Uitspraak 201308236/1/A4


Volledige tekst

201308236/1/A4.
Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Zeevang,
2. [appellant sub 2], wonend te Hobrede, gemeente Zeevang,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 1 augustus 2013 in zaak nr. 13/135 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen de veehouderij op het perceel [locatie A] te Hobrede afgewezen.

Bij besluit van 24 september 2012 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ingesteld.

Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht.

[partijen] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J.R. Mesa, mr. M.P.J. Kuin en
drs. K. Kooiman, en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen] als partij gehoord.

Overwegingen

1. [appellant sub 2], woonachtig op het adres [locatie B], heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de veehouderij, omdat deze volgens hem ten onrechte zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking is. De woning van [appellant sub 2] is op meer dan 50 m, maar minder dan 100 m, van de veehouderij gelegen. Het college heeft het verzoek om handhavend optreden afgewezen op de grond dat de veehouderij onder het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Blm), zoals dit gold tot 1 januari 2013, valt.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de woning van [appellant sub 2] een object categorie II als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm is. Nu de stal van de veehouderij op minder dan 100 m van de woning van [appellant sub 2] is gelegen, is het Blm niet op de veehouderij van toepassing en is daarvoor een omgevingsvergunning nodig, aldus de rechtbank.

Hoger beroep van het college

3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de woning van [appellant sub 2] is gelegen binnen een aaneengesloten woonbebouwing en dus een object categorie II is. Volgens het college is die woning een object categorie III als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm. Voor het antwoord op de vraag wat aaneengesloten woonbebouwing is dient te worden aangesloten bij de definiëring van dat begrip in artikel 1, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw en daaraan wordt niet voldaan, aldus het college. Het college voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201100424/1/R2 voorts aan dat de begrippen ‘aaneengesloten bebouwing’ en ‘bebouwde kom’ dezelfde betekenis hebben.

3.1. Niet in geschil is dat de veehouderij een kleinschalige veehouderij is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, is dit besluit van toepassing op een kleinschalige veehouderij.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Blm is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden:

a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 m van een object categorie I of II, of

b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder object categorie II onder meer verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.

Ingevolge dat artikellid wordt verstaan onder object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de woning aan de [locatie B] een object categorie II is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm, omdat deze is gelegen binnen een aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woning is gelegen te midden van een lintvormige bebouwing aan hoofdzakelijk één zijde van de weg Hobrede en dat in de directe omgeving van de woning vrijstaande woningen en twee-onder-een-kapwoningen zijn gelegen waartussen de onderlinge afstand beperkt is. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, bij de toepassing van het Blm voor het bepalen of de woning van [appellant sub 2] een object categorie II of III is, slechts dient te worden gekeken naar de binnen een straal van 50 dan wel 100 m van de veehouderij gelegen omgeving. Voor een analoge toepassing van artikel 1, eerste lid, van het Besluit glastuinbouw over ‘aaneengesloten woonbebouwing’, zoals het college bepleit, bestaat evenmin aanleiding.

Anders dan het college heeft gesteld, hebben de begrippen ‘aaneengesloten bebouwing’ en ‘bebouwde kom’, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm, niet dezelfde betekenis. Uit de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201100424/1/R2, waarnaar het college in dit verband heeft verwezen, kan niet worden afgeleid dat die begrippen wel dezelfde betekenis hebben. In die uitspraak concludeerde de Afdeling dat het in die zaak in geschil zijnde plangebied en de directe omgeving daarvan niet konden worden aangemerkt als bebouwde kom en evenmin als aaneengesloten woonbebouwing.

Het betoog faalt.

4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de woning van [appellant sub 2] als een object categorie IV als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm moet worden aangemerkt. Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de veehouderij onder het overgangsrecht van artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van het Blm valt, zodat een kortere afstand dan 100 m tot de woning van [appellant sub 2] als object categorie II geldt.

4.1. Het college heeft deze standpunten eerst in hoger beroep ingenomen en niet ten grondslag gelegd aan het besluit van 24 september 2012. Hetgeen het college heeft aangevoerd kan daarom geen aanleiding geven voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte dat besluit heeft vernietigd. De betogen falen.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat zijn woning moet worden aangemerkt als een object categorie II als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Blm, maar bestrijdt dit oordeel voor zover hierin ligt besloten dat zijn woning buiten de bebouwde kom is gelegen. Hij wil met zijn incidenteel hoger beroep voorkomen dat dit oordeel in rechte komt vast te staan.

5.1. De rechtbank heeft overwogen dat de woning van [appellant sub 2] behoort tot ‘aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving’. Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank tevens van oordeel is dat de woning van [appellant sub 2] niet behoort tot objecten binnen de bebouwde kom. Het betoog mist feitelijke grondslag.

Conclusie

6. Het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals het college heeft verzocht, de rechtsgevolgen van het besluit van 24 september 2012 in stand te laten, nu het dossier daarvoor onvoldoende informatie bevat en de toepasselijke regelgeving inmiddels is gewijzigd. Het college dient, zoals de rechtbank heeft opgedragen, alsnog een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen.

7. De Afdeling ziet aanleiding het college op de navolgende wijze te veroordelen in de kosten van verweer van [appellant sub 2] tegen het hoger beroep van het college. Voor het overige bestaat geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeevang tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zeevang een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

457-784.