Uitspraak 201304936/1/A3


Volledige tekst

201304936/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2013 in zaak nr. 13/380 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht (thans: het arrondissement Limburg).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2012 heeft de Deken een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur
(hierna: de Wob) afgewezen.

Bij besluit van 17 januari 2013 heeft de Deken het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Deken heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 46c, eerste lid, eerste volzin, van de Advocatenwet worden klachten tegen advocaten schriftelijk ingediend bij de Deken van de orde waartoe zij behoren.

Ingevolge het tweede lid stelt de Deken een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht.

Ingevolge artikel 46d, vierde lid, wordt de klacht schriftelijk ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. De Deken stelt daarvan steeds de advocaat tegen wie de klacht is gericht en de klager schriftelijk op de hoogte. Indien hij op grond van zijn onderzoek van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, deelt hij dat met redenen omkleed bij de terkennisbrenging van de klacht aan de klager, aan de advocaat tegen wie de klacht is gericht en aan de Raad van Discipline mee.

2. Het verzoek van [appellant] strekt tot openbaarmaking van het door de Deken op voet van artikel 46d, vierde lid, van de Advocatenwet uitgebrachte standpunt (hierna: het dekenstandpunt) in de tuchtzaak met kenmerk M 109 2012, waarin de Raad van Discipline op 27 augustus 2012 uitspraak heeft gedaan.

De rechtbank heeft overwogen dat de Deken zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opstellen van een dekenstandpunt geen bestuurlijke aangelegenheid is en de afwijzing van het verzoek derhalve terecht heeft gehandhaafd. Het opstellen van een dekenstandpunt over een tegen een advocaat ingediende klacht geschiedt in het kader van de uit te oefenen tuchtrechtspraak voor de advocatuur. Het opstellen van een dekenstandpunt is derhalve een aspect van de tuchtrechtspraak voor de advocatuur en geen bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob, aldus de rechtbank.

3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het dekenstandpunt geen bestuurlijke aangelegenheid is. De Deken is een bestuursorgaan en het opstellen van een standpunt over een ingediende klacht dient als een bestuurlijke aangelegenheid te worden aangemerkt, nu de Deken daarmee uitvoering geeft aan een in de Advocatenwet neergelegde verplichting. Deze wet bevat geen uitputtende openbaarmakingsregeling die derogeert aan de Wob. Voorts bevat de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob geen aanknopingspunten waaruit volgt dat deze wet niet van toepassing is op stukken die zijn opgesteld ten behoeve van tuchtrechtspraak. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de Deken de afwijzing van zijn verzoek terecht heeft gehandhaafd, aldus [appellant].

3.1. Tussen partijen is in geschil of het dekenstandpunt een bestuurlijke aangelegenheid is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201202578/1/A3), moet de term "bestuurlijk" in dit verband ruim worden opgevat en heeft deze betrekking op het openbaar bestuur in al zijn facetten.

Het gevraagde stuk ziet op de uitvoering van een publieke taak van de Deken inzake een klachtprocedure zoals neergelegd in de Advocatenwet. Het stuk moet dan ook worden aangemerkt als een document over een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in voormelde bepaling van de Wob. Dat het dekenstandpunt is opgesteld in het kader van de door de Raden van Discipline uit te oefenen tuchtrechtspraak voor de advocatuur, maakt dat niet anders. Zoals [appellant] terecht heeft betoogd, is in de Advocatenwet ter zake geen uitputtende openbaarmakingsregeling opgenomen die derogeert aan de Wob. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de Deken de afwijzing van het verzoek op juiste gronden heeft gehandhaafd. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 januari 2013 van de Deken alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

De Deken dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5. De Deken dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2013 in zaak nr. 13/380;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg van 17 januari 2013, kenmerk A 1153;

V. veroordeelt de Deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 50,42 (zegge: vijftig euro en tweeënveertig cent);

VI. gelast dat de Deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

434-773.