Uitspraak 201306684/1/A1


Volledige tekst

201306684/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/1028 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college aan [appellant sub 1] een verbouwingsvergunning verleend voor de verbouwing van [de woonboot] gelegen aan de [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2011 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2012 vernietigd, het besluit van 19 juli 2011 herroepen, de aanvraag van [appellant sub 1] om een verbouwingsvergunning afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 januari 2012. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door E.P. Blaauw, het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, werkzaam bij de gemeente, en M.J. Drijfholt, en [wederpartij], bijgestaan door B.A.J. Haagen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder a, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: VOB) is een woonboot gedefinieerd als een vaartuig (…), niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet.

Ingevolge artikel 2.3.4, eerste lid, is een verbouwingsvergunning vereist voor het verbouwen van een woonboot.

2. In het geval dat voor een verbouwing van een woonboot een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo is vereist, is het college, gelet op artikel 2.2.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 2.3.4 van de VOB, gehouden een aanvraag om een verbouwingsvergunning af te wijzen.

3. De rechtbank heeft overwogen dat [de woonboot] moet worden aangemerkt als een bouwwerk, zodat voor het verbouwen daarvan een omgevingsvergunning is vereist en het college de door [appellant sub 1] ingediende aanvraag om verbouwingsvergunning had moeten afwijzen.

4. Niet in geschil is dat [de woonboot], behalve tijdens periodiek onderhoud of een verbouwing, sinds 1954 op de desbetreffende locatie ligt. Voorts is niet in geschil dat [de woonboot] van origine een zeilboot is die niet meer zelfstandig kan varen, omdat zeilen vanwege de op [de woonboot] gerealiseerde opbouw niet mogelijk is en geen motor aanwezig is. Vervoer van [de woonboot] voor onderhoud vindt plaats door deze, nadat de naastgelegen woonboot van haar plaats is gehaald, met twee sleepboten te verslepen. Ter zitting is vastgesteld dat [de woonboot] aan de kade is verbonden met een afhouder, een loopplank, een tros en twee stalen kabels die aan twee in de kade verankerde bolders zijn verbonden. Voorts zijn er verbindingen ten behoeve van nutsvoorzieningen (riool, water, elektriciteit, gas, internet).

5. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de woonboot] als bouwwerk moet worden aangemerkt. Het college voert daartoe aan dat [de woonboot] niet aan de waterbodem is verbonden of aan meer- of spudpalen is verankerd. [de woonboot] is slechts met de kade verbonden door stalen kabels en een afhouder, terwijl de afhouder door stootboeien vervangen zou kunnen worden. [de woonboot] kan niet worden aangemerkt als een plaatsgebonden constructie, omdat de aansluitingen op de nutsvoorzieningen eenvoudig zijn los te koppelen, aldus het college. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013 in zaak nr. 201201123/1/T1/A3. Het college voert voorts aan dat het relatief eenvoudig is om [de woonboot] te verplaatsen. Voorts voert het aan dat de wijze van verankering en niet het gebruik dat van [de woonboot] wordt gemaakt, doorslaggevend dient te zijn bij beantwoording van de vraag of [de woonboot] als bouwwerk moet worden aangemerkt.

[appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank de wijze van afmeren van [de woonboot], de functie als woonschip en de afwezigheid van een motor ten onrechte van belang heeft geacht. Daarnaast is volgens hem van belang dat een woonboot een roerende zaak is als bedoeld in artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en dat in de toelichting van het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit) is opgenomen dat een woonschip of woonboot geen bouwwerk in de zin van de Woningwet is. Volgens [appellant sub 1] is de bedoeling van de wetgever geweest dat woonboten in welke vorm dan ook niet onder de reikwijdte van het Bouwbesluit vallen.

5.1. Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [de woonboot] als bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet worden aangemerkt. [de woonboot] bestaat uit een constructie van enige omvang die op indirecte wijze met de grond is verbonden door middel van een afhouder, een loopplank, een tros en twee stalen kabels, die aan in de kade verankerde bolders zijn bevestigd en aansluitingen op nutsvoorzieningen. Bij beantwoording van de vraag of [de woonboot] als bouwwerk moet worden aangemerkt, is niet bepalend hoe die verbondenheid fysiek is vormgegeven, maar is doorslaggevend dat [de woonboot] is bedoeld om ter plaatse als woning te functioneren. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat [de woonboot] niet zelfstandig kan varen en sinds 1954 vrijwel onafgebroken op dezelfde plaats ligt.

Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank in haar beoordeling het gebruik dat van [de woonboot] wordt gemaakt terecht mede betrokken, omdat onder meer daaruit kan worden afgeleid of met het gebruik is bedoeld [de woonboot] ter plaatse te laten functioneren. De vraag of een object als [de woonboot] als bouwwerk is te kwalificeren, moet, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet alleen worden bezien aan de hand van de wijze waarop het object met de grond is verbonden, maar ook aan de hand van de aard en hoedanigheid van het object, alsmede het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

De omstandigheden dat [de woonboot] binnen een tijd van ongeveer vijftien minuten kan worden losgekoppeld van de kade, dat de afhouder zou kunnen worden vervangen door stootboeien en dat [de woonboot] volgens het college relatief eenvoudig te verplaatsen is, zijn onvoldoende voor het oordeel dat [de woonboot] geen bouwwerk is.

5.3. Anders dan [appellant sub 1] stelt is de omstandigheid dat een woonboot een roerende zaak in de zin van artikel 3:3 van het BW is, niet bepalend voor de vraag of [de woonboot] moet worden aangemerkt als een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Voorts is de enkele omstandigheid dat in de toelichting bij het Bouwbesluit wordt opgemerkt dat een woonboot geen bouwwerk in de zin van de Woningwet is, niet beslissend voor het oordeel over de vraag of een woonboot als [de woonboot] al dan niet een bouwwerk is, nu deze opmerking niet in de tekst van het Bouwbesluit is neergelegd, maar slechts in de toelichting is opgenomen, terwijl ook de Wabo geen bepaling bevat die een woonboot als [de woonboot] uitzondert van het toepassingsbereik ervan, ook niet in verbinding met het Bouwbesluit.

5.4. De betogen van het college en [appellant sub 1] falen.

6. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de, bij besluit van 25 januari 2012 in stand gelaten, bij besluit van 19 juli 2011 aan [appellant sub 1] verleende verbouwingsvergunning op grond van artikel 2.2 van de Wabo moet worden aangemerkt als een omgevingsvergunning. Er is geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wabo aangevraagd en de VOB bevat geen bepaling op grond waarvan een aanvraag krachtens de VOB tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag om het verlenen van een omgevingsvergunning.

7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Het college dient ten aanzien van [wederpartij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

357-724.