Uitspraak 201303440/1/A4


Volledige tekst

201303440/1/A4.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Schagen,
2. [appellant sub 2A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Usukara B.V., achtereenvolgens wonend en gevestigd te Sint Maartensbrug, gemeente Schagen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/39 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Sint Maartensbrug, gemeente Schagen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (thans: Schagen) het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden en maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de windturbine aan de Grote Sloot 158 te Sint Maartensbrug (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2011 met een aanvullende motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2011 herroepen en het verzoek van [wederpartij] alsnog ingewilligd. Daarbij heeft het [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen twee weken overtreding van geluidsvoorschrift V6, verbonden aan de op 13 juli 2004 verleende milieuvergunning, te beëindigen en heeft het de in dit geluidsvoorschrift gestelde geluidsnormen voor onbepaalde tijd als maatwerkvoorschrift op de windturbine van toepassing verklaard.

[appellant sub 2] en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Usukara B.V. en Rundas B.V. en [wederpartij] hebben gronden tegen deze besluiten ingediend. De door [appellant sub 2] tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften zijn door het college aan de Afdeling doorgezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, R. Stoop en F.G. Allard, allen werkzaam bij de Milieudienst Kop van Noord-Holland, bijgestaan door W. van der Maarl, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder en ing. J. Geleijns, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, en dr. J.H.F. Jansen, zijn verschenen.

Overwegingen

De uitspraak van 7 maart 2013

1. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zijn hoger beroepsgrond, inhoudende dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2] niet op de hoogte is gesteld van het verzoek van [wederpartij] en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan, en dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om aan het geding in beroep deel te nemen, ingetrokken.

2. [appellant sub 2] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat vergunningvoorschrift V6 na de op 1 januari 2011 in werking getreden wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift moet worden aangemerkt. In dit verband stellen [appellant sub 2] en het college zich op het standpunt dat geen maatwerkvoorschriften met een andere eenheid dan dB Lden en dB Lnight kunnen worden gesteld en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich bijzondere lokale omstandigheden voordoen waarin maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Om die reden bestaat volgens het college ook geen aanleiding om het verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift in te willigen. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de in vergunningvoorschrift V6 gestelde normen zijn overtreden. Het voert in dit verband aan dat na 1 januari 2011 uitsluitend is onderzocht of de normen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer werden nageleefd. Uit de resultaten van deze onderzoeken kan volgens het college niet worden afgeleid dat voorschrift V6 werd overtreden.

2.1. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college aan [appellant sub 2] vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij en windturbine op het perceel. Bij besluit van 5 juli 2005 is aan deze vergunning voorschrift V6 verbonden. Hierin is per windsnelheid (Vwind gemeten op 10 m hoogte) het maximaal toegestane equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door de windturbine, ter plaatse van de gevel van een woning van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, weergegeven in dB(A) LAr, Lt, bepaald. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het college vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor verandering van de windturbine. In de aan deze vergunning verbonden voorschriften 2.1 tot en met 2.6 zijn middelvoorschriften met betrekking tot het door de windturbine veroorzaakte geluid gesteld.

2.2. Met ingang van 1 januari 2011 is voor de windturbine niet langer een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (voorheen: een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer) vereist.

Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2011, voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, worden voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.

2.3. Aan de aangevallen uitspraak ligt ten grondslag dat het college heeft miskend dat vergunningvoorschrift V6 op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie jaar na 1 januari 2011 als maatwerkvoorschrift moet worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het college bevoegd moet worden geacht maatwerkvoorschriften te stellen met normen in de eenheid dB(A) LAr, Lt, en dat zich bijzondere lokale omstandigheden als bedoeld in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voordoen die het stellen van een maatwerkvoorschrift rechtvaardigen. Het oordeel dat zich bijzondere lokale omstandigheden voordoen baseert de rechtbank op de omstandigheden dat het achtergrondgeluidsniveau ter plaatse aanzienlijk lager is dan gemiddeld. Daarmee is bij het stellen van geluidsvoorschriften in de milieuvergunning uit 2004 rekening gehouden. Voorts is in het Windbeleid Zijpe 2010 bepaald dat het achtergrondgeluidsniveau als grenswaarde wordt aangehouden. Volgens de rechtbank is gebleken dat voorschrift V6 is overtreden en is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van handhavend optreden zou moeten afzien.

De vernietiging door de rechtbank omvat het gehele besluit op bezwaar, en heeft aldus mede betrekking op de afwijzing van het verzoek om maatwerkvoorschriften te stellen voor de periode na 1 januari 2014.

2.4. Voor de vraag of vergunningvoorschriften op grond van het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie jaar na 1 januari 2011 als maatwerkvoorschriften moeten worden aangemerkt, is bepalend of het bevoegd gezag de bevoegdheid toekomt om ten aanzien van de milieugevolgen waarop die vergunningvoorschriften zien maatwerkvoorschriften te stellen. Nu artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer het college de bevoegdheid verschaft om voor windturbines ten aanzien van het aspect geluid bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde voor te schrijven, betekent dat dat vergunningvoorschrift V6, waarin geluidnormen voor de windturbine waren voorgeschreven, tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift diende te worden aangemerkt. De omstandigheid dat de normen in vergunningvoorschrift V6 zijn gesteld in de eenheid dB(A) LAr, Lt, terwijl artikel 3.14a, eerste lid, normen in de eenheid dB Lden en dB Lnight stelt, leidt niet tot een andere conclusie, nu dit niet de bevoegdheid tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als zodanig raakt. De vraag of het college van de in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegeven bevoegdheid gebruik mag maken door normen in de eenheid dB(A) LAr, Lt te stellen, kan in dit geval dan ook in het midden blijven. Voorts betekent het hiervoor overwogene dat, anders dan waar de rechtbank van is uitgegaan, het antwoord op de vraag of vergunningvoorschrift V6 op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift gold niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of in dit geval moet worden aangenomen dat zich bijzondere lokale omstandigheden voordoen.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot de conclusie gekomen dat vergunningvoorschrift V6 op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift moest worden aangemerkt. De Afdeling voegt hieraan toe dat dit niet geldt voor aan de vergunning verbonden middelvoorschriften, nu de in artikel 3.14a, derde lid, gegeven bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is beperkt tot het stellen van normen met een andere waarde dan in het eerste lid bedoeld en het Activiteitenbesluit milieubeheer ook voor het overige het voor windturbines stellen van middelvoorschriften bij maatwerkvoorschriften ten aanzien van het aspect geluid niet mogelijk maakt.

Het betoog faalt.

2.5. Uit de gedingstukken blijkt niet dat voorafgaand aan het in beroep bestreden besluit van 8 november 2011 enig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of voorschrift V6 is overtreden. De gedingstukken in beroep bieden dan ook geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat voorschrift V6 is overtreden en het college daartegen handhavend kon optreden. Voor zover - zoals de rechtbank heeft overwogen maar door het college wordt betwist - het college ter zitting van de rechtbank heeft erkend dat deze norm is overtreden, is dat onvoldoende om dat oordeel op te baseren.

Het betoog is dan ook terecht voorgedragen maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Gelet op het onder 2.4 overwogene was het aan het college om te beoordelen of voorschrift V6 werd overtreden, hetgeen het college in het besluit van 8 november 2011 op onjuiste gronden heeft nagelaten.

2.6. Voor de vraag of aanleiding bestond voor het stellen van maatwerkvoorschriften voor de periode na 1 januari 2014 komt betekenis toe aan de door het college en [appellant sub 2] betwiste overweging van de rechtbank dat in het lage achtergrondgeluidsniveau ter plaatse van de windturbine een lokale bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is gelegen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201111026/1/A4) komt het college beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient het daarbij een belangenafweging te maken. Voorts komt het college beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere lokale omstandigheden als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De door de rechtbank genoemde omstandigheden zijn onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat zich geen bijzondere lokale omstandigheden voordoen die nopen tot het stellen van een maatwerkvoorschrift. Daarbij is mede van belang dat, zoals het college heeft toegelicht, bij hantering van eenheid dB Lden en dB Lnight niet dezelfde betekenis toekomt aan het achtergrondgeluidsniveau als bij hantering van de eenheid dB(A) LAr, Lt. Ook voor het overige bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat zich geen bijzondere lokale omstandigheden voordoen die nopen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Voor zover, zoals door [wederpartij] in dit verband naar voren gebracht, de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde geluidsnormen voor de windturbine in effect ruimer zijn dan de in de vergunningvoorschriften bepaalde normen, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu dit het gevolg is van de door de wetgever in het Activiteitenbesluit milieubeheer gemaakte keuze.

Het betoog slaagt.

3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep, gericht tegen het besluit van 8 november 2011, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van [wederpartij] om voor de periode na 1 januari 2014 maatwerkvoorschriften te stellen, gegrond is verklaard en dat besluit in zoverre is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 8 november 2011 van het college in zoverre alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

Besluit van 2 april 2013

4. Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het verzoek van [wederpartij]. Dit besluit omvat het opleggen van een last onder dwangsom aan [appellant sub 2] wegens overtreding van het als maatwerkvoorschrift aan te merken vergunningvoorschrift V6 en het op grond van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer stellen van een maatwerkvoorschrift voor onbepaalde tijd voor de windturbine.

5. Nu dit besluit genomen is ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door gedeeltelijke vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, voor zover daarbij een maatwerkvoorschrift is gesteld voor onbepaalde tijd, zodat het reeds daarom in zoverre dient te worden vernietigd.

6. Ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom betoogt [wederpartij] dat het college de last ten onrechte heeft beperkt tot het naleven van vergunningvoorschrift V6. Volgens [wederpartij] hebben ook de vergunningvoorschriften 2.1 tot en met 2.3 op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschriften te gelden.

6.1. De vergunningvoorschriften 2.1 tot en met 2.3 zien op achtereenvolgens de instelling van de windturbine op de noisemode "silent plus", een doelmatig werkende stilstandsregeling en het stilzetten van de windturbine tussen nader bepaalde tijden en bij nader bepaalde windsnelheden, en bevatten aldus middelvoorschriften. Zoals onder 2.4 overwogen, biedt artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, noch een andere bepaling uit dat besluit, de mogelijkheid om voor windturbines ten aanzien van het aspect geluid bij maatwerkvoorschrift middelvoorschriften te stellen, zodat vergunningvoorschriften die dergelijke middelvoorschriften bevatten niet op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift kunnen worden aangemerkt. Ten tijde van het besluit van 2 april 2013 was [appellant sub 2] dan ook niet langer gehouden deze voorschriften na te leven, zodat het college de last onder dwangsom terecht niet tot deze voorschriften heeft uitgebreid.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is of voorschrift V6 is overtreden, zodat het college niet had mogen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.

7.1. Het college is in het besluit van 2 april 2013 op grond van het rapport "Geluid in de (woon)omgeving ten gevolge van de windturbine gelegen aan de Grotesloot 158 te Sint Maartensbrug, beoordeling geluidbelasting aan maatwerkvoorschrift" van Peutz van 27 maart 2013 tot de conclusie gekomen dat voorschrift V6 wordt overtreden bij een windsnelheid op 10 m hoogte van 3 en 4 m per seconde. [appellant sub 2] heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van dit rapport. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college zijn conclusie niet op dit rapport mocht baseren.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2], Usukara B.V. en Rundas B.V. (hierna gezamenlijk te begrijpen onder [appellant sub 2]) betogen dat de last onder dwangsom ten onrechte is gericht aan [appellant sub 2A], nu Usukara B.V. de eigenaar en Rundas B.V. de exploitant van de windturbine is.

8.1. Zoals blijkt uit de door [appellant sub 2] overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel, is [appellant sub 2A] directeur en enig aandeelhouder van Rundas B.V. Deze B.V. is exploitant van de windturbine. Nu aldus moet worden vastgesteld dat [appellant sub 2A] degene is die leiding geeft aan de inrichting, is de verboden gedraging hem terecht toegerekend en heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt. Nu [appellant sub 2A] het voorts in zijn macht heeft om aan de overtreding van voorschrift V6 een einde te maken, mocht het college de last onder dwangsom aan hem richten.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] betoogt dat aan de last onder dwangsom een onredelijk korte begunstigingstermijn is verbonden. Hij voert aan dat de last technische aanpassingen vergt waarvoor derden moeten worden ingeschakeld. Voorts heeft het college bij het stellen van de begunstigingstermijn onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het college zelf zich op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift V6 vanaf 1 januari 2011 niet langer van toepassing is, in verband waarmee het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft ingesteld, aldus [appellant sub 2].

9.1. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. Aan de omstandigheid dat het college hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, ter uitvoering waarvan de last onder dwangsom is opgelegd, heeft het college terecht geen betekenis toegekend bij het bepalen van de begunstigingstermijn.

[appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het voldoen aan voorschrift V6 zodanige technische aanpassingen vergt, dat deze redelijkerwijs niet kunnen worden gerealiseerd binnen de door het college gestelde begunstigingstermijn van twee weken en dat niet aan de last zou kunnen worden voldaan door de windturbine bij een dreigende overtreding uit te schakelen.

Het betoog faalt.

10. Het besluit van 2 april 2013, voor zover daarbij een maatwerkvoorschrift voor onbepaalde tijd is gesteld, dient te worden vernietigd. De beroepen tegen het besluit van 2 april 2013, voor zover daarbij aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom is opgelegd, zijn ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

11. Het college dient op na te melden wijze in de door [wederpartij] gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Voor een veroordeling in de door [appellant sub 2] gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.

12. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat het door [appellant sub 2] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/39, voor zover daarbij het beroep, gericht tegen het besluit van 8 november 2011, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van [wederpartij] om voor de periode na 1 januari 2014 maatwerkvoorschriften te stellen, gegrond is verklaard en dat besluit in zoverre is vernietigd;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schagen van 2 april 2013, kenmerk nrs. 008802 en 008803, voor zover daarbij voor onbepaalde tijd een maatwerkvoorschrift op de windturbine van toepassing is verklaard;

VI. verklaart de beroepen van [wederpartij] en van [appellant sub 2A] en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Usukara B.V. en Rundas B.V. tegen het besluit van 2 april 2013 tot het opleggen van een last onder dwangsom ongegrond;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,68 (zegge: negenhonderdtachtig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 36,68 is toe te rekenen aan reiskosten;

VIII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Usukara B.V. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

492-727.