Uitspraak 200308823/1


Volledige tekst

200308823/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de woonwagen op het perceel kadastraal bekend gemeente Gnk 02, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Breda (hierna: het perceel), af te breken en de materialen af te voeren.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft het college geweigerd voor het oprichten van die woonwagen op genoemd perceel vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.

Bij besluiten van 10 september 2001 en 9 januari 2002 heeft het college de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 18 januari 2001 en 19 juli 2001 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2003, verzonden op 12 december 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bestreden besluiten zien op een op het betrokken perceel geplaatste woonwagen met verdieping, met een oppervlakte van ongeveer 128 m2.

Ten aanzien van het besluit tot weigering van vrijstelling en bouwvergunning

2.2. Niet in geschil is dat de woonwagen op meerdere punten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Verspreide Woonwagenplaatsen" (hierna: het bestemmingsplan).

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan omdat het college, naar hij stelt, in vergelijkbare gevallen wél vrijstelling en/of bouwvergunning heeft verleend.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn. Deze zijn immers gelegen in een ander plangebied, dan wel vergund onder het voorheen geldende bestemmingsplan, waarmee de betreffende woonwagens in overeenstemming waren.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de woonwagen.

Ten aanzien van het besluit tot aanzegging van bestuursdwang

2.4. Niet in geschil is dat de woonwagen zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is opgericht. De conclusie is, dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van concreet zicht op legalisatie geen sprake was. Ook anderszins is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in dit geval zou moeten worden aangenomen dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven.

2.7. Het betoog van appellant tenslotte dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft aangehouden in afwachting van het in procedure brengen van een ontwerp-bestemmingsplan voor het betrokken perceel, treft geen doel. Daargelaten dat de wet de rechter niet verplicht een zaak aan te houden indien partijen daarom hebben verzocht, zou aanhouding niet hebben kunnen leiden tot het door appellant beoogde doel, nu voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisering niet het moment van de uitspraak, maar het moment van de beslissing op bezwaar beslissend is.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

66-422.