Uitspraak 201301155/1/V2


Volledige tekst

201301155/1/V2.
Datum uitspraak: 30 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 januari 2013 in zaken nrs. 13/341 en 13/342 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het gelet op de door de vreemdeling afgelegde verklaringen aannemelijk is dat hij is bekeerd tot het christendom en zich daarom bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, zodat artikel 4:6 van de Awb niet aan de vreemdeling had mogen worden tegengeworpen. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter ten onrechte een eigen oordeel gegeven over de vraag of geloofwaardig is dat de vreemdeling is bekeerd tot het christendom.

1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

1.2. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 september 2011 is die aanvraag afgewezen. Het besluit van 3 januari 2013 is van gelijke strekking als dat van 20 september 2011, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.

1.3. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, en dat zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.

1.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling over zaken waarin het onder 1.1. vermelde beoordelingskader van toepassing is (onder meer voormelde uitspraak van 6 maart 2008) vloeit voort dat, indien een vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, dan wel uit het door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, de bestuursrechter steeds moet beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Bahaddar). Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

1.5. De bestuursrechter dient te beoordelen of zich dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden voordoen aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en het standpunt van de staatssecretaris daarover in het desbetreffende besluit. Als een standpunt als vorenbedoeld ontbreekt, moet de bestuursrechter de staatssecretaris in de gelegenheid stellen dat in een schriftelijk stuk alsnog in te nemen.

1.6. De vreemdeling is afkomstig uit Iran en stelt zich te hebben bekeerd tot het christendom. Gelet op hetgeen algemeen bekend is over het risico dat bekeerlingen in Iran ook volgens de staatssecretaris lopen (uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2), heeft de voorzieningenrechter terecht bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als voormeld voordoen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014 in zaak nr. 201310204/1/V2). Door echter te overwegen dat hij het op grond van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen aannemelijk acht dat hij is bekeerd tot het christendom, zonder daarbij een standpunt van de staatssecretaris te betrekken, heeft de voorzieningenrechter de hiervoor onder 1.5. bedoelde beoordeling niet op de juiste wijze verricht.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank, gelet op de haar ter beschikking staande processuele mogelijkheden, beter dan de Afdeling in staat is om de hiervoor onder 1.5. bedoelde beoordeling in eerste instantie te verrichten, zal de zaak naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 januari 2013 in zaak nr. 13/341;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2014

284/572-657.