Uitspraak 201400250/1/A4


Volledige tekst

201400250/1/A4.
Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2013 in zaak nr. 13/5653 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor het gebruik van het perceel [locatie 1] te Leiden in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. van Duijn, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van het bestemmingsplan "Oostvlietpolder" rust op het perceel de bestemming "Recreatie" met de aanduiding "Rv" (volkstuinen).

Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen de volkstuinpercelen bebouwd worden met tuinhuisjes c.q. recreatieverblijven, schuurtjes, kassen en dierenverblijven.

Ingevolge dat lid, aanhef en onder c, mag de oppervlakte van tuinhuisjes c.q. recreatieverblijven niet meer bedragen dan 40 m2, van kassen niet meer dan 50 m2 en van schuurtjes en dierenverblijven niet meer dan 15 m2.

Ingevolge die aanhef en onder d, mag de totale oppervlakte van de bebouwing op de volkstuinpercelen niet meer bedragen dan 70 m2 en de goothoogte niet meer dan 2,5 m.

2. [appellante] is eigenaresse van een recreatieverblijf op het in 1968 opgerichte recreatiepark "Vlietpark". Op dat park zijn 75 recreatieverblijven aanwezig die zonder de benodigde vergunningen zijn gebouwd. Inmiddels heeft het college voor 70 recreatieverblijven een omgevingsvergunning verleend. [appellante] heeft een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd voor het gebruik van het perceel in afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van haar recreatieverblijf. Dat recreatieverblijf is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het een oppervlakte heeft van 72,68 m2 en een goothoogte van maximaal 2,75 m.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning op verzoek van de aanvrager in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

4. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, gezien de omvang van de gelegaliseerde recreatieverblijven en de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, ten onrechte heeft geoordeeld dat het recreatieverblijf waarvoor zij vergunning heeft aangevraagd in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe voert zij aan dat 28 gelegaliseerde recreatieverblijven een hogere goothoogte hebben dan haar recreatieverblijf, te weten 2,8 m. Verder wijst zij erop dat het college in het kader van de legalisatie van de bestaande recreatieverblijven een maximale oppervlakte van 60,5 m2 heeft gehanteerd en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, van 55 m2. Voorts wijst zij erop dat het bestemmingsplan bebouwing tot 70 m2 toestaat. Ook heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het recreatieverblijf, anders dan de andere verblijven op het park, een volwaardige kapverdieping heeft. In dat verband stelt zij dat het bestemmingsplan geen grenzen stelt aan de nokhoogte.

5.1. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college zich onder verwijzing naar de "Ruimtelijke Onderbouwing Omgevingsvergunning [locatie 1]" op het standpunt heeft mogen stellen dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor het recreatieverblijf in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dat verband heeft zij er terecht op gewezen dat het ruimtelijk beleid erop is gericht de Oostvlietpolder groen te houden, waarbij verstening een halt wordt toegeroepen en wordt teruggedrongen. Het vergunnen van het recreatieverblijf leidt tot verdere verstening en tast het groene karakter van het gebied aan.

De omstandigheid dat 28 gelegaliseerde recreatieverblijven een enigszins hogere goothoogte hebben dan het recreatieverblijf van [appellante] leidt niet tot een ander oordeel, nu die verblijven een beduidend kleinere oppervlakte hebben. De stelling dat het college een oppervlakte tot 60,5 m2 voor recreatieverblijven aanvaardbaar heeft geacht, maakte het voorgaande evenmin anders, nu het recreatieverblijf van [appellante] een oppervlakte heeft van 72,6 m2 en derhalve 20% groter is.

De rechtbank heeft voorts wat betreft het betoog dat het bestemmingsplan bebouwing tot 70 m2 toestaat, terecht geconcludeerd dat een recreatieverblijf van 70 m2 met kap een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een verblijf van 60,5 m2 met daarbij een schuurtje, kas of dierenverblijf, ook als deze direct tegen het recreatieverblijf worden gebouwd. Bovendien is het recreatieverblijf van [appellante] groter dan 70 m2 en leidt iedere overschrijding van die oppervlaktemaat tot verdere verstening en aantasting van het groene karakter van het gebied. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat het recreatieverblijf een volwaardige kapverdieping heeft. Het bestemmingsplan schrijft weliswaar geen maximale nokhoogte voor, maar wel een maximale oppervlakte en goothoogte. Zonder overschrijding daarvan, is een kapverdieping als hier aan de orde niet mogelijk.

Dat [appellante] naar zij stelt niet de financiële middelen heeft om het recreatieverblijf zodanig te verbouwen dat dit een oppervlakte krijgt van 60,5 m2 leidt ten slotte evenmin tot een ander oordeel. Het komt voor rekening en risico van [appellante] dat haar recreatieverblijf zonder vergunning is opgericht. Bovendien doet die omstandigheid er niet aan af dat het verlenen van een omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

6. Ter zitting heeft [appellante] met een beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op de omvang van het recreatieverblijf op het perceel [locatie 2], welke volgens haar vergelijkbaar is met haar recreatieverblijf en waarvoor het college, naar haar eerst enkele dagen voor de zitting is gebleken, een bouwvergunning heeft verleend.

6.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het gebouw op het perceel [locatie 2] is vergund als dienstwoning voor de beheerder van het park, zodat zich reeds daarom geen gelijk geval voordoet. Voorts heeft het college erop gewezen dat de bouwvergunning voor dat gebouw is verleend in 1988. Destijds gold een ander bestemmingsplan en was het de bedoeling om een bedrijventerrein te realiseren. Thans is het beleid gewijzigd en erop gericht om de Oostvlietpolder groen te houden, waarbij verstening een halt wordt toegeroepen en wordt teruggedrongen.

6.2. Daargelaten of de woning op het perceel [locatie 2] als dienstwoning is vergund, heeft het college met de door hem ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat het beleid voor het recreatiepark en de omgeving daarvan na het verlenen van de bouwvergunning voor de woning op het perceel [locatie 2] in 1988 is gewijzigd en er, anders dan destijds, thans op is gericht om de Oostvlietpolder groen te houden. Gelet hierop, heeft het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellante] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank dat terecht verworpen. De enkele stelling dat jarenlang niet handhavend is opgetreden tegen de op het park aanwezige recreatieverblijven en met het bestemmingsplan is beoogd die verblijven te legaliseren, levert geen grond op voor het oordeel dat [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college haar in afwijking van dat bestemmingsplan een omgevingsvergunning zou verlenen.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

457.