Uitspraak 201308824/1/A2


Volledige tekst

201308824/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2013 in zaak nr. 12/3747 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de raad een aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 4 juli 2012 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de raad opgedragen binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de raad, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 3 februari 2012 beslist en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] schriftelijk gereageerd op dat besluit.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A. Vossenberg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, wordt rechtsbijstand uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.

2. De aanvraag van [wederpartij] ziet op het voeren van een civielrechtelijke procedure, waarbij hij van R. Mladic schadevergoeding zal vorderen uit hoofde van onrechtmatige daad. Volgens [wederpartij] heeft Mladic in 1995 in Srebrenica genocide gepleegd, althans daaraan leiding gegeven, waarbij de vader en broer van [wederpartij] om het leven zijn gekomen.

Mladic is na zijn aanhouding in Servië op 31 mei 2011 overgebracht naar het Joegoslavië-Tribunaal in Den Haag en verblijft in afwachting van zijn strafrechtelijke berechting in de onder gezag en beheer van dat tribunaal staande United Nations Detention Unit in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden. Nu Mladic in Den Haag verblijft, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht bij de door hem te voeren procedure, aldus [wederpartij].

De raad heeft de aanvraag van [wederpartij] op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wrb afgewezen, omdat er geen aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer. Volgens de raad is het rechtsbelang niet in Nederland gelegen en bevinden partijen zich evenmin binnen de Nederlandse rechtsmacht.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het begrip Nederlandse rechtssfeer in artikel 12, eerste lid, van de Wrb niet hetzelfde is als Nederlandse rechtsmacht. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt evenwel dat het al dan niet bestaan van rechtsmacht zwaar weegt bij het beantwoorden van de vraag welk land verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening. Volgens de rechtbank kan bepaald niet op voorhand worden uitgesloten dat de Nederlandse civiele rechter tot het oordeel komt dat hij rechtsmacht heeft in de door [wederpartij] te voeren procedure, en had de raad daarom het bestaan van Nederlandse rechtsmacht moeten aannemen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat er contra-indicaties met een zeker gewicht zijn die maken dat desalniettemin onvoldoende aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer.

4. De raad betoogt dat de door de rechtbank aangelegde maatstaf, waarbij het bestaan of aannemen van rechtsmacht in beginsel dient te leiden tot afgifte van een toevoeging en andere omstandigheden slechts als een vorm van contra-indicatie moeten worden gezien, niet kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 van de Wrb. Volgens de raad is de rechtsmacht slechts een van de omstandigheden die van invloed is op de vraag of het rechtsbelang is gelegen in de Nederlandse rechtssfeer. In het besluit van 4 juli 2012 is voldoende gemotiveerd dat zich in dit geval geen situatie voordoet waarbij de Nederlandse rechtssfeer dusdanig nauw wordt geraakt dat Nederland dient te voorzien in rechtsbijstand, temeer nu het bestaan van rechtsmacht niet op voorhand kan worden vastgesteld, aldus de raad.

4.1. In de Wrb is de in artikel 12 van die wet vermelde zinsnede "in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen" niet nader gedefinieerd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling blijk dat hierin de begrenzing van de voorziening van de gefinancierde rechtsbijstand is vastgelegd. Het begrip Nederlandse rechtssfeer bakent de Nederlandse verplichting om in rechtsbijstand te voorzien af ten opzichte van de verplichtingen waarin andere, in het concrete geval meer aangewezen landen behoren te voorzien. Uitgangspunt dient te zijn dat het land waar zich de civiele of strafzaak voordoet verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening (Kamerstukken II 1991/92, 22 609, nr. 3, blz. 17, 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 36 en 2000/01, 27 400 VI, nr. 10, blz. 62).

De rechtbank is, onder verwijzing naar deze totstandkomingsgeschiedenis, tot het oordeel gekomen dat aan het al dan niet bestaan van rechtsmacht een zeker gewicht toekomt bij het beantwoorden van de vraag welk land verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening.

4.2. Ongeacht de vraag of in dit geval een vermoeden van rechtsmacht moet worden aangenomen en of de bestuursrechter in die kwestie moet treden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad niet voldoende heeft gemotiveerd welke omstandigheden maken dat de rechtsbelangen niet in de Nederlandse rechtssfeer liggen en hoe zwaar die omstandigheden gewogen moeten worden in verhouding tot de factor rechtsmacht. De rechtbank heeft het besluit van 4 juli 2012 dan ook terecht vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de raad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.

7. Bij dat besluit heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat, ook al zou de Nederlandse rechter rechtsmacht hebben, er in deze zaak overigens in het geheel geen binding met Nederland is, zodat niet kan worden vastgesteld dat de Nederlandse rechtssfeer dusdanig nauw wordt geraakt dat een beroep op het Nederlandse systeem van gefinancierde rechtsbijstand daardoor wordt gerechtvaardigd. De raad heeft in dit verband een doorslaggevend gewicht toegekend aan de feiten en omstandigheden dat de gestelde onrechtmatige daad zich heeft voltrokken in het buitenland, partijen een buitenlandse nationaliteit hebben, het buitenlandse recht van toepassing is op de procedure, de schade zich in het buitenland voordoet, verhaalsmogelijkheden voor de schade slechts in het buitenland aanwezig zijn, de internationale gemeenschap en Nederland niet hebben voorzien dat de kosten van civielrechtelijke procedures tegen gedetineerden van het Joegoslavië-Tribunaal op Nederland worden afgewenteld en er een groep van duizenden buitenlandse personen is, die zich - voor zover hier relevant - mogelijk in een min of meer vergelijkbare positie bevinden als [wederpartij]. Het gaat te ver om de kosten van rechtsbijstand in al die mogelijke procedures af te wentelen op Nederland, aldus de raad.

7.1. De Afdeling volgt [wederpartij] niet in zijn betoog dat het nieuwe besluit wederom ondeugdelijk is gemotiveerd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen binding bestaat met Nederland. Niet in geschil is immers dat partijen beiden een buitenlandse nationaliteit hebben, de gestelde onrechtmatige daad en daaruit voortvloeiende schade zich in het buitenland hebben voorgedaan en het buitenlandse recht op de te voeren procedure van toepassing is. [wederpartij] heeft evenmin op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt dat er verhaalsmogelijkheden in Nederland zijn, zodat bij toewijzing van de vordering de uitspraak waarschijnlijk niet in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.

De raad heeft tevens gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat eventuele rechtsmacht van de Nederlandse rechter uitsluitend zou zijn gestoeld op het feit dat het Joegoslavië-Tribunaal is gehuisvest in Nederland. Niet is gebleken dat de internationale gemeenschap en Nederland daarbij aandacht hebben besteed aan de mogelijkheid dat in Nederland aanvragen om toevoegingen voor rechtsbijstand voor het voeren van civielrechtelijke procedures tegen gedetineerden van het Joegoslavië-Tribunaal zouden worden gedaan. Die mogelijkheid is evenmin in ogenschouw genomen bij de totstandkoming van artikel 12 van de Wrb. Gelet op de doelstellingen van de Wrb, waartoe ook het beheersbaar houden van de kosten voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand behoort, bestaat geen grond voor het oordeel dat het begrip ‘Nederlandse rechtssfeer’ voor de toepassing van die wet moet worden uitgelegd op een wijze die meebrengt dat Nederland de kosten moet dragen voor rechtszaken die tegen gedetineerden van alhier gevestigde internationale hoven worden aangespannen.

Gezien het voorgaande heeft de raad voldoende gemotiveerd dat in dit geval het geschil onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer heeft als bedoeld in artikel 12 van de Wrb.

Het betoog faalt.

8. Het beroep is ongegrond.

9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand van 14 oktober 2013, zonder kenmerk, ongegrond;

III. veroordeelt het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014

611.