Uitspraak 201201220/1/A3, 201202328/1/A3, 201209742/1/A3 en 201209744/1/A3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201201220/1/A3, 201202328/1/A3, 201209742/1/A3 en 201209744/1/A3.
Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Verwijzingsuitspraak op de hoger beroepen van:

1. A,
2. B,
3. C en
4. D, allen wonend in Nederland,
appellanten,

tegen onderscheidenlijk de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 december 2011 in zaak nr. 11/391, van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/1945, van de rechtbank Alkmaar van 30 augustus 2012 in zaak nr. 11/276 en van de rechtbank Alkmaar van 30 augustus 2012 in zaak nr. 11/110 in de gedingen tussen:

onderscheidenlijk A, B, C en D

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 8 juni 2010 heeft de minister A, B, C en D aangewezen als personen op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II (hierna: de Sanctieregeling) van toepassing is.

Bij besluiten van onderscheidenlijk 10 januari 2011, 10 januari 2011, 8 december 2010 en 25 november 2010 heeft de minister de door A, B, C en D daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van onderscheidenlijk 20 december 2011, 18 januari 2012, 30 augustus 2012 en 30 augustus 2012 hebben de rechtbank Zwolle-Lelystad (sector bestuursrecht), de rechtbank ’s-Gravenhage (sector bestuursrecht), de rechtbank Alkmaar (sector bestuursrecht) en nogmaals de rechtbank Alkmaar (sector bestuursrecht) de door A, B, C en D daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben onderscheidenlijk A, B, C en D hoger beroep ingesteld.

De minister heeft onderscheiden verweerschriften ingediend.

A, B en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar A en B, beiden vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, C en D, beiden vertegenwoordigd door mr. H. Seton, advocaat te Amersfoort, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C. de Munck, mr. T.J. van Leeuwen en mr. J.M. Hoogveld, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en A, B, C, D en de minister schriftelijk medegedeeld dat zij overweegt om het Hof van Justitie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een aantal vragen. Daarbij is de tekst van de overwogen vragen aan hen toegestuurd.

A, B, C, D en de minister hebben hun zienswijzen omtrent de overwogen vragen schriftelijk aan de Afdeling kenbaar gemaakt.

Overwegingen

Toepasselijke regelgeving

1. Op deze zaken zijn de volgende verdragen en regelingen van toepassing.

Internationaal humanitair recht

1.1. Ingevolge het gelijkluidende artikel 2 van het Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde, van 12 augustus 1949, het Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee, van 12 augustus 1949, het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, van 12 augustus 1949, en het Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, van 12 augustus 1949 (hierna tezamen: de Verdragen van Genève), zijn deze Verdragen, onverminderd de bepalingen welke reeds in tijd van vrede in werking moeten treden, van toepassing ingeval een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict dat ontstaat tussen twee of meer der Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand door één der Partijen niet wordt erkend. De Verdragen zijn eveneens van toepassing in alle gevallen van gehele of gedeeltelijke bezetting van het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij, zelfs indien deze bezetting geen gewapende tegenstand ontmoet. Indien één der in conflict zijnde Mogendheden geen partij is bij deze Verdragen, blijven de Mogendheden die wel partij zijn, niettemin in haar onderlinge betrekkingen hierdoor gebonden. Bovendien zullen zij door de Verdragen gebonden zijn ten opzichte van bedoelde Mogendheid, indien deze de bepalingen daarvan aanvaardt en toepast.

Ingevolge de gelijkluidende aanhef van artikel 3 is in geval van een gewapend conflict op het grondgebied van één der Hoge Verdragsluitende Partijen, hetwelk geen internationaal karakter draagt, ieder der Partijen bij het conflict gehouden ten minste de in het eerste en tweede lid van artikel 3 neergelegde bepalingen toe te passen.

Ingevolge artikel 1, derde lid, van het eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève, betreffende de bescherming van de slachtoffers van internationale gewapende conflicten, is dit Protocol, dat een aanvulling vormt op de Verdragen van Genève voor de bescherming van oorlogsslachtoffers, van toepassing in de situaties, bedoeld in de artikelen 2 van die Verdragen.

Ingevolge het vierde lid omvatten de situaties, bedoeld in het voorgaande lid, mede gewapende conflicten waarin volkeren vechten tegen koloniale overheersing en vreemde bezetting en tegen racistische regimes, in de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking zoals neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties en in de Verklaring betreffende de beginselen van het volkenrecht inzake vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen de Staten overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève, betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten, is dit Protocol, dat de gemeenschappelijke artikelen 3 van de Verdragen van Genève uitbreidt en aanvult, zonder wijziging aan te brengen in de omstandigheden waaronder deze artikelen thans worden toegepast, van toepassing op alle gewapende conflicten, waarop artikel 1 van het eerste Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève niet van toepassing is, en die plaatsvinden op het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij tussen de strijdkrachten van die Partij en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen die, staande onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van die partij gedeeltelijk beheersen op een zodanige wijze dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en de bepalingen van dit Protocol toe te passen.

Ingevolge het tweede lid is dit Protocol niet van toepassing op situaties van interne ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en andere handelingen van soortgelijke aard, die niet zijn te beschouwen als gewapende conflicten.

VN-regelgeving

1.2. In punt 1 van Resolutie 1373 (2001) van 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties bepaald dat alle staten:

"(c) Freeze without delay funds and other financial assets or economic resources of persons who commit, or attempt to commit, terrorist acts or participate in or facilitate the commission of terrorist acts; of entities owned or controlled directly or indirectly by such persons; and of persons and entities acting on behalf of, or at the direction of such persons and entities, including funds derived or generated from property owned or controlled directly or indirectly by such persons and associated persons and entities;

(d) Prohibit their nationals or any persons and entities within their territories from making any funds, financial assets or economic resources or financial or other related services available, directly or indirectly, for the benefit of persons who commit or attempt to commit or facilitate or participate in the commission of terrorist acts, of entities owned or controlled, directly or indirectly, by such persons and of persons and entities acting on behalf of or at the direction of such persons;"

EU-regelgeving

1.3. Ingevolge artikel 4, derde lid, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) treffen de lidstaten alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Ingevolge de derde alinea vergemakkelijken de lidstaten de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zij zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.

Ingevolge artikel 1, vierde lid, van Verordening (EG) Nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001 L 344) wordt voor de toepassing van deze verordening uitgegaan van de definitie van "terroristische daad" in artikel 1, lid 3, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, worden alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden worden door een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijk persoon of rechtspersoon, groep of entiteit, bevroren, en worden aan of ten behoeve van een in de lijst in artikel 2, lid 3, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld, tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6.

Ingevolge het tweede lid is het, tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6, verboden financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van een natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit als vermeld in de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3.

Ingevolge het derde lid stelt de Raad de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is, en evalueert en wijzigt hij deze met eenparigheid van stemmen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB. Deze lijst behelst:

i) natuurlijke personen die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

ii) rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;

iii) rechtspersonen, groepen of entiteiten die eigendom zijn van of gecontroleerd worden door een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i) en ii);

iv) natuurlijke personen of rechtspersonen, groepen of entiteiten die optreden namens of in opdracht van een of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i) en ii).

Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het verboden om willens en wetens deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat, direct of indirect, artikel 2 wordt ontdoken.

Ingevolge artikel 9 bepaalt elke lidstaat welke sancties worden opgelegd indien de bepalingen van de verordening worden overtreden. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Volgens artikel 1, eerste lid, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001 L 344) is dit gemeenschappelijk standpunt overeenkomstig het bepaalde in de onderstaande artikelen van toepassing op de in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

Volgens het tweede lid wordt voor de toepassing van dit gemeenschappelijk standpunt onder personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden verstaan:

- personen die terroristische daden plegen of pogen te plegen, of daaraan deelnemen dan wel het plegen van deze daden vergemakkelijken;

- groepen en entiteiten die eigendom zijn van, dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks door deze personen worden gecontroleerd; en personen, groepen en entiteiten die handelen namens of onder leiding van deze personen of entiteiten, met inbegrip van tegoeden verkregen uit of opgebracht door goederen die eigendom zijn van, dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks gecontroleerd worden door deze personen en met hen verbonden personen, groepen en entiteiten.

Volgens het derde lid wordt voor de toepassing van dit gemeenschappelijk standpunt onder terroristische daad verstaan: een opzettelijke handeling die naar aard of context een land of een organisatie ernstig kan schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbaar feit is gedefinieerd, wanneer de daad gepleegd wordt met het doel:

i) een bevolking ernstig te intimideren, of

ii) overheden dan wel een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te verplichten een bepaalde handeling te verrichten of zich daarvan te onthouden, dan wel

iii) de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of van een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen:

a) aanslag op het leven van een persoon, met mogelijk een dodelijke afloop;

b) ernstige schending van de fysieke integriteit van één persoon;

c) ontvoering of gijzeling;

d) het veroorzaken van vergaande verwoesting van overheids- en openbare voorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentaal plat, openbare plaatsen of privé-terreinen, met als mogelijk resultaat dat mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke economische schade wordt aangericht;

e) het kapen van vlieg- en vaartuigen, van andere middelen van personen- of goederenvervoer;

f) vervaardiging, bezit, verwerving, vervoer, levering of gebruik van vuurwapens, springstoffen, kernwapens, biologische en chemische wapens, alsook onderzoek en ontwikkeling met betrekking tot biologische en chemische wapens;

g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van branden, overstromingen of ontploffingen, met als gevolg dat mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h) het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, stroom of andere essentiële natuurlijke hulpbronnen, met als gevolg dat mensenlevens in gevaar worden gebracht;

i) het dreigen met een van de onder a) tot en met h) genoemde gedragingen;

j) leiding geven aan een terroristische groepering;

k) het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groepering, ook door aan deze groepering informatie of materiële middelen te leveren of door enigerlei vorm van financiering van de activiteiten van de groepering, in de wetenschap dat met deze deelname aan de criminele activiteiten van de groepering wordt meegewerkt.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder terroristische groepering verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om strafbare feiten van terroristische aard te plegen. Onder "gestructureerde vereniging" wordt verstaan een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen terroristische daad en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

Volgens het vierde lid, eerste volzin, wordt de lijst in de bijlage opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten.

Volgens het zesde lid worden de namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.

Bij Besluit 2006/379/EG van de Raad van 29 mei 2006 (PB 2006 L 144) is de organisatie "Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam" (hierna: de LTTE) geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001. De Raad heeft dat besluit nadien achtereenvolgens vervangen door Besluit 2007/445/EG van 28 juni 2007 (PB 2007 L 169), Besluit 2007/868/EG van 20 december 2007 (PB 2007 L 340), Besluit 2008/583/EG van 15 juli 2008 (PB 2008 L 188), Besluit 2009/62/EG van 26 januari 2009 (PB 2009 L 23), Verordening (EG) Nr. 501/2009 van 15 juni 2009 (PB 2009 L 151), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1285/2009 van 22 december 2009 (PB 2009 L 346), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 610/2010 van 12 juli 2010 (PB 2010 L 178), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 83/2011 van 31 januari 2011 (PB 2011 L 28), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 687/2011 van 18 juli 2011 (PB 2011 L 188), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1375/2011 van 22 december 2011 (PB 2011 L 343), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 542/2012 van 25 juni 2012 (PB 2012 L 165), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1169/2012 van 10 december 2012 (PB 2012 L 337), Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 714/2013 van 25 juli 2013 (PB 2013 L 201) en de thans geldende Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 125/2014 van 10 februari 2014 (PB 2014 L 40). Bij elk van deze besluiten is steeds het voorafgaande besluit ingetrokken en is de LTTE steeds opnieuw geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001.

Volgens artikel 1, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PB 2002 L 164) neemt iedere lidstaat de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven, indien de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:

- een bevolking ernstig vrees aan te jagen, of

- de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel

- de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen:

a) aanslag op het leven van een persoon, die de dood ten gevolge kan hebben;

b) ernstige schending van de lichamelijke integriteit van een persoon;

c) ontvoering of gijzeling;

d) het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen, een vast platform op het continentale plat, openbare plaatsen of niet voor het publiek toegankelijke terreinen, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht;

e) het kapen van een luchtvaartuig, vaartuig of ander transportmiddel voor het vervoer van groepen van personen of goederen;

f) het vervaardigen, bezit, verwerven, vervoer, leveren of het gebruik van vuurwapens, springstoffen, kernwapens, biologische en chemische wapens, alsmede het verrichten van onderzoek en het ontwikkelen van biologische en chemische wapens;

g) het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van branden, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h) het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of een andere essentiële natuurlijke hulpbron, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

i) het bedreigen met een van de onder a) tot en met h) bedoelde gedragingen.

Volgens artikel 2, eerste lid, wordt voor de toepassing van dit kaderbesluit onder terroristische groep verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische misdrijven te plegen. Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

Volgens het tweede lid neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:

a) het leiden van een terroristische groep;

b) het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep.

Nederlandse regelgeving

1.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Sanctieregeling kan de minister, indien personen of organisaties naar zijn oordeel behoren tot de kring van personen of organisaties, bedoeld in Resolutie 1373, ten aanzien van deze personen of organisaties een aanwijzingsbesluit vaststellen.

Ingevolge het tweede lid worden alle middelen die toebehoren aan de personen en organisaties, bedoeld in het eerste lid, bevroren.

Ingevolge het derde lid is het verboden financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van de personen en organisaties, bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge het vierde lid is het verboden aan de personen en organisaties, bedoeld in het eerste lid, rechtstreeks dan wel middellijk middelen ter beschikking te stellen.

De bestreden besluiten van de minister

2. Aan de besluiten van 25 november 2010 en 8 december 2010 en de twee besluiten van 10 januari 2011, waarbij de aanwijzingsbesluiten van 8 juni 2010 zijn gehandhaafd, is ten grondslag gelegd dat A, B, C en D naar het oordeel van de minister behoren tot de kring van personen en organisaties, bedoeld in Resolutie 1373. De minister heeft daartoe in aanmerking genomen dat volgens een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 14 oktober 2008 zij zich hebben beziggehouden met het werven van fondsen voor de LTTE. Daarnaast heeft hij in aanmerking genomen dat de LTTE is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001 (hierna: de Europese terrorismelijst). Verder heeft hij in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie strafvervolging tegen A, B, C en D heeft ingesteld wegens deelneming aan een terroristische organisatie in de zin van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr) en wegens overtreding van artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3 van Verordening 2580/2001 ten behoeve van de LTTE.

Het betoog in hoger beroep

3. A, B, C en D betogen onder meer dat de rechtbanken in de in hoger beroep bestreden uitspraken hebben miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij behoren tot de kring van personen en organisaties, bedoeld in Resolutie 1373. Zij betwisten dat zij zich hebben beziggehouden met het werven van fondsen voor de LTTE. Voorts voeren zij aan dat, zoals de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) heeft geoordeeld in de tegen B, C en D aangespannen strafzaken, de LTTE geen terroristische organisatie is, aangezien het conflict tussen de Sri Lankaanse regering en de LTTE als een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht moet worden beschouwd. De plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst is een politiek besluit, waarvan de wettigheid wordt betwist in twee procedures die door de LTTE, gevestigd te Herning (Denemarken), bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt (T-208/11 en T-508/11), aldus A, B, C en D.

Aanwijzingen voor betrokkenheid van appellanten bij de LTTE

3.1. In het ambtsbericht van 14 oktober 2008 is uiteengezet op welke wijze A, B, C en D zich volgens de AIVD hebben beziggehouden met fondsenwerving voor de LTTE. Daarbij zijn telefoonnummers, e-mailadressen en IP-adressen vermeld die zij volgens de AIVD hebben gebruikt voor het versturen van verzoeken, opdrachten en financiële gegevens in het kader van de fondsenwerving. Volgens het ambtsbericht speelt C een centrale rol binnen het internationale netwerk van de LTTE dat zorg draagt voor de werving van fondsen en ontvangt hij uit een groot aantal landen financiële gegevens betreffende dat netwerk. De fondsenwerving onder de Nederlandse Tamilgemeenschap geschiedt op het niveau van districten waarin de LTTE Nederland heeft verdeeld. Per district is een verantwoordelijke voor de fondsenwerving aangewezen. D en A zijn de verantwoordelijken voor de districten "Noord Holland 1", onderscheidenlijk "Oost Nederland 2". B wordt door de Nederlandse Tamilgemeenschap beschouwd als dé vertegenwoordiger van de LTTE in Nederland. Door zijn tussenkomst worden verzoeken van in Nederland verblijvende Tamils gestuurd naar de LTTE-leiding in Sri Lanka. Hij geeft opdrachten aan de fondsenwervers en andere personen die voor de Nederlandse LTTE-afdeling werken en ontvangt financiële overzichten van de districtsverantwoordelijken in Nederland. Voorts is hij betrokken bij het personeelsbeleid van de Nederlandse en de Belgische LTTE-afdeling en informeert hij de LTTE-leiding in Sri Lanka hierover, aldus het ambtsbericht.

Gelet op het ambtsbericht en op de door het openbaar ministerie tegen hen ingestelde strafvervolging, in welk kader de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) op 11 mei 2010 de gevangenhouding van hen heeft bevolen, mocht de minister aannemelijk achten dat A, B, C en D zich hebben beziggehouden met het werven van fondsen voor de LTTE. Dit geldt wat B, C en D betreft temeer, nu de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) inmiddels bij vonnissen van 21 oktober 2011 uitspraak heeft gedaan in de tegen hen aangespannen strafzaken (wat B en C betreft gepubliceerd met kenmerk ECLI:NL:RBSGR:2011:BU2066 (Engelse vertaling: ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9716), onderscheidenlijk ECLI:NL:RBSGR:2011:BT8829 (Engelse vertaling: ECLI:NL:RBSGR:2011:BU7200); wat D betreft, met parketnummer 09/748809-09, niet gepubliceerd). In die vonnissen is bewezen verklaard dat B, C en D activiteiten voor de LTTE hebben verricht, waaronder fondsenwerving. Dat B, C en D daartegen hoger beroep hebben ingesteld, welke hoger beroepen thans aanhangig zijn bij het gerechtshof Den Haag, is evenmin als de enkele betwisting door hen dat zij activiteiten voor de LTTE hebben verricht, voldoende voor een ander oordeel. Het betoog van C en D dat zij geen inzage hebben gehad in de achterliggende stukken van het ambtsbericht van 14 oktober 2008, leidt niet tot het door hen beoogde doel, reeds omdat zij in de tegen hen aangespannen strafzaken kennis hebben kunnen nemen van de door het openbaar ministerie aangevoerde bewijzen.

Het belang van appellanten bij de beoordeling van de geldigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst

3.2. De Afdeling zal eerst ingaan op de vraag of, gelet op de aanwijzingsbesluiten van 8 juni 2010 die gebaseerd zijn op artikel 2, eerste lid, van de Sanctieregeling, A, B, C en D belang hebben bij de beoordeling van de geldigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst.

Tot de kring van personen en organisaties, bedoeld in Resolutie 1373, behoren personen die het plegen van terroristische daden faciliteren ("persons who facilitate the commission of terrorist acts"). Indien de LTTE als een terroristische organisatie moet worden aangemerkt, hebben A, B, C en D, door zich bezig te houden met het werven van fondsen voor die organisatie, het plegen van terroristische daden gefaciliteerd en behoren zij derhalve tot de kring van personen en organisaties, bedoeld in Resolutie 1373. In dat geval was de minister op grond van artikel 2, eerste lid, van de Sanctieregeling bevoegd om jegens hen een aanwijzingsbesluit vast te stellen.

Artikel 2 van de Sanctieregeling strekt tot uitvoering van Resolutie 1373 en verwijst niet naar Verordening 2580/2001, Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB of besluiten van de Raad tot plaatsing van personen of organisaties op de Europese terrorismelijst. Aan zijn standpunt dat de LTTE een terroristische organisatie is, heeft de minister evenwel expliciet ten grondslag gelegd de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst, derhalve het daartoe strekkende besluit van de Raad als zodanig. Nu de minister zich daarmee zonder meer direct op dat besluit heeft beroepen, is de grondslag van de jegens A, B, C en D vastgestelde aanwijzingsbesluiten gelegen in het besluit van de Raad tot plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst. Met de vaststelling van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001 is, gezien hun preambules, voortgebouwd op Resolutie 1373. Uit het in artikel 4, derde lid, van het VEU neergelegde beginsel van Unietrouw vloeit voort dat de minister bij de aanwending van zijn ter uitvoering van Resolutie 1373 toegekende nationaalrechtelijke aanwijzingsbevoegdheid ervan uit dient te gaan dat de op de Europese terrorismelijst vermelde organisaties terroristische organisaties zijn, aangezien die lijst een in het kader van dezelfde resolutie verrichte afbakening van terroristische organisaties behelst. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de minister op zichzelf terecht aldus heeft besloten.

Omdat de jegens A, B, C en D vastgestelde aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd op het besluit van de Raad tot plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst, is van belang of hetgeen zij aanvoeren, meebrengt dat getwijfeld moet worden aan de geldigheid van dat besluit. In geval van zodanige twijfel moet de Afdeling die geldigheid door middel van een prejudiciële vraag ter beoordeling voorleggen aan het Hof van Justitie, aangezien een nationale rechterlijke instantie niet bevoegd is om zelf de ongeldigheid van een handeling van een instelling van de Unie vast te stellen, zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest van 22 oktober 1987, 314/85, Foto-Frost, punt 20 (www.curia.europa.eu).

Het voor de beoordeling van belang zijnde tijdstip

3.3. De bestuursrechter dient, naar Nederlands recht, de rechtmatigheid van het bij hem bestreden besluit te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. In deze zaken gaat het om de besluiten van 25 november 2010 en 8 december 2010 en de twee besluiten van 10 januari 2011. Dat de vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) van 21 oktober 2011 van na die besluiten dateren, brengt niet met zich dat die vonnissen niet relevant zijn voor deze zaken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr. 200801483/1, kan, indien een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op die feiten en derhalve bij de beoordeling van het besluit worden betrokken. Bovendien is de relevantie van de vonnissen van 21 oktober 2011 niet slechts gelegen in de vaststelling van de feiten, maar ook in de juridische kwalificatie van de LTTE.

De vrijspraak van drie van de vier appellanten van deelneming aan een terroristische organisatie

3.4. Bij de vonnissen van 21 oktober 2011 zijn B, C en D vrijgesproken van deelneming aan een terroristische organisatie, als bedoeld in artikel 140a van het WvSr. De rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) heeft daartoe overwogen dat de in het WvSr opgenomen bepalingen betreffende terrorisme zijn vastgesteld ter uitvoering van Kaderbesluit 2002/475/JBZ, zoals volgt uit de memorie van toelichting bij die bepalingen (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3). De omschrijving van terroristische misdrijven in het WvSr is ontleend aan de definities in het kaderbesluit. De rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) heeft voorts overwogen dat in punt 11 van de preambule van het kaderbesluit het volgende is opgemerkt:

"Dit kaderbesluit is niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht, noch is het van toepassing op de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voorzover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht,"

In het licht van het aldus gestelde in de preambule van het kaderbesluit heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) de aard van het conflict tussen de Sri Lankaanse regering en de LTTE beoordeeld. Zij is tot de conclusie gekomen dat dat conflict moet worden aangemerkt als een niet-internationaal gewapend conflict, als bedoeld in artikel 1 van het tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève. Nu de aan B, C en D ten laste gelegde feiten die volgens het openbaar ministerie neerkomen op deelneming aan een terroristische organisatie, als bedoeld in artikel 140a van het WvSr, alle verband houden met een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, houden die feiten volgens de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) geen deelneming aan een terroristische organisatie in, als bedoeld in dat artikel.

De veroordeling van drie van de vier appellanten wegens overtreding van Verordening 2580/2001

3.5. Bij de vonnissen van 21 oktober 2011 zijn B, C en D wel veroordeeld voor overtreding van artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3 van Verordening 2580/2001 met betrekking tot de LTTE. Overtreding van die bepalingen is strafbaar ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de economische delicten, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 1o, van die wet, artikel 2, tweede lid, en artikel 3 van de Sanctiewet 1977 en artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling terrorisme 2002. De rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) heeft in de vonnissen overwogen dat, anders dan bij artikel 140a van het WvSr, de Nederlandse rechter bij de beoordeling of de genoemde bepalingen van Verordening 2580/2001 zijn overtreden, gebonden is aan het in de Europese terrorismelijst neergelegde oordeel van de Raad over de kwalificatie van de daarop geplaatste personen en organisaties. Voorts heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) overwogen dat geen beroep bij het Gerecht is ingesteld tegen de besluiten van de Raad tot plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst die van toepassing waren gedurende de pleegperiode van de aan B, C en D ten laste gelegde strafbare feiten en dat die besluiten derhalve formele rechtskracht hebben gekregen. Zij is daarom uitgegaan van de geldigheid van die besluiten.

De ontvankelijkheid van appellanten in een beroep tot nietigverklaring van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van belang

3.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, staat ter beoordeling of er reden is voor twijfel aan de geldigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van de besluiten van 25 november 2010 en 8 december 2010 en de twee besluiten van 10 januari 2011. Ten tijde van die besluiten was de LTTE ingevolge Uitvoeringsverordening 610/2010 op de Europese terrorismelijst geplaatst. Tegen die uitvoeringsverordening is bij het Gerecht geen beroep tot nietigverklaring ingesteld. Anders dan de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) in de vonnissen van 21 oktober 2011, kan de Afdeling vooralsnog niet reeds om die reden uitgaan van de geldigheid van de Uitvoeringsverordening 610/2010, aangezien zij twijfelt of A, B, C en D ontvankelijk zouden zijn geweest in een op eigen naam ingesteld beroep tot nietigverklaring daarvan bij het Gerecht. Deze twijfel is ingegeven door de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de beroepsmogelijkheden van personen en organisaties die op de Europese terrorismelijst zijn geplaatst en door de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake artikel 263, vierde alinea, derde zinsnede, van het VWEU.

3.6.1. Voor de beoordeling van de beroepsmogelijkheden van personen en organisaties die op de Europese terrorismelijst staan, is van belang het arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 2010, C-550/09, E en F (www.curia.europa.eu), betreffende prejudiciële vragen van de Duitse rechter in verband met de strafrechtelijke vervolging van twee personen wegens overtreding van Verordening 2580/2001 door zich bezig te houden met het werven van fondsen voor de op de Europese terrorismelijst geplaatste organisatie DHKP-C. De Duitse rechter vroeg zich af of de plaatsing van die organisatie op de Europese terrorismelijst, waartegen geen beroep was ingesteld, ook als geldig moest worden beschouwd ingeval die plaatsing zonder inachtneming van elementaire procedurele waarborgen tot stand was gekomen. Het Hof van Justitie heeft daaromtrent het volgende overwogen:

"44. In dit verband moet worden beklemtoond dat de Unie een Unie is die wordt beheerst door het recht, in die zin dat de instellingen niet ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met, inzonderheid, het VWEU en de algemene rechtsbeginselen. Dat verdrag heeft een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie aan het Hof is opgedragen […].

45. Hieruit volgt dat elke partij, in de context van een nationale procedure, het recht heeft om voor de aangezochte rechter de ongeldigheid aan te voeren van bepalingen die zijn neergelegd in handelingen van de Unie die de grondslag vormen voor een nationaal besluit of een nationale handeling jegens die partij, en die rechter, die niet bevoegd is om deze ongeldigheid zelf vast te stellen, ertoe te brengen daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof […].

46. De erkenning van dat recht veronderstelt evenwel dat die partij niet gerechtigd is krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks beroep in te stellen tegen die bepalingen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan heeft te dragen […].

47. In het hoofdgeding draagt de plaatsing van de DHKP-C op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 tijdens de periode vóór 29 juni 2007, in combinatie met die verordening, op basis van artikel 34, lid 4, AWG bij aan de grondslag voor de tegen verdachten gerichte akte van beschuldiging, wat die periode betreft.

48. Derhalve moet worden nagegaan of een door deze verdachten tegen een dergelijke plaatsing ingesteld beroep tot nietigverklaring zonder twijfel ontvankelijk zou zijn geweest […].

49. Dienaangaande zij opgemerkt dat verdachten niet het voorwerp vormen van voornoemde plaatsing, die immers enkel de DHKP-C betreft. Voorts bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen aanwijzingen waaruit blijkt dat de positie die verdachten innemen binnen de DHKP-C [hun] de bevoegdheid verleent die organisatie te vertegenwoordigen in het kader van een voor de Unierechter ingesteld beroep tot nietigverklaring.

50. Voorts kan niet worden aangenomen dat verdachten zonder enige twijfel "rechtstreeks en individueel" door de betrokken plaatsing worden geraakt, in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, dat tijdens de in casu relevante periode van toepassing was.

51. Deze plaatsing heeft namelijk, net als verordening nr. [2580/2001], een algemene strekking. Zij draagt, in combinatie met die verordening, ertoe bij dat een onbepaald aantal personen de specifiek tegen de DHKP-C gerichte beperkende maatregelen moeten naleven […].

52. Hieruit volgt dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, verdachten, anders dan de DHKP-C, niet zonder meer ontvankelijk waren om op grond van artikel 230 EG de nietigverklaring van voornoemde plaatsing te vorderen."

Na voormelde overwegingen heeft het Hof van Justitie de geldigheid van de plaatsing van de DHKP-C op de Europese terrorismelijst beoordeeld. Daarbij heeft het geconcludeerd dat die plaatsing ongeldig was en bijgevolg niet kon bijdragen aan de grondslag voor een strafrechtelijke veroordeling wegens een beweerdelijke overtreding van Verordening 2580/2001.

3.6.2. A, B, C en D verkeren ten opzichte van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst in een soortgelijke feitelijke positie als de betrokken personen in zaak C-550/09 ten opzichte van de plaatsing van de DHKP-C op de Europese terrorismelijst. Hun processuele rechtspositie is evenwel een andere. Ten tijde van de vaststelling van Uitvoeringsverordening 610/2010 was artikel 230 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) vervangen door artikel 263 van het VWEU. Artikel 263 van het VWEU heeft, gelet op de derde zinsnede van de vierde alinea van dat artikel, de mogelijkheden voor particulieren om op te komen tegen handelingen van instellingen van de Unie verruimd door voor hen beroep open te stellen tegen regelgevingshandelingen die hen rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen. Voor een beroep van een particulier tegen een dergelijke handeling geldt derhalve niet meer de eis dat de handeling hem individueel raakt.

Regelgevingshandeling

3.6.3. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 3 oktober 2013, C-583/11 P, Inuit Tapiriit Kanatami, punt 50-61 (www.curia.europa.eu), waarbij een hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van 6 september 2011, T-18/10 (www.curia.europa.eu) is afgewezen, geoordeeld dat met regelgevingshandelingen wordt gedoeld op handelingen van algemene strekking die geen wetgevingshandelingen zijn. Uit de beschikking van het Gerecht van 6 september 2011, punt 57-66, volgt dat voor de kwalificatie van een handeling van algemene strekking als wetgevings- dan wel regelgevingshandeling bepalend is of de handeling wel of niet volgens een wetgevingsprocedure, als bedoeld in artikel 289 van het VWEU, is vastgesteld. Zoals ook het Hof van Justitie heeft overwogen in voormeld arrest van 29 juni 2010, E en F, punt 51, heeft de plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst een algemene strekking. Nu voorts Uitvoeringsverordening 610/2010 niet is vastgesteld volgens een wetgevingsprocedure, als bedoeld in artikel 289 van het VWEU, maar volgens de procedure van artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is die uitvoeringsverordening een regelgevingshandeling.

Rechtstreekse geraaktheid

3.6.4. Aangezien Uitvoeringsverordening 610/2010 een regelgevingshandeling is, hadden A, B, C en D een beroep tot nietigverklaring daarvan bij het Gerecht kunnen instellen indien de uitvoeringsverordening hen rechtstreeks raakte en geen uitvoeringsmaatregelen met zich bracht. De in punt 51 van voormeld arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 2010, E en F, gegeven motivering voor het oordeel dat de in zaak C-550/09 betrokken personen niet zonder enige twijfel rechtstreeks en individueel door de plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst werden geraakt, lijkt slechts te zien op het voorheen geldende vereiste van individuele geraaktheid. Wat het vereiste van rechtstreekse geraaktheid betreft, heeft het Hof van Justitie in het arrest van 13 oktober 2011, C-463/10 P en C-475/10 P, Deutsche Post, punt 66 (www.curia.europa.eu), overwogen dat daaraan is voldaan wanneer de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen. De plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst heeft ingevolge de artikelen 2 en 3 van Verordening 2580/2001 voor derden het directe gevolg dat het verboden is om middelen en financiële diensten aan die organisatie te verlenen en om willens en wetens deel te nemen aan activiteiten die strekken of leiden tot ontduiking van de maatregelen die ingevolge artikel 2 op de organisatie van toepassing zijn. Daartegenover staat dat de vaststelling of een persoon die verboden overtreedt en derhalve overeenkomstig artikel 9 van Verordening 2580/2010 aan nationaalrechtelijke sancties moet worden onderworpen, een nadere, niet reeds sluitend verrichte beoordeling door een nationale instantie vergt. Het is de Afdeling daarom niet duidelijk of A, B, C en D rechtstreeks zijn geraakt door de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst.

Geen uitvoeringsmaatregelen

3.6.5. Voor de beoordeling of de plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst uitvoeringsmaatregelen met zich brengt, is van belang dat die plaatsing, zoals hiervoor onder 3.6.4 is overwogen, ingevolge de artikelen 2 en 3 van Verordening 2580/2001 tot gevolg heeft dat bepaalde handelingen die strekken of leiden tot ondersteuning van de betrokken organisatie verboden zijn. Zoals hiervoor onder 3.6.4 tevens is overwogen, vergt de vaststelling of een persoon een dergelijke verboden handeling pleegt en derhalve overeenkomstig artikel 9 van Verordening 2580/2010 aan nationaalrechtelijke sancties moet worden onderworpen, een nadere, niet reeds sluitend verrichte beoordeling door een nationale instantie. De plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst lijkt daarom uitvoeringsmaatregelen met zich te brengen. Omdat de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie over de uitleg van het begrip uitvoeringsmaatregel (arresten van 19 december 2013, C-274/12 P, Telefónica, 27 februari 2014, C-132/12 P, Stichting Woonpunt, en 27 februari 2014, C-133/12 P, Stichting Woonlinie; www.curia.europa.eu) echter onvoldoende aanknopingspunten biedt om een definitief oordeel te vormen, acht de Afdeling desalniettemin niet buiten twijfel dat Uitvoeringsverordening 610/2010 uitvoeringsmaatregelen meebracht.

Mogelijke gevolgen indien de plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst bij het Gerecht moet worden bestreden

3.6.6. In het arrest van 15 februari 2001, C-239/99, Nachi Europe, punt 37 (www.curia.europa.eu), toen artikel 230 van het EG-Verdrag nog van toepassing was, heeft het Hof van Justitie overwogen dat een verordening definitief is voor een particulier die ongetwijfeld nietigverklaring van de verordening had kunnen vorderen, doch dat heeft nagelaten, en dat die particulier zich voor de nationale rechter niet op de ongeldigheid van de verordening kan beroepen. Punt 46 van voormeld arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 2010, E en F, suggereert dat het aldus overwogene na de inwerkingtreding van artikel 263 van het VWEU onverkort van toepassing is. De Afdeling wijst evenwel op de consequenties uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming die verbonden zijn aan het oordeel dat de wettigheid van de plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst in een daartegen gericht beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht dient te worden bestreden en dat, indien die rechtsweg niet wordt gevolgd, voor de nationale rechter geen beroep kan worden gedaan op de ongeldigheid van een besluit tot plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst.

Allereerst is het mogelijk dat een nationale autoriteit pas meer dan twee maanden na de bekendmaking van een besluit tot plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst op basis van die plaatsing antiterrorismemaatregelen neemt jegens een persoon die voor de betrokken organisatie actief is. Aangezien ingevolge artikel 263 van het VWEU een beroep tot nietigverklaring van een Unierechtelijke handeling binnen twee maanden na de bekendmaking van de handeling moet worden ingesteld, zou de wettigheid van de plaatsing in dat geval niet meer kunnen worden bestreden. Om hun rechtsbescherming te waarborgen, zullen daarom alle personen die vrezen dat een nationale autoriteit wegens daadwerkelijke of vermeende betrokkenheid bij een op de Europese terrorismelijst geplaatste organisatie antiterrorismemaatregelen jegens hen zal nemen, zich genoopt voelen tegen die plaatsing zekerheidshalve beroep bij het Gerecht in te stellen. Zolang nog geen antiterrorismemaatregelen jegens hen zijn genomen, kunnen die personen hun belang bij het beroep evenwel slechts aantonen door minst genomen veronderstellenderwijs te poneren dat zij er serieus van kunnen worden verdacht betrokken te zijn bij die organisatie. Dat zou op gespannen voet staan met het recht zichzelf niet te beschuldigen, dat is neergelegd in artikel 14, derde lid, aanhef en onder g, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 8 februari 1996, nr. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, punt 45 (www.echr.coe.int), heeft overwogen, dat ook besloten ligt in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en derhalve evenzeer in het in dit verband toepasselijke artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verder is van belang dat de Europese terrorismelijst ingevolge artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, gelezen in verbinding met artikel 1, zesde lid, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, ten minste om de zes maanden opnieuw moet worden bezien. Bij herhaalde plaatsing van een organisatie op de Europese terrorismelijst zouden alle hiervoor bedoelde personen steeds tegen elk nieuw plaatsingsbesluit beroep moeten instellen om de wettigheid van de plaatsing aan te vechten.

Ook om deze redenen twijfelt de Afdeling of A, B, C en D ontvankelijk zouden zijn geweest in een op eigen naam ingesteld beroep tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 610/2010. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Hof van Justitie in voormeld arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami, punt 97 en 98, heeft overwogen dat de in artikel 263, vierde alinea, van het VWEU neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden moeten worden uitgelegd in het licht van het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals verwoord in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder evenwel de uitdrukkelijk door het VWEU gestelde voorwaarden onwerkzaam te maken.

3.6.7. Gezien het voorgaande, twijfelt de Afdeling of A, B, C en D rechtstreeks zijn geraakt door Uitvoeringsverordening 610/2010 en of die uitvoeringsverordening uitvoeringsmaatregelen met zich bracht. Zij ziet daarom aanleiding om het Hof van Justitie de volgende vraag te stellen:

1. Zouden de appellanten in de onderhavige procedure, mede gelet

op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder twijfel ontvankelijk zijn geweest in een op eigen naam op grond van artikel 263 van het VWEU ingesteld beroep bij het Gerecht tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001?

De rechtmatigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van belang

3.7. Indien het niet instellen van beroep tegen Uitvoeringsverordening 610/2001 niet meebrengt dat van de geldigheid van die uitvoeringsverordening moet worden uitgegaan, dient te worden beoordeeld of hetgeen A, B, C en D aanvoeren, reden geeft voor twijfel aan de geldigheid van de uitvoeringsverordening, voor zover daarbij de LTTE op de Europese terrorismelijst is geplaatst. In dat verband wordt het volgende overwogen.

Het terrorismebegrip van Kaderbesluit 2002/475/JBZ

3.7.1. Zoals hiervoor onder 3.4 is vermeld, is Kaderbesluit 2002/475/JBZ volgens punt 11 van zijn preambule niet van toepassing op handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, hoewel in de artikelen van het kaderbesluit geen gewag wordt gemaakt van zodanige handelingen. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 1989, 215/88, Casa, punt 31 (www.curia.europa.eu), kan de preambule van een Unierechtelijke handeling duidelijkheid geven over de uitlegging van de daarin neergelegde rechtsvoorschriften. Daarbij moet evenwel erop worden gelet dat, zoals het Hof van Justitie in het arrest van 11 april 2013, C-290/12, Della Rocca, punt 38 (www.curia.europa.eu), heeft overwogen, de preambule van een Unierechtelijke handeling geen bindende kracht heeft en niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen van die handeling af te wijken of om deze bepalingen uit te leggen in een zin die kennelijk in strijd is met de bewoordingen ervan. Op het eerste gezicht is niet uitgesloten dat een handeling van een strijdkracht tijdens een gewapend conflict, als bedoeld in het internationale humanitaire recht, naar de tekst van artikel 1, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/475 aan de voorwaarden van dat artikellid voldoet en derhalve als terroristisch misdrijf moet worden beschouwd. Aan de andere kant biedt de in het artikellid neergelegde omschrijving van de aard, de context en het oogmerk van een terroristisch misdrijf op het eerste gezicht een zekere beoordelingsruimte. Daardoor is er mogelijk ruimte om bij het al dan niet als terroristisch misdrijf kwalificeren van een handeling rekening te houden met het feit dat de handeling is verricht door een strijdkracht tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht.

Het terrorismebegrip van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001

3.7.2. In Verordening 2580/2001 wordt, anders dan in Kaderbesluit 2002/475/JBZ, niet het begrip terroristisch misdrijf, maar het begrip terroristische daad gebruikt, dat ingevolge artikel 1, vierde lid, van de verordening identiek is aan het gelijkluidende begrip in Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB. In de preambule noch de artikelen van het gemeenschappelijk standpunt en de verordening wordt gewag gemaakt van handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht. Ingeval zodanige handelingen geen terroristische misdrijven in de zin van het kaderbesluit kunnen zijn, ligt het echter voor de hand dat die handelingen evenmin terroristische daden in de zin van het gemeenschappelijk standpunt en de verordening kunnen zijn. Daartoe wordt overwogen dat de omschrijving van terroristische daden in artikel 1, derde lid, van het gemeenschappelijk standpunt overeenkomt met de omschrijving van terroristische misdrijven in artikel 1, eerste lid, van het kaderbesluit en de in artikel 2 van het kaderbesluit neergelegde omschrijving van strafbare feiten met betrekking tot een terroristische groep. In de Deense en Estse versies van het kaderbesluit, het gemeenschappelijk standpunt en de verordening wordt zelfs één term gebruikt ter vertaling van zowel "terroristisch misdrijf" als "terroristische daad", namelijk "terrorhandling", onderscheidenlijk "terroriakt". Voorts kan de Afdeling geen rechtvaardiging vinden voor het toepassen van een ruimer terrorismebegrip in het kader van het gemeenschappelijk standpunt en de verordening dan in het kader van het kaderbesluit, hetgeen bovendien zou indruisen tegen de belangen van rechtszekerheid en van een gecoördineerde aanpak van de bestrijding van terrorisme.

Internationale verdragen betreffende terrorisme

3.7.3. In verscheidene internationale verdragen betreffende terrorisme is bepaald dat handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet onder die verdragen vallen. Zie artikel 19, tweede lid, van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, artikel 4, tweede lid, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme en artikel 26, vijfde lid, van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme. Een soortgelijke bepaling is neergelegd in artikel 12 van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, welk verdrag een preambule bevat waarin gijzelingshandelingen als uitingen van internationaal terrorisme worden aangeduid. Een soortgelijke bepaling is eveneens neergelegd in de verschillende versies van artikel 3, tweede lid, van het ontwerp voor een "comprehensive convention on international terrorism", dat onder de auspiciën van de Verenigde Naties is opgesteld (gepubliceerd in het "Report of the Ad Hoc Committee established by General Assembly resolution 51/210 of 17 December 1996, Sixteenth session (8 to 12 April 2013)). De genoemde bepalingen bevatten goede argumenten voor de stelling dat er internationaal overeenstemming over is dat handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet als terroristische handelingen dienen te worden beschouwd. Dit pleit voor het standpunt dat zodanige handelingen geen terroristische misdrijven in de zin van Kaderbesluit 2002/475/JBZ en geen terroristische daden in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001 kunnen zijn.

Evenwel worden handelingen die tijdens een gewapend conflict zijn begaan in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme geschaard onder het toepassingsgebied van dat verdrag voor zover die handelingen zijn gericht tegen burgers of andere personen die niet actief aan vijandelijkheden deelnemen. Voorts verbieden artikel 33 van het Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, van 12 augustus 1949, en artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van het tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève maatregelen van terrorisme, onderscheidenlijk daden van terrorisme, gericht tegen burgers of andere niet actief aan vijandelijkheden deelnemende personen tijdens een internationaal, onderscheidenlijk niet-internationaal gewapend conflict. In het licht van deze bepalingen zouden handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet zonder meer vallen buiten de reikwijdte van Kaderbesluit 2002/475/JBZ, Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001, doch slechts voor zover die handelingen niet zijn gericht tegen burgers of andere niet actief aan vijandelijkheden deelnemende personen.

De aard van het conflict tussen de LTTE en de Sri Lankaanse regering

3.7.4. Gelet op artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001 en artikel 1 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, mogen uitsluitend personen of organisaties die bij terroristische daden betrokken zijn op de Europese terrorismelijst worden geplaatst. De Raad heeft de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst gemotiveerd door te wijzen op een reeks van aanslagen en ontvoeringen die de LTTE in de periode van 12 augustus 2005 tot en met 12 april 2009 zou hebben gepleegd. Al deze daden lijken in Sri Lanka te hebben plaatsgevonden en derhalve verband te houden met het conflict tussen de Sri Lankaanse regering en de LTTE. Indien handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht geen terroristische daden in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001 kunnen zijn en de hiervoor bedoelde aanslagen en ontvoeringen als zodanige handelingen moeten worden aangemerkt, is de LTTE ten onrechte op de Europese terrorismelijst geplaatst. In dat kader is van belang dat de minister, gezien de uitspraken van de Afdeling van 18 juni 2010 in zaken nrs. 200904592/1/V2 en 200905305/1/V2, zich in een ambtsbericht van augustus 2009 op basis van criteria als genoemd in artikel 1 van het tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève op het standpunt heeft gesteld dat het conflict tussen de Sri Lankaanse regering en de LTTE tot 18 mei 2009 een binnenlands gewapend conflict was. In de onderhavige zaken is de minister niet van dat standpunt teruggekomen. Zoals hiervoor onder 3.4 is vermeld, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (sector strafrecht) in de vonnissen van 21 oktober 2011 het conflict als een niet-internationaal gewapend conflict in de zin van artikel 1 van het tweede Aanvullende Protocol bij de Verdragen van Genève aangemerkt. Uit de uitspraken van 18 juni 2010 volgt voorts dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen het conflict tot juli 2009 als een gewapend conflict heeft gekwalificeerd.

Bij het voorgaande wordt erop gewezen dat het Hof van Justitie in het arrest van 30 januari 2014, C-285/12, Diakité, punt 35 (www.curia.europa.eu), heeft overwogen dat het bij een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15, onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304) niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om een niet-internationaal gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7.1, 3.7.2 en 3.7.3 is overwogen, is in de onderhavige zaken wel van belang of het gaat om een niet-internationaal gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht.

3.7.5. Gezien het voorgaande, heeft de Afdeling twijfel over de geldigheid van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de Europese terrorismelijst is geplaatst, en ziet zij aanleiding om het Hof van Justitie de volgende vragen te stellen:

2a. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, mede gelet op punt 11 van de preambule van Kaderbesluit 2002/475/JBZ, terroristische misdrijven zijn in de zin van dat kaderbesluit?

2b. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, indien het antwoord op vraag 2a) bevestigend luidt, terroristische daden zijn in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001?

3. Zijn de handelingen die ten grondslag zijn gelegd aan Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht?

4. Is, mede gelet op het antwoord op vraag 1, 2a, 2b en 3, Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, ongeldig?

De gevolgen van de ongeldigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van belang voor eerdere en latere plaatsingen

3.8. Indien de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van de besluiten van 25 november 2010 en 8 december 2010 en de twee besluiten van 10 januari 2011 ongeldig was, hebben A, B, C en D mogelijk recht op vergoeding van schade die zij als gevolg van die besluiten hebben geleden. Zij kunnen de Afdeling in elke stand van het geding verzoeken om de minister te veroordelen tot vergoeding van die schade. Daarbij komt mogelijk ook schade als gevolg van de aanwijzingsbesluiten van 8 juni 2010 voor vergoeding in aanmerking, mits de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst reeds toen ongeldig was. Om deze reden is van belang of de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst reeds vóór Uitvoeringsverordening 610/2010 ongeldig was. Dit belang geldt voor A, B, C en D temeer, nu zij strafrechtelijk worden vervolgd voor het zich bezighouden met fondsenwerving voor de LTTE in de periode van 2003 tot en met 2010.

Als de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van de besluiten van 25 november 2010 en 8 december 2010 en de twee besluiten van 10 januari 2011 ongeldig was, dan zal de Afdeling die besluiten moeten vernietigen. In dat geval zal de Afdeling moeten onderzoeken of het geschil finaal kan worden beslecht met toepassing van de bevoegdheden die artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht haar biedt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 november 2003 in zaak nr. 200306161/1 en 13 oktober 2010 in zaak nr. 200909986/1/H1), dient daarbij te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het doen van de uitspraak en het dan geldende recht. Als de plaatsing van de LTTE ten tijde van het doen van de einduitspraak wel geldig is, dan zal de Afdeling de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand moeten laten. Als de plaatsing van de LTTE echter ten tijde van het doen van de einduitspraak nog steeds ongeldig is, dan zal de Afdeling de aanwijzingsbesluiten van 8 juni 2010 moeten herroepen. Derhalve is tevens van belang of de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst ten tijde van het doen van de einduitspraak nog steeds ongeldig is. Daarbij wordt erop gewezen dat het Gerecht in het arrest van 12 maart 2014, T-202/12, Al-Assad, punt 33 en 38 (www.curia.europa.eu), heeft overwogen dat een tegen een handeling van een instelling van de Unie ingesteld geding mag worden uitgebreid naar handelingen ter vervanging of wijziging van de oorspronkelijk bestreden handeling. Voorts wordt erop gewezen dat voor de beoordeling van de geldigheid van latere besluiten van de Raad tot plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst van belang kan zijn dat volgens het ambtsbericht van de minister van augustus 2009, dat is aangehaald in de uitspraken van de Afdeling van 18 juni 2010 in zaken nrs. 200904592/1/V2 en 200905305/1/V2, de LTTE medio mei 2009 militair is verslagen. Volgens dat ambtsbericht is het LTTE-gebied toen heroverd door het Sri Lankaanse regeringsleger en vormt de LTTE sindsdien, mede door de dood van nagenoeg de gehele leiding van de LTTE, niet meer een goed georganiseerde groep met een verantwoordelijk bevel.

Gezien het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof van Justitie de volgende vraag te stellen:

5. Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, geldt deze ongeldigheid dan ook voor de eerdere en latere besluiten van de Raad tot actualisering van de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, voor zover daarbij de LTTE op die lijst is geplaatst?

Geen aanleiding om te wachten op de uitkomst van de procedures bij het Gerecht

4. Zoals hiervoor onder 3 is vermeld, wordt de wettigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst betwist in twee procedures die door de LTTE, gevestigd te Herning (Denemarken), bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de Afdeling, indien zij twijfelt over de geldigheid van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de Europese terrorismelijst is geplaatst, de uitkomst van die procedures dient af te wachten. Indien de Afdeling het niet nodig acht om daarop te wachten, zal de Nederlandse regering het Hof van Justitie verzoeken om op de voet van artikel 54, derde alinea, van zijn Statuut de behandeling van de prejudiciële vragen te schorsen totdat het Gerecht arrest heeft gewezen.

4.1. De Afdeling zal niet op de uitkomst van de procedures bij het Gerecht wachten. De Afdeling heeft via het Publicatieblad van de Europese Unie kennisgenomen van de beroepsgronden in die procedures. Daaruit volgt dat het gaat om beroepen tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordeningen 83/2011 en 687/2011, voor zover die betrekking hebben op de LTTE. Die uitvoeringsverordeningen dateren van na de besluiten van 25 november 2010 en 8 december 2010 en de twee besluiten van 10 januari 2011. Indien het Gerecht zijn oordeel omtrent de wettigheid van de plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst baseert op omstandigheden van na die besluiten, geeft dat oordeel geen antwoord op de vraag of de plaatsing ten tijde van die besluiten geldig was, hetgeen, zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, in de onderhavige zaken primair ter beoordeling staat.

5. De behandeling van de hoger beroepen zal worden geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verzoekt het Hof van Justitie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:

1. Zouden de appellanten in de onderhavige procedure, mede gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder twijfel ontvankelijk zijn geweest in een op eigen naam op grond van artikel 263 van het VWEU ingesteld beroep bij het Gerecht tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001?

2a. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, mede gelet op punt 11 van de preambule van Kaderbesluit 2002/475/JBZ, terroristische misdrijven zijn in de zin van dat kaderbesluit?

2b. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, indien het antwoord op vraag 2a) bevestigend luidt, terroristische daden zijn in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001?

3. Zijn de handelingen die ten grondslag zijn gelegd aan Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht?

4. Is, mede gelet op het antwoord op vraag 1, 2a, 2b en 3, Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, ongeldig?

5. Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, geldt deze ongeldigheid dan ook voor de eerdere en latere besluiten van de Raad tot actualisering van de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, voor zover daarbij de LTTE op die lijst is geplaatst?

II. schorst de behandeling van de hoger beroepen en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

582.