Uitspraak 201305075/1/A1


Volledige tekst

201305075/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Staphorst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 april 2013 in zaak nr. 13/76 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Staphorst.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding, geplaatste verlichting, het repareren en verhandelen van motorvoertuigen, het hebben van een café en het stallen van een caravan op het perceel [locatie] te Staphorst (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de zonder omgevingsvergunning geplaatste erfafscheiding, besloten daartegen handhavend op te treden, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen de handel in auto’s op het perceel, het besluit van 20 november 2012 in zoverre vernietigd, het college gelast om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. S. Essakkili, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" gedeeltelijk de bestemming "Woondoeleinden" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" rust.

2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geschil in beroep uitsluitend nog betrekking had op het vermeende gebruik van een deel van de voormalige boerderij als horecagelegenheid en het vermeende gebruik van het perceel ten behoeve van autohandel en -reparatie. Volgens hen heeft de rechtbank daarmee miskend dat hun beroep ook betrekking had op de, naar zij stellen, in strijd met het bestemmingsplan geplaatste lantaarnpalen op het perceel.

2.1. [appellanten] hebben hun hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de geplaatste lantaarnpalen op het perceel, ter zitting van de Afdeling ingetrokken.

Ter zitting is gebleken dat [appellanten] deze beroepsgrond met name van belang achten in verband met het door hen ingestelde beroep tegen het op 25 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied". Ook in dat beroep hebben zij, evenals in dit hoger beroep, de grens van de woonbestemming op het perceel aan de orde gesteld. Deze vraag dient in het kader van die procedure te worden beantwoord.

Ter zitting van de Afdeling hebben [appellanten] verklaard zich in het kader van de onderhavige hoger beroepsprocedure neer te leggen bij de aanname van het college dat de vier lantaarnpalen op het perceel die resteren, nadat twee lantaarnpalen door de eigenaar van het perceel zijn weggehaald, zich alle binnen de woonbestemming bevinden en heeft het college verklaard dat tegen de twee waarvan [appellanten] dit bestrijden, vooralsnog niet handhavend zal worden opgetreden.

Dit betekent dat in de onderhavige procedure de omvang van de woonbestemming op het perceel geen bespreking behoeft.

3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend tegen het gebruik van het perceel voor reparaties aan auto’s op te treden. Volgens hen heeft de rechtbank daarbij miskend dat de reparaties aan auto’s op het perceel een hobbymatig karakter te buiten gaan. Dit volgt naar zij stellen uit de omstandigheid dat [persoon] zelf heeft verklaard dat hij auto’s repareert en deze vervolgens verkoopt, alsmede dat hij daaraan ter zitting voor de rechtbank nog heeft toegevoegd dat hij daarnaast auto’s verhandelt voor een autobedrijf. Het uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende gevolg, dat naast het mogen verhandelen van twaalf auto’s per jaar vanaf het perceel, daar tevens permanent drie auto’s ter reparatie aanwezig mogen zijn, heeft een zodanige ruimtelijke uitstraling dat dit gebruik niet meer in overeenstemming met de woonbestemming kan worden geacht, aldus [appellanten].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201301625/1/A1) dient de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan. Binnen dit kader kan van belang zijn, maar is niet doorslaggevend, of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben.

Ter beantwoording van de vraag of de autohandel en -reparatie zich in dit geval verhoudt met de woonbestemming van het perceel, is van belang of bij de uitoefening ervan, de woonfunctie op het perceel in overwegende mate gehandhaafd blijft en geen ernstige hinder of afbreuk aan het woonmilieu wordt toegebracht. De woonfunctie moet in ruimtelijke en in visuele zin primair blijven en de autohandel en -reparatie mogen geen nadelige invloed hebben op de verkeersafwikkeling en parkeersituatie ter plaatse.

De afspraak die het college met [persoon] heeft gemaakt, te weten dat permanent drie auto’s op het perceel aanwezig mogen zijn ter reparatie en er daarnaast twaalf auto’s per jaar vanaf het perceel mogen worden verhandeld, sluit niet uit dat op meer dan incidentele schaal reparatie van en handel in auto’s op het perceel plaatsvindt zodanig, dat dit zich niet verhoudt met de woonbestemming van het perceel. Gelet op de inhoud van deze afspraak, kan een onbeperkt aantal auto’s op het perceel worden gerepareerd, zolang er zich daartoe maar niet meer dan drie auto’s tegelijkertijd op het perceel bevinden. Ook kan geen strikt onderscheid tussen het repareren en het verhandelen van auto’s worden gemaakt, zoals het college in het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft gedaan. Reparatie en handel dienen integraal te worden beoordeeld, aangezien deze activiteiten samenhangen. Voorts is dit onderscheid niet handhaafbaar.

[appellanten] voeren dan ook terecht aan dat de door het college in het besluit gehanteerde criteria ondeugdelijk zijn om te bepalen of de autohandel en -reparatie op het perceel in overeenstemming zijn met de aldaar geldende woonbestemming. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 november 2012 ongegrond is verklaard met betrekking tot de weigering om handhavend op te treden tegen de reparatie van auto’s op het perceel.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 november 2012 ter zake alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij de weigering om handhavend op te treden tegen de reparatie van auto’s op het perceel is gehandhaafd. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 april 2013 in zaak nr. 13/76, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 november 2012 ongegrond is verklaard met betrekking tot de weigering om handhavend op te treden tegen de reparatie van auto’s op het perceel;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Staphorst van 20 november 2012, kenmerk UIT/12 - 38701, voor zover daarbij de weigering om handhavend op te treden tegen de reparatie van auto’s op het perceel is gehandhaafd;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Staphorst op om binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Staphorst te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Staphorst tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Staphorst aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

641.