Uitspraak 201307734/1/R2


Volledige tekst

201307734/1/R2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats], gemeente Hof van Twente,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2012 heeft het college aan Optiveco V.O.F. een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor een geitenhouderij aan de Rapperdsweg 1 te Ambt Delden.

Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het college het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2014, waar [appellant B] en [appellant C], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door H.G. Bos en R. van Leeuwen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Het beroep voor zover ingediend door [appellant C]

1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

1.1. In haar uitspraken van 27 juli 2011, in zaak nr. 201007705/1/M2, 2 mei 2012, in zaak nr. 201108716/1/A1 en van 12 februari 2014, in zaak nr. 201304679/1/A4 heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellant C] geen belanghebbende is bij onderscheidenlijk de revisievergunning voor het houden van 5.650 geiten binnen de inrichting van Optiveco V.O.F. aan de Rapperdsweg 1, de bouwvergunning voor de oprichting van een (geiten)melkstal op het perceel Rapperdsweg 1 en het verzoek om toepassing van handhavingsmiddelen met betrekking tot het zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning houden van geiten binnen de inrichting van Optiveco V.O.F. aan de Rapperdsweg 1. De Afdeling overwoog in voornoemde uitspraken dat [appellant C] op een zodanige afstand van de inrichting woont dat het gezien de aard en omvang van de inrichting niet aannemelijk is dat ter plaatse van zijn woning daarvan milieugevolgen kunnen worden ondervonden. Uit de uitspraak van 12 februari 2014 volgt dat het betoog van [appellant C] dat bacteriën die Q-koorts kunnen veroorzaken via de wind grote afstanden kunnen afleggen, waardoor hij wel belanghebbende is, voor de Afdeling geen aanleiding was anders te oordelen ten aanzien van zijn belanghebbendheid. Nu hij in de voorliggende zaak geen nieuwe argumenten ter zake heeft aangevoerd ziet de Afdeling thans evenmin aanleiding anders te oordelen over de belanghebbendheid van [appellant C].

1.2. [appellant C] is gezien het voorgaande geen belanghebbende bij het besluit van 17 december 2012 waarbij aan Optiveco V.O.F. een vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend voor een geitenhouderij. Het college heeft [appellant C] bij het bestreden besluit ten onrechte ontvangen in zijn bezwaar.

Het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist op het namens [appellant C] ingediende bezwaar, is genomen in strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep voor zover ingesteld namens [appellant C] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met genoemde bepaling dient te worden vernietigd.

De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant C] tegen het besluit van 17 december 2012 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Het in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb wordt afgewezen reeds omdat het besluit van 17 december 2012 niet wordt herroepen.

Het beroep voor zover ingediend door [appellant A] en [appellant B]

2. [appellant A] en [appellant B] stellen dat de vergunning ten onrechte zonder een vereiste passende beoordeling is verleend. Zij voeren daartoe aan dat de aangevraagde situatie, anders dan waarvan het college is uitgegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op verschillende natuurgebieden. [appellant A] en [appellant B] stellen dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat voor deze locatie een milieuvergunning voorhanden is die kan worden gebruikt voor het bepalen van de referentiesituatie. Een van de in de stukken genoemde milieuvergunningen is volgens hen vervallen en een andere is vernietigd. Zij stellen dat de ammoniakemissie in de referentiesituatie nihil is, zodat de totale ammoniakemissie die voortvloeit uit de aangevraagde en vergunde situatie als een toename moet worden beschouwd.

2.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

2.3. De betrokken locatie van de geitenhouderij waarvoor de vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend en de woning van [appellant A] en [appellant B] liggen op ruim 4 kilometer afstand van het meest nabijgelegen beschermd natuurmonument Weldam. Gelet op deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen van [appellant A] en [appellant B] bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe omgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant A] en [appellant B] omdat de beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van hun leefomgeving.

Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling de naar voren gebrachte beroepsgronden die betrekking hebben op de verlening van de vergunning buiten beschouwing laat, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die redenen wordt vernietigd.

3. [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat het college ten onrechte het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar heeft afgewezen.

3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3.2. Het besluit van 17 december 2012 is bij het besluit op bezwaar niet herroepen, zodat het college het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.

3.3. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B] is ongegrond.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellant C] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 18 juli 2013;

III. verklaart het bezwaar van [appellant C] tegen het besluit van 17 december 2012 niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.025,36 (zegge: duizendvijfentwintig euro en zesendertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Koeman w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014

388.