Uitspraak 201401184/1/A3


Volledige tekst

201401184/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 januari 2014 in zaak nr. 13/1864 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2013 heeft de minister een verzoek om informatie van [appellant] gedeeltelijk afgewezen.

Bij brief van 29 maart 2013 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.

Bij brief van 19 mei 2013 heeft [appellant] de minister verzocht zo spoedig mogelijk op het bezwaar te beslissen.

Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 17 april 2014 heeft de minister het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Niederer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. J.C. Menken, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.

Ingevolge het tweede lid, kan het beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

Ingevolge artikel 6:24 is afdeling 6.2, met uitzondering van artikel 6:12, van overeenkomstige toepassing, indien hoger beroep kan worden ingesteld.

Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

2. Bij brief van 29 maart 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 19 februari 2013. [appellant] stelt daarin dat ten onrechte de documenten die zien op procedures aangaande de uitgaande post niet openbaar zijn gemaakt.

Op 19 mei 2013 heeft de gemachtigde van [appellant] de minister een brief gestuurd met de volgende inhoud:

"Bij brief van 29 maart 2013 zond ik u in opgemeld dossier namens de heer [appellant] te [plaats] een bezwaarschrift (zie de bijlage). De beslistermijn is verstreken, ik stel u in gebreke en verzoek u uw besluit zo spoedig mogelijk te nemen. Ik zie ter zake niet af van het recht te worden gehoord."

Op 26 juli 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar. Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van oordeel is dat de brief van 19 mei 2013 niet kan worden aangemerkt als ingebrekestelling. Op 17 april 2014 heeft de minister een besluit op bezwaar genomen. In het besluit worden de bezwaren van [appellant] gegrond verklaard.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 19 mei 2013 niet als ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de ingebrekestelling geen vormvereisten kent. In de brief wordt de minister op het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift gewezen en expliciet in gebreke gesteld, aldus [appellant]. Hij betoogt dat de expliciete ingebrekestelling met zich brengt dat de minister moest of kon begrijpen dat hij alsnog diende te beslissen binnen de in artikel 4:17 van de Awb vervatte termijn, omdat dit anders consequenties zou hebben. Tenslotte had de minister, indien hem niet duidelijk was op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking had, hem daarnaar moeten vragen, aldus [appellant].

3.1. Het Wob-verzoek, gedateerd 12 september 2012, heeft als kenmerk "PVW1209". Bij besluit van 19 februari 2013 heeft de minister het verzoek gedeeltelijk afgewezen. Bij brief van 29 maart 2013 met kenmerk "[appellant]-CVOM-3" heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 19 februari 2013.

In het besluit van 19 februari 2013 staat: "bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden". Dit kenmerk is "CVOM/BV/WOB/2013/10". Voorts staat in het besluit van 19 februari 2013 als postadres postbusnummer 8533 van het zogenoemde cluster Wob vermeld.

Op 19 mei 2013 heeft [appellant] een brief gestuurd naar het algemene postbusnummer 50.000, waarbij hij de minister verzoekt zo spoedig mogelijk een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2013 te nemen. In de brief heeft [appellant] zijn eigen kenmerk zoals opgenomen op zijn bezwaarschrift, "[appellant]-CVOM-3", een ander kenmerk dan het kenmerk "PVW1209" van zijn verzoek, en de datum van zijn bezwaarschrift, 29 maart 2013, vermeld. Hij heeft daarin, in weerwil van hetgeen het besluit van de minister van 19 februari 2013 vermeldt, niet de datum van dit besluit, noch het kenmerk "CVOM/BV/WOB/2013/10", dat was vermeld op dit besluit, genoemd. Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] voorts verklaard dat, anders dan door hem is gesuggereerd in de brief van 19 mei 2013, evenmin het bezwaarschrift als bijlage bij de brief was gevoegd. Tenslotte heeft de gemachtigde van [appellant] ter zitting verklaard dat hij voor [appellant] ten tijde van de brief van 19 mei 2013 ongeveer tien andere Wob-verzoeken dan wel bezwaarschriften bij de minister had ingediend.

3.2. In de brief van 19 mei 2013 gebruikt [appellant] weliswaar de bewoordingen "ik stel u in gebreke", doch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb volgt dat van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake kan zijn indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (Kamerstukken 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 7).

3.3. Dat de minister in het besluit van 19 februari 2013 wegens praktische verwerkbaarheid van de binnenkomende brieven [appellant] heeft gevraagd de datum en het kenmerk van het besluit van 19 februari 2013 te vermelden, is, gelet op de onder 3.1. weergegeven omstandigheden van dit geval, niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de minister zich daarom in dit geval op het standpunt stellen dat onvoldoende duidelijk was op welk te nemen besluit de brief van 19 mei 2013 betrekking had, nu deze brief niet was voorzien van de datum en het kenmerk van het besluit van 19 februari 2013. De omstandigheid dat de minister [appellant] niet heeft gevraagd op welk bezwaarschrift de brief van 19 mei 2013 zag, wat daar ook van zij, maakt niet dat, ondanks dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat onvoldoende duidelijk was op welk te nemen besluit de brief van 19 mei 2013 betrekking had, deze niettemin als ingebrekestelling moet worden aangemerkt.

3.4. Gelet op hetgeen onder 3.1. tot en met 3.3. is overwogen biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 19 mei 2013 niet is aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant] derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

4. Hangende het hoger beroep heeft de minister een besluit op het bezwaar van [appellant] genomen. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, heeft het hoger beroep hierop mede betrekking, tenzij het besluit geheel aan het hoger beroep tegemoet komt. Nu de minister inhoudelijk het door [appellant] gewenste besluit heeft genomen, heeft het hoger beroep hierop niet mede betrekking.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

280-819.