Uitspraak 201308364/1/R3


Volledige tekst

201308364/1/R3.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. het rechtspersoonlijkheid bezittend Academisch Ziekenhuis Maastricht, gevestigd te Maastricht,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Maastricht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Maastricht Zuidoost", nr. 75-2013, vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Gasunie, [appellante sub 2], [appellante sub 3] en Academisch Ziekenhuis Maastricht beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Gasunie en [appellante sub 3] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2014, waar Gasunie, vertegenwoordigd door mr. S. Tolner, bijgestaan door S. Fokkeman, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. G.A.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Engels, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van Gasunie

2. Het beroep van Gasunie is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor het perceel aan de Watermolen waar zich een gasdrukmeet- en regelstation bevindt, voor zover het bestaande gasdrukmeet- en regelstation niet als zodanig is bestemd. Gasunie voert aan dat het gehele perceel als gasdrukmeet- en regelstation wordt gebruikt en niet alleen het gebouw op het perceel. Voorts betoogt zij dat het plan in zoverre rechtsonzeker is, omdat de raad in het bestreden besluit heeft gesteld dat het gasdrukmeet- en regelstation op het gehele perceel mogelijk zal worden gemaakt en de verbeelding daarmee niet overeenkomt.

Daarnaast is het beroep gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor de gronden gelegen binnen een straal van 25 m rondom het perceel, voor zover de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - externe veiligheid" voor dit plandeel ontbreekt. Zonder deze gebiedsaanduiding kan niet worden voldaan aan de afstandseis van 25 m die ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer ten opzichte van een kwetsbaar object moet worden aangehouden. Verder voert Gasunie aan dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 33, lid 33.3, onder 33.3.1, van de planregels ten onrechte kwetsbare objecten binnen voormelde gebiedsaanduiding mogelijk maakt.

2.1. De raad stelt in het bestreden besluit dat aan het verzoek van Gasunie met betrekking tot het gasdrukmeet- en regelstation aan de Watermolen tegemoet wordt gekomen. Voorts stelt de raad dat het toekennen van de gebiedsaanduiding "veilheidszone - externe veiligheid" aan de gronden rondom het perceel tot hinder en planschade voor omliggende percelen kan leiden.

2.2. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein - 1" toegekend. Uit de verbeelding volgt dat uitsluitend aan het deel van dit perceel waarop een gebouw staat de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation" is toegekend.

Voorts volgt uit de verbeelding dat het gedeelte van het perceel rondom het gebouw mede bestemd is voor het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen in verband met gevaarlijke stoffen. De gronden die rondom het perceel liggen zijn niet als zodanig bestemd.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 1" aangewezen gronden bestemd voor een gasdrukmeet- en regelstation, uitsluitend ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation (sb-gr)".

Ingevolge artikel 33, lid 3.3, onder 33.3.1, zijn de gronden ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven aanduiding "veiligheidszone - externe veiligheid", behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen in verband met gevaarlijke stoffen.

Ingevolge lid 33.3.3 kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 33, lid 3.2 voor de bouw van beperkt kwetsbare objecten ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - externe veiligheid" indien de ontwikkeling om zwaarwegende redenen plaatsvindt en uit oogpunt van het groepsrisico verantwoord wordt geacht.

2.3. Gasunie heeft in haar zienswijze tegen het ontwerpplan onder meer verzocht om op het gehele perceel een gasdrukmeet- en regelstation mogelijk te maken. Uit het bestreden besluit volgt dat de raad dit verzoek zal inwilligen. Blijkens de verbeelding van het plan heeft de raad een gasdrukmeet- en regelstation alleen mogelijk gemaakt op het gedeelte van het perceel waarop het gebouw staat. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

Nu voorts niet in geschil is dat het gehele perceel en niet alleen het gebouw op het perceel ten behoeve van een gasdrukmeet- en regelstation wordt gebruikt, had de raad op het hele perceel een gasdruk en regelstation mogelijk moeten maken en niet alleen op het perceelsgedeelte waarop het gebouw staat. De raad heeft dit niet onderkend.

Voorts is het bestreden besluit, voor zover de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - externe veiligheid" ontbreekt voor het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor de gronden binnen een straal van 25 m rondom het perceel, niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de gestelde hinder en planschade voor omliggende percelen en op welke wijze de betrokken belangen zijn afgewogen. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden gericht tegen artikel 33, lid 33.3, onder 33.3.1, van de planregels geen verdere bespreking.

Het betoog slaagt.

3. In hetgeen Gasunie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor het perceel aan de Watermolen waar zich een gasdrukmeet- en regelstation bevindt, voor zover het bestaande gasdrukmeet- en regelstation niet als zodanig is bestemd, is genomen in strijd met de rechtszekerheid en artikel 3:2 van de Awb, en voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor de gronden gelegen binnen een straal van 25 m rondom het perceel, voor zover de aanduiding "veiligheidszone - externe veiligheid" voor dit plandeel ontbreekt, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 2]

4. Het beroep van [appellante sub 2] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" voor het gebied ten zuidwesten van de kruising tussen de Oosterweg en de Köbbesweg. [appellante sub 2] betoogt dat de raad voor dit gebied ten onrechte niet heeft voorzien in een recreatieterrein met recreatiewoningen, een hotel en een jachthaven met bijbehorende voorzieningen. Zij heeft mogen aannemen dat de mogelijkheden uit het vorige bestemmingsplan om een recreatieterrein te realiseren zouden worden gehandhaafd. De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de verwachting dat het recreatieterrein zal kunnen worden gerealiseerd. Verder voert [appellante sub 2] aan dat het recreatieterrein in de Structuurvisie Maastricht 2030 (hierna: structuurvisie) past.

4.1. De raad stelt dat het recreatieterrein niet in het plan is voorzien, omdat het niet kan worden gerealiseerd. Volgens de raad is het realiseren van het recreatieterrein in strijd met het waterbeleid van het Rijk, zoals dat is neergelegd in de "Beleidslijn grote rivieren", en is afwijking van dit beleid niet mogelijk. Daarnaast is het recreatieterrein volgens de raad in strijd met de structuurvisie.

4.2. Het gebied ten zuidwesten van de kruising tussen de Oosterweg en de Köbbesweg heeft de bestemming "Recreatie" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed".

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor recreatie.

Ingevolge lid 14.2.1, aanhef en onder a, mogen gebouwen alleen binnen het aangeduide bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge artikel 28, lid 28.1, zijn de voor "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en behoud van de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed.

Ingevolge lid 28.2 mag op de voor "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" bestemde gronden niet worden gebouwd.

4.3. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, onder a, van het Waterbesluit is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven of daaronder werken te maken of te behouden.

De "Beleidslijn grote rivieren" bestaat onder meer uit de "Beleidsregels grote rivieren" (hierna: Beleidsregels).

Blijkens de kaartbijlage bij de Beleidsregels ligt het gebied in het gedeelte van het rivierbed waarvoor een stroomvoerend regime geldt.

Ingevolge artikel 1, onder a, van de Beleidsregels wordt onder een toestemming verstaan: de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien, nodig voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 6.12 van het Waterbesluit.

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder h, wordt voor de realisatie van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden, in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste en tweede lid, toestemming gegeven.

Ingevolge artikel 6 wordt geen toestemming gegeven voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, tenzij, onverminderd het bepaalde in artikel 7, sprake is van:

a. en groot openbaar belang en de activiteit niet redelijkerwijs buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;

b. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd;

c. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing;

d. een activiteit die per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie; of

e. een activiteit die onderdeel uitmaakt van een projectbesluit als bedoeld in de planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier en waarvan de uitvoering door de Staatssecretaris wordt gefinancierd.

4.4. De Afdeling overweegt dat de raad de mogelijkheid die in een uit te werken bestemming in het vorige bestemmingsplan was voorzien om een recreatieterrein met recreatiewoningen, een hotel en een jachthaven te realiseren in redelijkheid niet over hoefde te nemen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan, wat betreft de mogelijkheid van recreatiewoningen en een hotel, niet uitvoerbaar is. Daarbij is van belang dat activiteiten ten aanzien van recreatiewoningen en een hotel als niet-riviergebonden activiteiten dienen te worden aangemerkt en dat ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels in beginsel geen toestemming wordt gegeven voor deze activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is.

[appellante sub 2] heeft reeds voorafgaand aan haar zienswijze te kennen gegeven dat, voor zover voormeld recreatieterrein niet mogelijk is, in ieder geval in een jachthaven dient te worden voorzien. In dat verband heeft zij er op gewezen dat in 1995 een vergunning in het kader van de Rivierenwet is verleend voor een jachthaven. Bij deze vergunning is een situatietekening opgenomen.

De Afdeling overweegt dat in de "Handreiking Beleidslijn grote rivieren" (hierna: Handreiking) een toelichting wordt gegeven op de Beleidsregels. Op pagina 22 van de Handreiking worden onder meer jachthavens genoemd als voorziening die onlosmakelijk met de waterrecreatie is verbonden. Nu ingevolge artikel 5, aanhef en onder h, van de Beleidsregels voor de realisatie van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden, in het gedeelte van het rivierbed waarop het stroomvoerend regime van toepassing is, in beginsel toestemming wordt gegeven, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat de Beleidsregels in zoverre in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan.

De raad heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat de mogelijkheid van een jachthaven in strijd is met de structuurvisie. Daarbij is van belang dat uit de structuurvisie volgt dat een versterking van de landschappelijke en recreatieve waarde van het Zuidelijke Maasdal, waaraan het gebied ligt, wordt nagestreefd met als thema waterrecreatie. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat in de nabijheid van het recreatiegebied reeds een jachthaven aanwezig is, heeft de raad niet geconcretiseerd waarom een nieuwe jachthaven niet wenselijk is.

Het betoog slaagt.

5. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" voor het gebied ten zuidwesten van de kruising tussen de Oosterweg en de Köbbesweg niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 3]

6. Het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen artikel 5, lid 5.5.1, onder b, van de planregels. [appellante sub 3] betoogt dat detailhandel in automaterialen, -accessoires en -gereedschappen op haar perceel aan de [locatie] door deze bepaling ten onrechte niet is toegestaan. Zij stelt dat het perceel voor detailhandel in deze goederen wordt gebruikt en dat voor dit gebruik vrijstelling van het vorige bestemmingsplan is verleend op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorts voert [appellante sub 3] aan dat de bestaande ondergeschikte detailhandel in tuinartikelen op haar perceel ten onrechte niet is toegestaan. Naar haar mening had de raad had dit gebruik moeten toestaan, omdat de verkoop van artikelen uit het randassortiment door een tuincentrum aan de Molensingel wel is toegestaan.

6.1. Aan het perceel zijn de bestemming "Bedrijventerrein - 1" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 1" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die zijn genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) met inachtneming van de in deze bijlage opgenomen minimaal aan te houden afstand, met dien verstande dat ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" (b=2) alleen bedrijven zijn toegestaan in de milieucategorieën 1 en 2.

In de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn de handel in auto’s en motorfietsen en reparatie- en servicebedrijven ingedeeld als bedrijfsactiviteiten in categorie 2.

Ingevolge lid 5.5.1, onder b, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan productiegebonden detailhandel.

6.2. Anders dan in het bestreden besluit, stelt de raad zich op het standpunt dat detailhandel in automaterialen, -accessoires en -gereedschappen op het perceel van [appellante sub 3] moet worden toegestaan.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 5, lid 5.5.1, onder b, van de planregels, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op het perceel [locatie], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

6.3. Over de door [appellante sub 3] gemaakte vergelijking met het tuincentrum aan de Molensingel overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de artikelen die door het tuincentrum naast het hoofdassortiment worden verkocht zijdelings een relatie hebben met het hoofdassortiment.

In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Daarbij is van belang dat [appellante sub 3] tuinartikelen wil verkopen naast het hoofdassortiment dat uit automaterialen, -accessoires en -gereedschappen bestaat en dat het tuincentrum onder meer kookgerei verkoopt naast het hoofdassortiment dat uit tuinartikelen bestaat.

Voor zover [appellante sub 3] aanvoert dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt, omdat de raad concurrentieverhoudingen aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd, overweegt de Afdeling dat uit het bestreden besluit niet volgt dat de raad de keuze om ondergeschikte detailhandel in tuinartikelen op het perceel van [appellante sub 3] niet toe te staan aan de hand van concurrentieverhoudingen heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

7. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 5, lid 5.5.1, onder b, van de planregels, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op het perceel [locatie], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van Academisch Ziekenhuis Maastricht

8. Het beroep van Academisch Ziekenhuis Maastricht is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het terrein van Academisch Ziekenhuis Maastricht, het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" voor de gronden ten noorden van het terrein van Academisch Ziekenhuis Maastricht en het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de gronden ten noorden van de Paul Henri Spaaklaan. Academisch Ziekenhuis Maastricht voert aan dat de regeling voor deze plandelen ten onrechte niet overeenkomt met de bestaande situatie onderscheidenlijk de regeling uit het vorige bestemmingsplan, hoewel het plan conserverend bedoeld was. Academisch Ziekenhuis Maastricht stelt dat diverse bouwmogelijkheden ontbreken en dat onjuiste maatvoeringen op de verbeelding van het plan zijn vermeld. In het beroepschrift noemt zij een groot aantal voorbeelden.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de regeling voor de in het beroepschrift genoemde voorbeelden gebrekkig is, omdat deze regeling niet overeenkomt met de bestaande situatie onderscheidenlijk de regeling uit het vorige bestemmingsplan en dat deze regeling in zoverre gewijzigd dient te worden.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft de aangevochten planonderdelen, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

9. In hetgeen Academisch Ziekenhuis Maastricht heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor de gronden op het terrein van Academisch Ziekenhuis Maastricht, het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" voor de gronden ten noorden van het terrein van Academisch Ziekenhuis Maastricht, en het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de gronden ten noorden van de Paul Henri Spaaklaan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Slotoverwegingen

10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

In het verzoek van de raad met betrekking tot het beroep van Academisch Ziekenhuis Maastricht ziet de Afdeling geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.

11. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de beroepen van Gasunie en Academisch Ziekenhuis Maastricht is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, [appellante sub 2], [appellante sub 3] en het rechtspersoonlijkheid bezittend Academisch Ziekenhuis Maastricht gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Maastricht, nr. 75-2013, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voor het perceel aan de Watermolen waar zich een gasdrukmeet- en regelstation bevindt, voor zover het bestaande gasdrukmeet- en regelstation niet als zodanig is bestemd;

b. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1", voor de gronden binnen een straal van 25 m rondom het perceel aan de Watermolen waar zich een gasdrukmeet- en regelstation bevindt, voor zover de aanduiding "veiligheidszone - externe veiligheid" voor dit plandeel ontbreekt;

c. het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" voor het gebied ten zuidwesten van de kruising tussen de Oosterweg en de Köbbesweg;

d. artikel 5, lid 5.5.1, onder b, van de planregels, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op het perceel [locatie];

e. het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het terrein van het rechtspersoonlijkheid bezittend Academisch Ziekenhuis Maastricht;

f. het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" voor de gronden ten noorden van het terrein van het rechtspersoonlijkheid bezittend Academisch Ziekenhuis Maastricht;

g. het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor de gronden ten noorden van de Paul Henri Spaaklaan;

III. draagt de raad van de gemeente Maastricht op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd onder II, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Maastricht tot vergoeding van:

a. bij [appellante sub 2], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Maastricht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie;

b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 2];

c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 3]; en

d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het rechtspersoonlijkheid bezittend Academisch Ziekenhuis Maastricht.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Man
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

629.