap op een andere locatie juist is overgegaan tot plaatsing van een damwand met een waterkerende functie.

4.1. Het college hanteert als beleid dat kadeverbeteringen toekomstbestendig en robuust dienen te zijn en dat het niet vaker dan eens in de dertig jaar nodig moet zijn dat een kade wordt verbeterd. Een uniforme waterkering, bij voorkeur bestaande uit grond met zo min mogelijk coupures en constructies, die efficiënt te onderhouden en te inspecteren is, verdient volgens dit beleid de voorkeur.

Het college heeft uiteengezet dat het perceel van [appellant] is gelegen in zowel kadevak OR-4.20-001a als kadevak OR-4.20-005e(4). Dat kadevak OR-4.20-001a in het projectplan niet in zijn geheel is afgekeurd op hoogte, betekent niet dat binnen dit kadevak op alle plaatsen aan de vereiste hoogte wordt voldaan. Uit het projectplan en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat in beide kadevakken ophoging nodig is ter plaatse van de damwand en de toegangsweg van het perceel van [appellant], die een coupure in de waterkering vormt. De hardhouten damwand wordt daarbij vervangen, omdat deze zich niet verdraagt met het beleidsuitgangspunt dat waterkeringen voldoende toekomstbestendig en robuust dienen te zijn en de damwand in de praktijk ook geen enkele functie met betrekking tot de stabiliteit van de waterkering vervult, aldus het college. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de door [appellant] bedoelde damwand op een andere locatie een damwand met een robuuste stalen constructie betreft, die zich wel verdraagt met voornoemd beleidsuitgangspunt.

4.2. Bij het vaststellen van een projectplan komt het college beleidsvrijheid toe. Daarbij is het aan het college om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient dit terughoudend te toetsen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het hiervoor genoemde beleid van het college, dat ten grondslag ligt aan het vastgestelde projectplan, in strijd met het recht is. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft verder geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat ophoging van de waterkering ter plaatse van de toegangsweg en damwand en vervanging van de damwand nodig zijn in verband met de krachtens de Waterverordening Rijnland geldende veiligheidsnorm en het beleid van het college. In het door [appellant] gestelde belang bij een onbelemmerd gebruik van zijn gronden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het projectplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014

462-720.