Uitspraak 201305134/1/A1


Volledige tekst

201305134/1/A1
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 17 mei 2013 in zaak nr. 10/2912 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaren.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend tegen de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2010, kenmerk UIT2010/8610/OS, heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 18 juli 2013, kenmerk UIT2013/16715/IK, heeft het college opnieuw op het bezwaar besloten en het verzoek om handhaving met betrekking tot de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning opnieuw afgewezen.

[appellant] en [wederpartij] hebben bij brieven van 14 augustus 2013 en 27 augustus 2013 daarop een schriftelijke reactie gegeven.

Bij brief van 5 september 2013 heeft het college het bezwaarschrift van [wederpartij] gericht tegen het besluit van 18 juli 2013 aan de Afdeling doorgezonden. De rechtbank heeft het tegen dit besluit door [wederpartij] ingestelde beroep bij brief van 10 september 2013 aan de Afdeling doorgezonden.

[appellant], [wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 201305137/1/A1, ter zitting behandeld op 10 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [wederpartij], vergezeld door M.J.H. Nijhof en bijgestaan door mr. J.H. Hartman, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens en ing. L. Verduijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [wederpartij] heeft het college bij brief van 14 augustus 2008 verzocht om handhaving van de voorschriften van het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied Udenhout" op het perceel. Daarbij heeft hij gesteld dat [appellant] de agrarische bedrijfswoning in strijd met de planvoorschriften voor burgerbewoning gebruikt en dat op het perceel in strijd met de planvoorschriften een bouw- en aannemingsbedrijf is gevestigd.

Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 oktober 2009 het verzoek om handhaving met betrekking tot de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning afgewezen.

2. Op 9 juli 2009 heeft de raad van de gemeente Haaren het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 25 januari 2010 voor het perceel in werking getreden.

Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden 2 (AW-L2)".

Vast staat dat de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning met dit bestemmingsplan in strijd is en evenzeer in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Udenhout". Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, door af te zien van handhavend optreden tegen de burgerbewoning, zijn beginselplicht tot handhaving heeft geschonden. Volgens hem heeft het college, onder verwijzing naar zijn weliswaar ongeschreven beleid dat niet tegen dergelijke burgerbewoning van voormalige agrarische bedrijfswoningen die al jarenlang voortduurt wordt opgetreden, ook in dit geval in redelijkheid van handhavend optreden mogen afzien.

4.1. De rechtbank heeft terecht de beginselplicht tot handhaving van het college vooropgesteld.

Zij heeft eveneens terecht overwogen dat het college, door de enkele stelling dat ten tijde van belang geen vastgesteld handhavingsbeleid bestond en handhavend optreden tegen overtredingen als hier aan de orde in elk geval geen prioriteit had, zijn weigering om handhavend op te treden onvoldoende heeft gemotiveerd. Het standpunt van het college zou ertoe leiden dat het al dergelijke gevallen in de gemeente - waarvan het college in het besluit op bezwaar heeft gesteld dat dit er veel zijn - wat de handhaving van de bestemmingsplanvoorschriften betreft ongemoeid zou kunnen laten. Dat verhoudt zich niet met de beginselplicht tot handhaving.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij aan het bij hem door het college gewekte vertrouwen niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat niet handhavend tegen de bewoning van de bedrijfswoning zou worden opgetreden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hierdoor geen aanspraak in strijd met het bestemmingsplan zou kunnen ontstaan. Zij heeft daarnaast ten onrechte geoordeeld dat de burgerbewoning van de bedrijfswoning niet als een geringe overtreding kan worden aangemerkt, aldus [appellant].

5.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier niet voordoet.

Ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft [appellant] een tekening, gedateerd 26 mei 2005, in het geding gebracht die ziet op de agrarische bedrijfswoning. Op deze tekening staat een stempel die vermeldt: "Haaren (N.B.), d.d. 08/06/05, nr. vergunningsvrij bouwen, burgemeester en wethouders, namens dezen (ondertekening)". Verder heeft [appellant] een brief van zijn gemachtigde van 28 april 2011, gericht aan L.J.M. Brok, in 2005 werkzaam bij de gemeente Haaren, in het geding gebracht, alsmede de reactie daarop van Brok van 3 mei 2011. Uit deze brief en de reactie daarop, blijkt van overleg dat in 2005 met

[appellant] is gevoerd over de verbouwing van de agrarische bedrijfswoning, alsmede dat het standpunt van het college destijds was dat in verband daarmee geen bouwvergunning kon worden verleend, omdat

[appellant] de woning in strijd met de planvoorschriften als burger ging bewonen.

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat uit de omstandigheid dat het college door de hiervoor genoemde tekening en het overleg kennis heeft kunnen nemen van de diverse voorgenomen werkzaamheden in de woning, alsmede dat over die verbouwing overleg is gepleegd, niet volgt dat namens het college de concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat op dat moment, noch in de toekomst, handhavend zou worden opgetreden tegen de burgerbewoning van de bedrijfswoning. Van zo’n concrete toezegging blijkt niet. Deze ligt ook niet besloten in de kennelijke instemming van het college met een aantal bouwvergunningvrije werkzaamheden, temeer omdat het college daarbij destijds heeft opgemerkt dat een bouwvergunning niet kon worden verleend, juist omdat [appellant] op dat moment in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften de bedrijfswoning als burger ging bewonen.

Omdat het betoog reeds daarom niet slaagt, komt de Afdeling aan bespreking van de andere gronden die [appellant] in dit verband naar voren heeft gebracht, niet toe.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. De Afdeling zal het besluit van 18 juli 2013 op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken. Tegen dit besluit is van rechtswege beroep van [wederpartij] ontstaan. De door [wederpartij] tegen dit besluit ingediende gronden bij brief van 27 augustus 2013, het doorgezonden bezwaarschrift van 1 september 2013, het beroepschrift van dezelfde datum, alsmede de brief van 12 september 2013, zullen als de gronden van het beroep tegen dit besluit in aanmerking worden genomen.

8. Bij het besluit van 18 juli 2013 heeft het college opnieuw geweigerd handhavend tegen de burgerbewoning van de agrarische bedrijfswoning op te treden. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat. Het college is volgens dit besluit voornemens aan [appellant] een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, voor het gebruik van de bedrijfswoning als zogenoemde plattelandswoning en daarmee de burgerbewoning toe te staan.

9. [wederpartij] betoogt dat, anders dan het college in het besluit van 18 juli 2013 heeft gesteld, geen concreet zicht op legalisering van de overtreding bestaat. Hij voert daartoe aan dat ten tijde van het besluit van 18 juni 2013 (lees: 18 juli 2013) nog geen ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage was gelegd. Daarnaast zag de mogelijk te verlenen vergunning slechts op het bewonen van de woning en niet op het strijdige gebruik en de illegale bouw in het bedrijfsgebouw. Gelet daarop had het college de belangen van [appellant] bij het mogen bewonen van de woning niet zwaarder mogen laten wegen dan het algemeen belang dat is gediend met handhaving, en evenmin dan de belangen van [wederpartij] bij beëindiging van die bewoning.

9.1. Niet weersproken is dat [appellant] op 2 april 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van de burgerbewoning van de woning op het perceel heeft ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft Adviesbureau "De Meierij" te Baarle-Nassau op 2 juli 2013 een ruimtelijke onderbouwing uitgebracht. Het college heeft op 17 juli 2013 door publicatie in de Staatscourant bekend gemaakt voornemens te zijn de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het ontwerpbesluit daartoe heeft met ingang van 18 juli 2013 gedurende zes weken ter inzage gelegen.

Het college heeft zich onder die omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit van 18 juli 2013 concreet zicht op legalisering van de overtreding bestond. Het heeft daarom in redelijkheid van handhavend optreden mogen afzien. Hetgeen [wederpartij] daartegen als vorenvermeld heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Voor zover [wederpartij] in dit beroep gronden heeft aangevoerd die inhoudelijk zien op het besluit van 18 juni 2013, slagen deze evenmin. Ter motivering daarvan verwijst de Afdeling naar rechtsoverwegingen 7, 7.1 en 8 in de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van heden, in zaak nr. 201305137/1/A1. Bij die uitspraak is het beroep van [wederpartij] tegen dat besluit ongegrond verklaard. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 juli 2013, voor zover daarin wordt verwezen naar het besluit van 18 juni 2013, niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

10. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2013 is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 18 juli 2013, kenmerk UIT2013/16715/IK, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

641.