Uitspraak 201310740/1/A4


Volledige tekst

201310740/1/A4.
Datum uitspraak: 18 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet. Bij dit besluit heeft het college tevens bepaald dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op [appellant] worden verhaald.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij de rechtbank Oost-Brabant beroep ingesteld. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep doorgezonden aan de Afdeling.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Snijders en J.J.M. van Berlo, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Situatie

1. Op het perceel [locatie 1] te Leende is in de nacht van 14 op 15 september 2012 brand ontstaan, waarbij een hoeveelheid asbest is vrijgekomen. Asbestdeeltjes hebben zich in de omgeving verspreid en zijn terechtgekomen op het perceel aan de [locatie 2]. Het college heeft [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd die erop neerkomt dat [appellant] de asbestdeeltjes op het perceel aan de [locatie 2] door een asbestverwijderingsbedrijf moet laten verwijderen. Bij het bestreden besluit is de opgelegde last onder bestuursdwang gehandhaafd. Voorts is bij het bestreden besluit het besluit gehandhaafd dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald worden.

Bevoegdheid Afdeling

2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant] zowel artikel 13 van de Wet bodembescherming als artikel 1a van de Woningwet heeft overtreden. Daaraan heeft het college één feitelijke situatie ten grondslag gelegd. Voor zover het besluit van 22 augustus 2013 ziet op de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, is ingevolge artikel 20.1, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Wet milieubeheer (oud), de Afdeling bevoegd kennis te nemen van het beroep. Voor zover het besluit van 22 augustus 2013 ziet op de overtreding van artikel 1a van de Woningwet, was ingevolge artikel 8.1 van de Algemene wet bestuursrecht de rechtbank bevoegd kennis te nemen van het beroep. Het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 is niet splitsbaar vanwege het feit dat één last is opgelegd.

Aangezien de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is te beslissen op het beroep wat betreft de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en het besluit van 22 augustus 2013 gericht is op de verwijdering van de asbestdeeltjes die naar aanleiding van de brand in de nacht van 14 op 15 september 2012 zijn vrijgekomen, ziet de Afdeling zich in dit geval in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van het beroep dat gericht is tegen het besluit van 22 augustus 2013.

Artikel 13 Wet bodembescherming

3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat hij artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden. Hij stelt dat hij de in dit artikel vervatte zorgplicht heeft nageleefd. Hiertoe voert [appellant] aan dat hij geen handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming.

3.1. Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden, omdat hij bodemverontreinigende handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, te weten: het maaien van gras, snoeien van planten, voeren van dieren en het parkeren van zijn auto op de delen van het perceel waar asbestdeeltjes aanwezig zijn. Voorts heeft [appellant] volgens het college artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden, door de asbestdeeltjes niet te laten verwijderen, nu dit volgens het college het nalaten van handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming betreft.

3.2. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

3.3. Voor een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming is vereist dat handelingen worden of zijn verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van deze wet. Vast staat dat delen van de bodem op het perceel van [appellant] zijn verontreinigd door asbestdeeltjes en dat deze asbestdeeltjes niet door toedoen van [appellant] op zijn perceel zijn terechtgekomen.

Het parkeren van een auto op het verontreinigde deel van het perceel en de door het college bedoelde handelingen van [appellant] waarbij het verontreinigde deel van zijn perceel wordt betreden, zijn geen handelingen als bedoeld in artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming. Deze handelingen zijn niet te beschouwen als het brengen van stoffen op of in de bodem, teneinde deze aldaar te laten, het toevoegen van stoffen aan de bodem, teneinde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden, het uitvoeren van werken, het transporteren van stoffen die de bodem kunnen verontreinigen, handelingen die het bovenstaande als nevengevolg hebben en handelingen die leiden tot erosie, verdichting of verzilting, zoals in die artikelen bedoeld.

Dat [appellant] in de periode voorafgaand aan het besluit van 30 oktober 2012 de asbestdeeltjes niet heeft laten verwijderen, betekent niet dat, zoals het college stelt, hij daarmee handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming.

Nu de door het college bedoelde handelingen van [appellant] geen handelingen zijn als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, is niet vast komen te staan dat hij artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden. Het college heeft [appellant] dan ook ten onrechte als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming aangemerkt.

Artikel 1a, eerste lid, Woningwet

4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat hij artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet heeft overtreden. Hij stelt dat hij de brand waardoor asbestdeeltjes op zijn perceel zijn terechtgekomen, niet heeft veroorzaakt.

4.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit andere hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

4.2. De in artikel 1a neergelegde zorgplicht geldt voor de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein en degene die uit andere hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen, ongeacht of zij handelingen hebben verricht of nagelaten die het bouwwerk, open erf of terrein in een staat hebben gebracht die gevaar voor de gezondheid of veiligheid met zich brengt. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij niet betrokken is bij de brand en daardoor veroorzaakte aanwezigheid van asbestdeeltjes op zijn perceel, is derhalve niet van betekenis voor de vraag of hij de zorgplicht heeft nageleefd.

Niet in geschil is dat door de aanwezigheid van asbestdeeltjes op het perceel van [appellant] ten gevolge van de staat van het open erf of terrein gevaar voor de volksgezondheid bestaat. Het college heeft zich dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat [appellant] door deze situatie te laten voortduren, de in artikel 1a van de Woningwet neergelegde zorgplicht niet is nagekomen.

Het college heeft [appellant] dan ook terecht als overtreder van artikel 1a van de Woningwet aangemerkt.

Het betoog faalt.

Conclusie grondslag

5. Nu [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 1a van de Woningwet was het college bevoegd terzake handhavend op te treden. Hieraan doet niet af dat het college niet bevoegd was op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming handhavend op te treden.

Doel handhaving

6. [appellant] betoogt dat het college het handhavingsbesluit uitsluitend heeft genomen omdat mogelijk de kosten van verwijdering van de asbestdeeltjes niet op de eigenaar van het perceel waarop de brand heeft plaatsgevonden, kunnen worden verhaald. Volgens [appellant] had het college, nu andere redenen voor oplegging van een last onder bestuursdwang ontbreken, van het opleggen van de last moeten afzien.

6.1. Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat vanwege de risico’s voor de volksgezondheid de asbestdeeltjes moeten worden verwijderd. Daarbij heeft het college, zo staat in het bestreden besluit, ervoor gekozen om zowel [appellant] als de eigenaar van het perceel waarop de brand heeft plaatsgevonden, aan te schrijven omdat zij het beiden in hun macht hebben de overtreding te beëindigen. Voor het oordeel dat aan het besluit in werkelijkheid andere motieven ten grondslag liggen, waartoe de handhavingsbevoegdheid niet mag worden aangewend, bestaat geen aanleiding.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7. Gelet op het voorgaande, bestaat op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014

163-769.