Uitspraak 201304079/1/A1


Volledige tekst

201304079/1/A1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013 in zaak nr. 12/8349 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.

Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Akkas, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c en slot, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA, indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.

Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet Wegenverkeerswet 1994 (aanpassing Vorderingsprocedure en invoering alcoholslotprogramma) worden mededelingen die zijn gebaseerd op een of meer overtredingen van het bij of krachtens de Wvw 1994 of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften strafbaar gestelde die zijn geconstateerd vóór de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, behandeld overeenkomstig de bepalingen zoals die golden voor de inwerkingtreding van artikel I.

2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de korpschef van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 15 februari 2012 heeft het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 februari 2012 genomen. Volgens deze mededeling heeft [appellant] op 5 februari 2012 een motorrijtuig bestuurd en is een bloedalcoholgehalte van 1,01 ‰ geconstateerd. Daarnaast is [appellant] eerder op 15 maart 2008 aangehouden met een bloedalcoholgehalte van 1,41‰. Het CBR heeft een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, nu [appellant] in de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan een EMA heeft deelgenomen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aannemelijk is dat hij met een te hoog alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. In dit verband voert hij aan dat hij op 5 februari 2012 geen bestuurshandelingen heeft verricht terwijl hij op de bestuurdersstoel zat.

3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201211464/1/A3 wordt overwogen dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast dient komen te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR op goede gronden heeft besloten om aan [appellant] de verplichting op te leggen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, met kenmerk PL123E 2012033117-1, hebben de verbalisanten [appellant] op 5 februari 2012 aan de bestuurderszijde van een langs de openbare weg geparkeerde auto aangetroffen, waarvan de motor en de lampen nog aanstonden en hebben zij bij [appellant] het inwendig gebruik van alcoholische drank geroken. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van verhoor, met kenmerk 2012033117-6, van 5 februari 2012 dat [appellant] tijdens het verhoor heeft verklaard dat hij na het nuttigen van drank nog heeft gereden. Gelet op het voorgaande kon het CBR met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat [appellant] onder invloed van een hoger alcoholgehalte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De omstandigheid dat de verbalisanten niet hebben waargenomen dat [appellant] ten tijde van zijn aanhouding op 5 februari 2012 het motorrijtuig bestuurde, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling niet vereist dat een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰ tijdens het besturen van een motorrijtuig. In het door [appellant] ter zitting naar voren gebrachte dat hij het proces-verbaal van verhoor van 5 februari 2012 niet heeft ondertekend, maakt niet dat niet van de juistheid van dat proces-verbaal mag worden uitgegaan. De Afdeling heeft eerder, onder meer bij uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201105936/1/A3, overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De enkele stelling van [appellant] dat niet van de juistheid van het proces-verbaal van 5 februari 2012 mag worden uitgegaan, omdat dit niet is ondertekend, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

531-789.