Uitspraak 201307580/1/A1


Volledige tekst

201307580/1/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
2. [appellant sub 2] handelend onder de naam [Hotel-Restaurant], wonend te Bodegraven,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van15 september 2010 en 17 juli 2013 in zaak nr. 08/5436 in het geding tussen:

[Hotel-Restaurant]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2005 heeft de raad een verzoek van [Hotel-Restaurant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 24 april 2008 heeft de raad het door [Hotel-Restaurant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 15 september 2010 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld het door haar in het besluit van 24 april 2008 geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij besluit van 14 november 2012 heeft de raad het door [Hotel-Restaurant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het door [Hotel-Restaurant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2012 vernietigd, het besluit van 3 februari 2005 herroepen, de door [Hotel-Restaurant] geleden planschade vastgesteld op € 113.250,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2002 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de raad en [Hotel-Restaurant] hoger beroep ingesteld.

[Hotel-Restaurant] heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en [Hotel-Restaurant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door B.A. Drost-Westland, werkzaam bij de gemeente, en vergezeld door mr. drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), en [Hotel-Restaurant], bijgestaan door W. van de Wetering, advocaat te Enschede, en A.M. van Os, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De raad heeft ter zitting bevestigd dat het zijn betoog dat de rechtbank een onjuiste invulling geeft aan de jurisprudentie van de Afdeling over het voortgezet gebruik heeft ingetrokken.

2. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van een besluit als bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) blijft artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die voor dat tijdstip zijn ingediend.

3. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.

4. De gemeenteraad heeft op 18 augustus 1998 het bestemmingsplan "Rijksweg 11" vastgesteld. Bij besluit van 4 mei 1999 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland besloten tot goedkeuring van dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is eind juli 1999 in werking getreden en onherroepelijk geworden.

Het bestemmingsplan "Rijksweg 11" maakt de aanleg van de Rijksweg 11 (hierna: de Rijksweg) mogelijk op gronden waarop voorheen ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" een agrarische bestemming rustte.

5. [Hotel-Restaurant] exploiteert een hotel-restaurant langs de oorspronkelijke N11, plaatselijk bekend als [naam], die een tweebaans-verbindingsweg was tussen de autosnelweg A12 en Alphen aan den Rijn en Leiden. Dit hotel-restaurant werd voorheen van 1 april 1987 tot 1 januari 2003 geëxploiteerd door [de vennootschap], waarvan [appellant] een van de vennoten was. Sinds 1 januari 2003 wordt het bedrijf door [appellant] als eenmanszaak geëxploiteerd. Bij brief van 26 april 2002 heeft de vennootschap verzocht om vergoeding van planschade. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat omzetschade is geleden ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan waardoor de aanleg van een doorgaande autoweg met twee keer twee rijstroken in de nabijheid van het hotel-restaurant mogelijk is geworden. Via de oude N11 blijft het hotel-restaurant bereikbaar, doch er is geen directe aansluiting op de nieuwe doorgaande route. De vennootschap stelt dat het hotel-restaurant aanzienlijk minder bezoekers zal trekken doordat de oorspronkelijke weg autoluw wordt gemaakt.

6. De raad heeft het verzoek om vergoeding van planschade ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). De SAOZ heeft bij advies van oktober 2004 geadviseerd om dat verzoek af te wijzen. Daartoe is in het advies vermeld dat het alleszins reëel is om er vanuit te gaan dat de wijziging van het bestemmingsplan voor [Hotel-Restaurant] vanaf de daadwerkelijke realisering en openstelling van de nieuwe Rijksweg tot schade leidt in de vorm van teruglopende inkomsten die op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen, maar dat het [Hotel-Restaurant] en de andere vennoten ten tijde van de overname van het bedrijf en de bijbehorende onroerende zaken door de vennootschap bekend had kunnen en moeten zijn dat de doorgaande weg waaraan het wegrestaurant ligt in de toekomst een beduidend minder relevante verkeersfunctie zou gaan krijgen als gevolg van de aanleg van de Rijksweg. Om die reden kan de schade, wat er van de exacte omvang daarvan ook zij, volledig voor rekening en risico van [Hotel-Restaurant] worden gelaten. In dat kader is onder meer opgemerkt dat de omstandigheid dat de overname van het bedrijf per 1 april 1987 een transactie tussen familieleden betrof daaraan niet kan afdoen. Voorts is in het advies vermeld dat de uit normaal voorzienbare maatschappelijke ontwikkelingen voortgekomen aanleg van de Rijksweg en het daardoor teruglopen van het verkeersaanbod langs het restaurant als (passieve) risicoaanvaarding kan worden aangemerkt en dat ook om die reden de schade volledig voor rekening van [Hotel-Restaurant] kan worden gelaten. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat er een periode is van 17 jaar waarin [Hotel-Restaurant] van de voordelen van de oude verkeerssituatie heeft genoten, zulks in de wetenschap dat dit niet van blijvende aard kon zijn en daarmee geruime tijd de mogelijkheid heeft gehad om in het zicht van de onvermijdelijke nieuwe situatie de bedrijfsvoering aan te passen of zich anderszins daarop in te stellen.

De raad heeft het advies van de SAOZ aan het besluit van 3 februari 2005 ten grondslag gelegd en dit besluit in het besluit op bezwaar van 24 april 2008, onder verwijzing naar het nadere advies van de SAOZ van 9 januari 2008 met betrekking tot de omstandigheden waaronder het bedrijf per 1 april 1987 door de vennootschap is overgenomen, gehandhaafd.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 15 september 2010 heeft de raad het verzoek opnieuw voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft bij advies van 12 maart 2012 opnieuw geadviseerd om het verzoek af te wijzen. Daartoe is in het advies vermeld dat uit de door [Hotel-Restaurant] overgelegde financiële gegevens geen causaal verband af te leiden is tussen de omzetschade in de jaren 2004 tot en met 2006 en de opening van de Rijksweg.

De raad heeft het advies van de SAOZ aan het besluit van 14 november 2012 ten grondslag gelegd en het besluit van 3 februari 2005 opnieuw gehandhaafd.

7. [Hotel-Restaurant] betoogt dat het hoger beroep van de raad niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het is ingesteld door het college en uit de inhoud van het hogerberoepschrift niet valt af te leiden dat de standpunten namens de gemeenteraad zijn ingenomen. Daartoe voert hij aan dat het hogerberoepschrift is ondertekend door het hoofd van de afdeling Planontwikkeling en regie van de gemeente namens het college en dat niet is gebleken dat aan het instellen van dit hoger beroep een rechtsgeldig besluit van het college ten grondslag ligt.

7.1. Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet, is het college in ieder geval bevoegd te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.

Ingevolge artikel 168, eerste lid, kan het college een of meer leden van het college machtigen tot uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet.

7.2. Het hoger beroep is ingediend door het college en is namens het college ondertekend door het hoofd van de afdeling Planontwikkeling en regie van de gemeente. Het college is ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet bevoegd namens de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. Nu het in de onderhavige procedure besluiten van de raad betreft dient het er voor gehouden te worden dat het college namens de raad heeft bedoeld hoger beroep in te stellen. Het college heeft voorts bij besluit van 8 oktober 2013 het pro forma hoger beroep bevestigd en ingestemd met de ingediende gronden van het hoger beroep. Er is niet gebleken dat de raad anders heeft beslist.

Het betoog faalt.

8. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 15 september 2010 overwogen dat niet in geschil is dat [Hotel-Restaurant] omzetschade lijdt als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan, dat de aanleg van een autoweg voor doorgaand verkeer mogelijk maakt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het risico van waardevermindering niet geheel voor rekening van [Hotel-Restaurant] behoort te blijven, nu de bedrijfsovername in 1987 heeft plaatsgevonden in het kader van de onafgebroken voorzetting van een familiebedrijf. Daarom kan het besluit van 24 april 2008 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de raad de omvang van de door [Hotel-Restaurant] geleden schade zal moeten vaststellen en zal moeten bepalen welk deel daarvan voor rekening van [Hotel-Restaurant] dient te blijven. Voorts heeft de rechtbank er op gewezen dat bij de beoordeling van dat verzoek moet worden uitgegaan van een sedert 1935 ter plaatse gevestigd en sindsdien ongewijzigd voortgezet familiebedrijf. De rechtbank heeft de raad in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.

In de uitspraak van 17 juli 2013 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat in de uitspraak van 30 mei 2007 reeds is overwogen dat niet in geschil is dat [Hotel-Restaurant] omzetschade lijdt als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan en dat in de tussenuitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geoordeeld dat de raad de omvang van de geleden schade diende vast te stellen en te bepalen welk deel daarvan voor rekening van [Hotel-Restaurant] behoort te blijven. Hiermee staat volgens de rechtbank het causaal verband tussen de geleden omzetschade en de opening van de Rijksweg vast. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet hierop, de raad het advies van de SAOZ van12 maart 2012 ten onrechte aan het besluit van 14 november 2012 ten grondslag heeft gelegd en heeft dit besluit wegens strijd met de artikel 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd.

9. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het causaal verband tussen de door [Hotel-Restaurant] geleden omzetschade en de opening van de Rijksweg vast staat. Daarbij is de rechtbank volgens de raad ten onrechte voorbij gegaan aan de door hem geuite twijfel aan het causaal verband tussen de bedrijfsresultaten van [Hotel-Restaurant] en de openstelling van de Rijkweg.

9.1. In de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2007 is overwogen dat niet in geschil is dat [Hotel-Restaurant] omzetschade lijdt als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan, welke de aanleg van een autoweg voor doorgaand verkeer mogelijk maken. Niet kan worden gezegd dat de rechtbank daarmee uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over het causale verband tussen het bestemmingsplan en de door [Hotel-Restaurant] geleden omzetschade. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het geschil tussen partijen zich ten tijde van die uitspraak beperkte tot de voorzienbaarheid van de gestelde schade. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat met de uitspraak van 30 mei 2007 en de tussenuitspraak het causaal verband tussen de geleden omzetschade en de opening van de Rijksweg vast staat en dat de raad, gelet hierop, het advies van de SAOZ van12 maart 2012 ten onrechte aan het besluit van 14 november 2012 ten grondslag heeft gelegd. Dit leidt evenwel niet tot het door de raad beoogde doel, gelet op het navolgende.

[Hotel-Restaurant] heeft de door hem gestelde schade onderbouwd met een rapport van De Schadeaccountant van 5 januari 2012 en heeft uiteengezet dat sprake is van vier schadecomponenten, te weten, een financieel tekort gedurende de jaren 2004 tot en met 2006, schade in de vorm van de verzwaring van de werklast van [Hotel-Restaurant], een permanent verlies aan lunchomzet sinds 2007 en bijkomende kosten voor onder meer wegbewijzering, rechts- en andere deskundig bijstand. De raad heeft ter bestrijding van dit rapport verwezen naar het advies van de SAOZ van 12 maart 2012. Onbestreden is dat [Hotel-Restaurant] een groot deel van zijn omzet behaalde uit doorgaand wegverkeer over de oorspronkelijke N11. Voorts is onbestreden dat het doorgaand verkeer langs [Hotel-Restaurant] sterk is afgenomen als gevolg van de aanleg van de Rijksweg. Verder wordt in aanmerking genomen dat in het advies van de SAOZ van oktober 2004 is vermeld dat het alleszins reëel is om er vanuit te gaan dat de wijziging van het bestemmingsplan voor [Hotel-Restaurant] vanaf de daadwerkelijke realisering en openstelling van de nieuwe Rijksweg tot schade leidt in de vorm van teruglopende inkomsten die op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen. Met het voorgaande is aannemelijk dat [Hotel-Restaurant] schade in de vorm van omzetdaling heeft geleden door de aanleg van de Rijksweg. Deze schade dient niet toegeschreven te worden aan de werkzaamheden aan de [naam], zoals door de raad is betoogd. Voorts wordt aannemelijk geacht dat de omzetdaling sinds 2007 vooral de lunchomzet van [Hotel-Restaurant] betreft en dat deze permanent is. De rechtbank heeft het besluit van 14 november 2012 dan ook terecht, zij het op andere gronden, vernietigd.

Het betoog faalt.

10. Het betoog van [Hotel-Restaurant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gestelde schade met betrekking tot de verzwaring van de werklast en het uitgeven van bonuskaarten redelijkerwijs tot het normale ondernemersrisico hoort, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om de gestelde schade met betrekking tot de verzwaring van de werklast en het uitgeven van bonuskaarten aan de openstelling van de Rijksweg 11 toe te rekenen, nu [Hotel-Restaurant] ook los daarvan had kunnen besluiten tot een zevendaagse openstelling van het restaurant en het uitgeven van bonuskaarten.

11. [Hotel-Restaurant] betoogt dat aan hem ook de schade dient te worden vergoed als gevolg van de kosten voor wegbewijzering.

11.1. De rechtbank heeft overwogen dat de door [Hotel-Restaurant] gestelde kosten voor wegbewijzering niet met stukken zijn onderbouwd en de rechtbank de gestelde schade niet kan vaststellen en derhalve geen aanleiding ziet die toe te kennen. Met het in hoger beroep overleggen van rekeningen van Versluys Verkeerstechniek B.V. zonder toelichting heeft [Hotel-Restaurant] de gestelde schade ook thans onvoldoende onderbouwd en gespecificeerd. Er bestaat derhalve onvoldoende grond voor het oordeel dat deze kosten moeten worden aangemerkt als schade die aan de openstelling van de Rijksweg 11 moet worden toegerekend.

Het betoog faalt.

12. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schadeberekeningen door hem niet bestreden zijn en, gelet daarop, ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien.

12.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad de in het rapport van De Schadeaccountant van 5 januari 2012 opgenomen cijfers en berekeningen over de omzetschade over de jaren 2004 tot en met 2006 niet heeft weersproken, nu zij deze niet gemotiveerd heeft betwist. Ook in hoger beroep heeft de raad dit niet gedaan. De rechtbank heeft met juistheid de inhoud van het rapport van De Schadeaccountant tot uitgangspunt genomen en heeft de omzetschade over de jaren 2004 tot en met 2006 op grond daarvan vastgesteld op € 45.000,00.

De raad heeft voorts de cijfers en berekeningen met betrekking tot het door [Hotel-Restaurant] gestelde permanente verlies aan lunchomzet in beroep noch in hoger beroep gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de gederfde permanente lunchomzet berekend aan de hand van de niet betwiste jaarlijkse schade van € 13.650,00 vermenigvuldigd met de factor 5 uitkomt op een bedrag van € 68.250,00. Het door de raad aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel. Met de door de SAOZ in het nadere advies van 12 maart 2012 ingenomen standpunt dat de gederfde lunchomzet geen aparte schadecomponent kan zijn wordt niet onderkend dat de rechtbank bij de vaststelling van de gederfde lunchomzet rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de gederfde lunchomzet over 2004 tot en met 2006 is inbegrepen bij de over die jaren berekende omzetschade. Om die reden is de aanspraak op schadevergoeding niet met factor 8 maar met factor 5 vermenigvuldigd.

Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet zelf in de zaak heeft mogen voorzien.

Het betoog faalt.

13. [Hotel-Restaurant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het inroepen van rechtsbijstand vanaf het moment dat de door de raad ingeschakelde deskundige het conceptadvies aan de raad heeft uitgebracht en niet slechts de kosten in de beroepsprocedure. Voorts heeft de rechtbank volgens [Hotel-Restaurant] miskend dat hij aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het inroepen van de deskundige bijstand van De Schadeaccountant vanaf het moment dat de door de raad ingeschakelde deskundige het conceptadvies aan de raad heeft uitgebracht.

13.1. Voor zover [Hotel-Restaurant] betoogt dat hij aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor het inroepen van rechtsbijstand vanaf het moment dat de door de raad ingeschakelde deskundige het conceptadvies aan de raad heeft uitgebracht, wordt overwogen dat op het door hem overgelegde kostenoverzicht van de kosten voor rechtsbijstand slechts de kosten zijn opgenomen vanaf 31 oktober 2006, terwijl het conceptadvies van de SAOZ in december 2003 aan partijen is toegezonden en het primaire besluit dateert van 3 februari 2005. Reeds hierom komen de kosten voor het inroepen van rechtsbijstand vanaf het uitbrengen van het conceptadvies door de SAOZ tot het besluit van 3 februari 2005 niet voor vergoeding in aanmerking. Voorts is niet gebleken van in de onderhavige bezwaarprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om de raad te veroordelen in de kosten van [Hotel-Restaurant] in de bezwaarprocedure.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de kosten van deskundige bijstand niet zijn gespecifieerd in het rapport van De Schadeaccountant zodat niet kan worden opgemaakt welke kosten zijn gemaakt ten tijde van het indienen van de aanvraag en welke daarna zijn gemaakt en dat zij derhalve de kosten voor deskundige bijstand niet kan vaststellen. Het betoog van [Hotel-Restaurant] leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

13.2. [Hotel-Restaurant] heeft in hoger beroep alsnog een specificatie van de kosten overgelegd die zijn gemaakt voor het inroepen van De Schadeaccountant.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200506005/1) kan in het kader van de toepassing van artikel 49 van de WRO aanleiding bestaan voor een bijdrage in de deskundigenkosten indien het inroepen van de deskundige redelijk was en de kosten redelijk zijn.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201106237/1/A1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.

Het inschakelen van de deskundige na het concept-advies is redelijk te achten. Dit geldt ook voor het inschakelen van de deskundige in de bezwaarprocedure die is aangevangen nadat het besluit van 24 mei 2006 door de rechtbank bij uitspraak van 30 mei 2007 is vernietigd, alsmede voor de beroepsprocedure die heeft geleid tot de thans aangevallen uitspraak. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verzochte vergoeding van de kosten voor de deskundige en de door [Hotel-Restaurant] overgelegde specificaties niet zijn betwist. De gestelde kosten in eerdere bezwaar- en beroepsprocedures komen niet voor vergoeding in aanmerking in de onderhavige procedure.

Een vergoeding van € 5.000,00 is, gelet op de door Rust-Een overgelegde specificatie en de omvang van de werkzaamheden, redelijk te achten, zodat de Afdeling de op grond van artikel 49 van de WRO, artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), artikel 8:75, eerste lid, van de Awb door de raad te vergoeden kosten voor deskundige bijstand zal vaststellen op dit bedrag.

14. [Hotel-Restaurant] betoogt dat de rechtbank tot een onjuiste proceskostenveroordeling met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand in de beroepsprocedure is gekomen, nu zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) op grond waarvan een bovenforfaitaire vergoeding in de rede ligt.

14.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge het derde lid, kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

14.2. Blijkens de nota van toelichting bij artikel 2, derde lid, van het Bpb (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. De omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd omdat de raad steeds opnieuw op het bezwaar van [Hotel-Restaurant] diende te beslissen levert geen bijzondere omstandigheid op, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank had moeten afwijken van de wijze van vaststelling van de kosten, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Bpb, en dat zij de werkelijk gemaakte kosten had dienen vast te stellen. Het besluit van 24 april 2008 waartegen beroep is ingesteld en waarmee de onderhavige procedure bij de rechtbank is aangevangen kan, anders dan [Hotel-Restaurant] betoogt, niet worden aangemerkt als een besluit dat tegen beter weten in is genomen en waarvan de raad duidelijk moest zijn dat dat geen stand zou houden.

Het betoog faalt.

15. De hoger beroepen van de raad en [Hotel-Restaurant] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling het verzoek om schadevergoeding, het bezwaar en het beroep opgekomen kosten voor deskundige bijstand tot een bedrag van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro);

III. veroordeelt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Kos
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014

580.