Uitspraak 201402325/1/A4


Volledige tekst

201402325/1/A4.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Valkenswaard,

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college zijn beslissing om vanaf 23 mei 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen, wegens overtreding van de artikelen 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en 13 van de Wet bodembescherming op het perceel [locatie] te Valkenswaard, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.W. van Heugten en C.E.J. Adams, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2. Op 22 mei 2013 heeft het college geconstateerd dat op het perceel vaten, vermoedelijk gevuld met afval afkomstig van de productie van synthetische drugs, in de bodem aanwezig waren, waardoor volgens het college een acuut gevaar voor het milieu en de volksgezondheid bestond. Naar aanleiding daarvan heeft het college vanaf 23 mei 2013 maatregelen genomen om die acute gevaarsituatie te beëindigen. De toegepaste bestuursdwang bestond uit het uit de bodem en van het pad verwijderen en afvoeren van in totaal 44 vaten met drugsafval en het steekproefsgewijs bemonsteren van de verdachte locatie om de mate van bodemverontreiniging vast te stellen.

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming zijn overtreden omdat er op het perceel gevaarlijke afvalstoffen in de bodem zijn gebracht. Volgens het college kan [appellante], als eigenaar van het perceel, worden aangemerkt als overtreder van deze bepalingen, op wie de kosten van de toepassing van bestuursdwang kunnen worden verhaald.

3. [appellante] voert aan dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder van die bepalingen, omdat zij het afval niet op haar perceel heeft gebracht of doen brengen en bovendien geheel niets van doen heeft gehad met hetgeen op haar perceel is aangetroffen. Zij stelt dat zij zelden op het in het buitengebied gelegen perceel komt en dat het perceel is voorzien van een deugdelijke omheining om te voorkomen dat onbevoegden het perceel kunnen betreden. Na het ontdekken van de vaten op het perceel heeft haar zoon direct melding gedaan bij de politie, aldus [appellante].

4. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

4.1. Niet in geschil is dat op het perceel, door anderen dan [appellante], handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 zijn verricht waardoor de bodem kon worden verontreinigd. Volgens het college richt de in artikel 13 vervatte zorgplicht zich niet alleen tot degene die de verontreiniging direct veroorzaakt heeft, maar ook tot degene die feitelijk in staat is om de overtreding te beëindigen dan wel te voorkomen. Dat volgt volgens het college uit de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2003 in zaak nr. 200300688/1 en van 16 februari 2011 in zaak nr. 201006839/1/M2). [appellante] kan worden aangemerkt als overtreder, omdat zij het in haar macht had de verontreiniging te beëindigen en mogelijk te voorkomen, aldus het college. Volgens het college bestaat de overtreding uit het niet nemen van maatregelen om de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan te beperken of zoveel mogelijk ongedaan te maken en is het daarbij niet relevant wie de verontreiniging heeft veroorzaakt.

4.2. Blijkens de tekst van artikel 13 van de Wet bodembescherming, is de daarin vervatte zorgplicht gericht tot degene die in of op de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast. Om iemand te kunnen aanmerken als overtreder van artikel 13 is daarom vereist dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 heeft verricht. Dit geldt evenzo indien diegene niet zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht.

Eerst indien iemand zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, dan wel die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend, en hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, rust op hem de zorgplicht die hem ertoe verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen of ongedaan te maken.

4.3. Uit de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2003 en 16 februari 2011 volgt, anders dan het college meent, niet dat de in artikel 13 vervatte zorgplicht zonder meer is gericht tot degene die feitelijk in staat is om een verontreiniging van de bodem te voorkomen of ongedaan te maken. Allereerst is van belang dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 heeft verricht, of dat dergelijke handelingen aan hem kunnen worden toegerekend. Dat laatste was het geval in de uitspraken van 10 december 2003 en 16 februari 2011, waarin het uitvoeren van rangeerbewegingen kon worden toegerekend aan de drijver van het rangeerterrein en het plaatsen en gebruiken van een brandstoftank ten behoeve van rioleringswerkzaamheden aan de aannemer van die werkzaamheden. Aangezien die drijver en die aannemer redelijkerwijs konden vermoeden dat de bodem kon worden verontreinigd of aangetast door de aan hen toe te rekenen handelingen, rustte op hen de zorgplicht van artikel 13. Daarom waren zij verplicht om alle maatregelen te nemen waartoe zij feitelijk in staat waren en die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd om verontreinigingen of aantastingen te voorkomen of ongedaan te maken.

4.4. Niet in geschil is dat [appellante] geen handelingen, dus ook geen handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11, op het perceel heeft verricht of laten verrichten en dat zij ook anderszins geen betrokkenheid had bij de aangetroffen vaten met drugsafval waardoor de daarmee verrichte handelingen aan haar zouden moeten worden toegerekend. Reeds daarom is de in artikel 13 vervatte zorgplicht niet tot haar gericht en kan zij niet als overtreder van dat artikel worden aangemerkt. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

5. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.

5.1. In het besluit van 18 juni 2013 noch in het bestreden besluit heeft het college duidelijk gemaakt waarom [appellante] kan worden aangemerkt als overtreder van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Aangezien [appellante] niet degene is geweest die de afvalstoffen in strijd met dat artikel op of in de bodem heeft gebracht, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft overtreden.

De beroepsgrond slaagt ook in zoverre.

6. Gelet op de voorgaande overwegingen heeft het college [appellante] ten onrechte aangemerkt als overtreder op wie de kosten van de toepassing van bestuursdwang kunnen worden verhaald. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 januari 2014 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De Afdeling zal het primaire besluit van 18 juni 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 28 januari 2014, kenmerk 14uit00666;

III. herroept het besluit van 18 juni 2013, kenmerk 13uit04454;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014

262-687.