Uitspraak 201400471/1/A1


Volledige tekst

201400471/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaken nrs. 13/4851, 13/4825 en 13/4795 in het geding tussen onder meer:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college aan de Stichting SLS Wonen omgevingsvergunning verleend voor onder meer de realisering van nieuwbouw ten behoeve van studentenhuisvesting op het perceel Langebrug/Steenschuur, kadastraal bekend sectie G, nrs. 1980 en 2225, te Leiden.

Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.M.H. Schulte, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij, en A. van Oostveen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is SLS Wonen, vertegenwoordigd door M. Veenstra, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in, voor zover in hoger beroep van belang, de realisering van 217 wooneenheden voor studenten op het perceel. Daarvoor worden vier woonblokken gebouwd.

Drie bouwblokken zijn gesitueerd op de plaats van een voormalig kantoor van de gemeentelijke sociale dienst en van een oude brandweerkazerne. Het vierde bouwblok is gesitueerd aan de Boomgaardsteeg op het binnengebied achter het rijksmonument aan de Langebrug/Steenschuur.

Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad I" rust op het perceel gedeeltelijk de bestemming "Gemengde doeleinden 3" en gedeeltelijk de bestemming "Groenvoorzieningen".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, aanhef en onderdeel 3, van de planvoorschriften zijn de als "Gemengde doeleinden 3" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, dienstverlening, maatschappelijke doeleinden, bedrijven en kantoren.

Ingevolge artikel 17 zijn de als "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor het gebruik als openbaar groen en voor speelgelegenheid.

2. Niet in geschil is dat het bouwplan op diverse punten in strijd is met het bestemmingsplan. De bouwblokken 1 en 2 overschrijden de ter plekke maximaal toegestane goothoogte van 11,5 m met 4,5 m onderscheidenlijk 1,45 m. De voorgevels van deze bouwblokken worden voorts niet geplaatst in de naar de weg gekeerde bestemmingsgrenzen, zoals in het bestemmingsplan is vereist. De bouwblokken 1 en 3 overschrijden de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Voorts wordt door bouwblok 3 het maximale bebouwingspercentage van 30% van de niet als bebouwingsvlak aangeduide gronden overschreden. Bouwblok 4 is gesitueerd op de gronden met bestemming "Groenvoorzieningen" en is met die bestemming in strijd.

Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), omgevingsvergunning verleend.

3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 3.1 van bijlage I bij de Chw is als project als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangewezen de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

Nu het plan de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw daarop van toepassing.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij, anders dan het college stelt, geen brief hebben ontvangen waarin is vermeld dat het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Er is volgens hen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit.

4.1. Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 22 oktober 2012 gedurende de daarvoor gestelde termijn ter inzage gelegen. In het huis-aan-huisblad het "Leids Nieuwsblad" is kennis gegeven van dit besluit. Daarnaast heeft publicatie op de gemeentelijke website plaatsgevonden. Het college heeft de wettelijke inspraakprocedures gevolgd. Dat [appellanten] een brief van het college niet hebben ontvangen, biedt, wat daar ook van zij, onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft kunnen verlenen door van het bestemmingsplan af te wijken. Zij voeren daartoe aan dat sprake is van een grootschalig plan midden in het historisch stadcentrum dat op ingrijpende wijze in strijd is met het bestemmingsplan, zodat een procedure tot herziening van het bestemmingsplan had moeten worden gevolgd. Zij voeren voorts aan dat het college in soortgelijke procedures veel kleinere afwijkingen van het bestemmingsplan niet heeft toegestaan.

5.1. In artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3° van de Wabo is voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid om medewerking te verlenen aan een project dat afwijkt van het bestemmingsplan. Voor het toepassen van die bevoegdheid zijn de aard en de omvang van de afwijking in beginsel niet relevant. Het staat het college vrij om daarvan, na een afweging van de betrokken belangen, zoals het heeft gedaan, gebruik te maken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om krachtens voormelde bepaling omgevingsvergunning te verlenen in dit geval niet heeft mogen gebruiken.

Dat, zoals [appellanten] stellen, het college in vergelijkbare gevallen, waarin de maximale toegestane goothoogte veel minder werd overschreden, geen medewerking aan het desbetreffende bouwplan wilde verlenen, is niet gebleken. In het door [appellanten] bedoelde geval, waarin de hoogte van het beoogde gebouw in strijd was met de in het bestemmingsplan "Binnenstad I" opgenomen maximale bouwhoogte, bestonden stedenbouwkundige bezwaren tegen het bouwplan in verband met de beoogde vorm van de kap van het gebouw. Om die reden wenste het college geen medewerking aan het bouwplan te verlenen. Van een vergelijkbaar geval is dan ook geen sprake.

Het betoog faalt.

6. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij veel overlast zullen ondervinden wanneer het bouwplan zal zijn gerealiseerd. Zij voeren daartoe aan dat studenten overlast bezorgen voor de directe omgeving. [appellanten] vrezen voor verpaupering en verloedering van hun woonomgeving, geluidsoverlast door de studenten en overlast door de vele fietsen voor de woonblokken en het afwijkend dag- en nachtritme van studenten.

6.1. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de in het besluit herhaald en ingelaste 'zienswijzennota omgevingsvergunning studentenhuisvesting Langebrug (hierna: de zienswijzennota)', op het standpunt gesteld dat er in een (binnen)stedelijke omgeving altijd enige mate van overlast is te verwachten. Dat studenten over het algemeen een ander levensritme hebben dan 'reguliere' bewoners heeft het college onvoldoende geacht voor het oordeel dat dit automatisch tot overlast leidt. Het heeft er daarbij op gewezen dat SLS Wonen erop zal toezien dat overlast zoveel mogelijk wordt voorkomen. Ter toelichting hiervan heeft het college erop gewezen dat in het bouwplan verschillende maatregelen zijn verwerkt. Zo wordt er voldoende fietsparkeergelegenheid gerealiseerd op eigen terrein, worden er geen grote gemeenschappelijke ontmoetingsruimtes gerealiseerd, maar betreft de indeling kleine groepen van drie eenheden per woning, is de ontsluiting overwegend inpandig en is er een inpandige vuilinzameling. Daarnaast heeft SLS Wonen toegezegd dat met bewoners contracten worden afgesloten, waarin onder meer gedragsregels zijn opgenomen, een eigen medewerker intensief toezicht zal houden, studentbeheerders worden ingezet die verantwoordelijk zijn voor het dagelijks toezicht op de veiligheid, leefbaarheid en hygiëne in/rond de complexen en een medewerker wordt ingezet die als aanspreekpunt dient voor omwonenden.

6.2. Gegeven deze motivering, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in de gestelde overlast aanleiding had moeten zien om medewerking aan het bouwplan te onthouden. Voor het oordeel dat, zoals [appellanten] stellen, de ingang van woonblok 1 in verband met de te verwachten overlast elders had moeten worden gesitueerd, bestaat, gelet op hetgeen is overwogen over deze te verwachten overlast, geen grond. Het betoog faalt.

7. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan zal leiden tot een vermindering van licht in hun woningen en een aantasting van hun privacy.

7.1. Het college heeft, naar aanleiding van het betoog van [appellanten] dat het bouwplan leidt tot een vermindering van daglicht in hun woningen, een bezonningsstudie uitgevoerd en de bestaande situatie op de gevel bij hun woningen vergeleken met de situatie die zou ontstaan na realisering van het bouwplan en met de situatie die zou ontstaan indien zou worden gebouwd overeenkomstig de mogelijkheden in het bestemmingsplan. Het heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de zienswijzennota en daarbij behorende tekeningen, waarop de bezonning op de percelen van [appellanten] is weergegeven, op het standpunt gesteld dat het schaduwvlak op de gevel door bouwblok 1 ongeveer gelijk is aan het schaduwvlak dat wordt veroorzaakt indien wordt gebouwd in overeenstemming met de mogelijkheden van het bestemmingsplan. Het college heeft gelet daarop geen aanleiding gezien om medewerking aan het bouwplan te weigeren.

7.2. Het verlies van daglichttoetreding als gevolg van de realisering van het bouwplan had ook veroorzaakt kunnen worden door de bouw van een in overeenstemming met de mogelijkheden van het bestemmingsplan zijnd gebouw. Het college heeft, gelet op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, het belang van SLS Wonen bij verlening van de omgevingsvergunning in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellanten]. Het betoog faalt in zoverre.

7.3. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat het bouwplan leidt tot een verlies aan privacy heeft het college zich in het besluit, onder verwijzing naar de zienswijzennota, op het standpunt gesteld dat de woningen van [appellanten] op ongeveer 31 m onderscheidenlijk 20 m van bouwblok 1 liggen. Volgens het college ondervinden zij geen onevenredige vermindering van hun privacy als gevolg van de realisering van het bouwplan.

7.4. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich, gelet op de afstand tussen de woningen en het bouwplan, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet een zodanige aantasting van de privacy van [appellanten] oplevert, dat geen medewerking aan het bouwplan had kunnen worden verleend. Ook in zoverre faalt het betoog.

8. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bouwblok 4 wordt gerealiseerd op gronden met een groenbestemming. Zij voeren daartoe aan het niet aanvaardbaar is dat de groenbestemming niet in stand wordt gehouden.

8.1. In het besluit heeft het college zich, onder verwijzing naar de zienswijzennota en de tevens aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing 'Omgevingsvergunning Langebrug', op het standpunt gesteld dat het streven van de gemeente is om de spaarzame ruimten in de (binnen)stad zoveel mogelijk een groene invulling te geven. Met het bouwplan verdwijnt een deel van de buitenruimte, maar er wordt op andere plekken, waar nu bebouwing aanwezig is, weer open ruimte ingericht voor groen. Netto blijft er aldus het college in de nieuwe situatie even veel open onbebouwde ruimte over als in de bestaande situatie.

8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat met het bouwplan weliswaar openbaar groen verdwijnt, maar op andere plekken ruimten worden ingericht als openbaar groen. De rechtbank heeft, nu in zowel de bestaande situatie als in de nieuwe situatie ongeveer evenveel groen/open ruimte in het gebied is, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan, voor zover dat voorziet in de realisering van bouwblok 4, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

9. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de geldende parkeernormen en het parkeerbeleid. Zij voeren aan dat het college niet de bestaande parkeerbehoefte van de te slopen gebouwen bij de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan heeft kunnen betrekken, omdat deze gebouwen in de bestaande situatie leeg staan. Daarnaast voeren zij aan dat de parkeerdruk ten gevolge van het bouwplan zal toenemen. Zij voeren verder aan dat het college bij de berekening van de parkeerbehoefte niet consequent is geweest door enerzijds uit te gaan van een parkeernorm van 0,2 parkeerplaats per wooneenheid en anderzijds van 0,1 parkeerplaats per wooneenheid. Volgens [appellanten] zullen de studentenwoningen over een aantal jaren in de vrije verkoop worden gebracht, zodat de parkeerbehoefte zal toenemen. Zij wijzen er voorts op dat de parkeerdruk in de toekomst zal toenemen, nu op een andere locatie ook appartementen worden gerealiseerd.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. 200400798/1, behoort bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2006 in zaak nr. 200504312/1 volgt dat dit bij, zoals in dit geval, vervangende nieuwbouw inhoudt dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het te slopen pand.

9.2. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan een parkeerbehoefte heeft van 44 parkeerplaatsen. Het heeft voor de berekening van deze behoefte de zogeheten parkeerkencijfers van het CROW gevolgd, waarin van 0,2 parkeerplaats per wooneenheid is uitgegaan. In de oude situatie werden de op het perceel aanwezige gebouwen gebruikt als kantoor met baliefunctie en als ambulancepost. Op basis van de parkeerkencijfers van het CROW geldt hiervoor een parkeerbehoefte van 68 parkeerplaatsen. Dit betekent, aldus het college, dat de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie lager is dan in de bestaande situatie, zodat voor het realiseren van het bouwplan niet in extra parkeerplaatsen hoeft te worden voorzien. Volgens het college voldoet het bouwplan aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Leiden.

9.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid de bestaande situatie heeft kunnen betrekken bij de nieuwe situatie. Dat het pand feitelijk een periode heeft leeggestaan, is in dit kader niet relevant.

Uitgaande van een parkeerbehoefte van 68 parkeerplaatsen in de bestaande situatie, welke parkeerplaatsen in de nieuwe situatie niet komen te vervallen, en een parkeerbehoefte van 44 parkeerplaatsen van het bouwplan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de realisering van het bouwplan niet in extra parkeerplaatsen hoeft te worden voorzien en daarom geen grond bestaat de omgevingsvergunning wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo te weigeren. Dat, zoals [appellanten] betogen, vanwege het tekort aan parkeerplaatsen in de bestaande situatie bewoners buiten kantoortijden van de aanwezige parkeerplaatsen gebruik maakten en dat dit in de nieuwe situatie, nu die parkeerplaatsen door de bewoners van het bouwplan zullen worden gebruikt, niet meer mogelijk zal zijn en daarom de parkeerdruk zal toenemen, geeft geen grond voor een ander oordeel. Zoals hiervoor is overwogen kan een eventueel bestaand tekort buiten beschouwing worden gelaten.

De door [appellanten] bedoelde norm voor de parkeerbehoefte van 0,1 parkeerplaats per wooneenheid waar het college in deze procedure ook naar heeft verwezen, is opgenomen in de inmiddels van kracht geworden Beleidsregels parkeernormen Leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, ook indien zou worden uitgegaan van de parkeerkencijfers zoals daarin is opgenomen, geen sprake is van een toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan. In die beleidsregels wordt uitgegaan van een parkeerbehoefte van 0,1 parkeerplaats per wooneenheid, waardoor voor het bouwplan een parkeerbehoefte van 22 parkeerplaatsen bestaat. Voor de bestaande situatie geldt volgens die beleidsregels een parkeerbehoefte van 90 parkeerplaatsen.

De verwijzing naar eventuele toekomstige ontwikkelingen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan.

Het betoog faalt.

10. Voor zover [appellanten] betogen dat het historisch aanzicht van (de panden aan) de Langebrug/Steenschuur en het unieke karakter van de Langebrug/Steenschuur als historisch (kern)gebied ernstig en onherstelbaar worden aangetast, heeft de rechtbank overwogen dat de Welstands- en Monumentencommissie Leiden op 28 maart 2012 een positief advies over het bouwplan heeft uitgebracht, zodat niet kan worden staande gehouden dat het uiterlijk of de plaatsing van de van het bouwplan deel uitmakende bouwwerken in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. [appellanten] hebben niet aangevoerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist is. Hun betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

11. [appellanten] betogen dat op de tekeningen behorend bij het besluit ten onrechte een bestaand gebouw niet is opgenomen, waardoor een vertekend beeld van de situatie ter plekke ontstaat. Voorts betogen zij dat niet uitgesloten is dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun en het college dit ten onrechte niet heeft onderzocht. Zij hebben deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen de betogen buiten beschouwing te blijven.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014

473.