Uitspraak 201112690/1/A4


Volledige tekst

201112690/1/A4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwstoffenhandel de Rivierendriesprong B.V., gevestigd te Papendrecht,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft het college geweigerd aan de Rivierendriesprong een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het veranderen van een inrichting voor afvalverwerking en de productie, opslag en verkoop van bouwstoffen, bestratingsmaterialen en beton, aan de Noordhoek 35 te Papendrecht.
Tegen dit besluit heeft de Rivierendriesprong beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Rivierendriesprong heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2013, waar de Rivierendriesprong, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, M. van Herwijnen, R. Jansen en H. de Jong, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Groeneveld, advocaat te Rotterdam, ir. D. Kraaij en mr. M.C.G. van Tilburg, zijn verschenen. Voorts is als belanghebbende het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, vertegenwoordigd door E.A. Logtenberg, R. Boot en mr. N.J.W. Visser, gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. De Rivierendriesprong heeft vergunning gevraagd voor het naar buiten verplaatsen van de puinbreker, uitbreiding van de inrichting met een betoncentrale en uitbreiding van het hallencomplex. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein "Aan de Noord".

3. Bij het bestreden besluit heeft het college de aangevraagde vergunning geweigerd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de betoncentrale wegens de bouwhoogte hiervan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Daarnaast wordt volgens het college de maximaal toegestane geluidbelasting (hierna: MTG-waarde) voor de op het gezoneerde industrieterrein gelegen woningen Frederik van Eedenstraat 1 en 2 overschreden. Voorts wordt volgens het college het geluidbudget van de inrichting, zoals vastgesteld in het geldende zonebeheerplan voor het gezoneerde industrieterrein, overschreden.

4. De Rivierendriesprong voert aan dat de vergunning ten onrechte is geweigerd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. Zij stelt zich hiertoe op het standpunt dat uit het bepaalde in de artikelen 8.5, tweede lid, en 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat een milieuvergunning niet kan worden geweigerd vanwege het ontbreken van een bouwvergunning. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst zij op de uitspraak van 24 november 1997 in zaak nr. E03.96.0033 waarin de Afdeling heeft overwogen dat het ontbreken van een rechtsgeldige bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer wordt verleend. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat voor zover een milieuvergunning kan worden geweigerd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan er sprake dient te zijn van strijd met relevante ruimtelijke aspecten. In dit verband wijst de Rivierendriesprong op een in opdracht van het ‘Milieu Overleg Lokale Overheden’ opgestelde notitie "Beleidslijn beoordelingswijze strijdigheid bestemmingsplan/ruimtelijk plan als weigeringsgrond milieuvergunning (artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer)" waarin dit standpunt wordt onderbouwd. Volgens de Rivierendriesprong is de overschrijding van de voorgeschreven bouwhoogte voor de betoncentrale geen relevant ruimtelijk aspect.

4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het derde lid bepaalt dat de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

4.2. Blijkens het bestreden besluit geldt volgens het bestemmingsplan voor de betoncentrale een bouwhoogte van 10 m. Volgens de bij de aanvraag gevoegde tekening bedraagt de hoogte van de betoncentrale 29,28 m. Het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, het bevoegde gezag voor de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de betoncentrale, heeft in zijn advies van 14 oktober 2011 opgemerkt voornemens te zijn vanwege zwaarwegende planologische bezwaren een omgevingsvergunning voor het bouwen van de betoncentrale, te weigeren. Dit heeft het college aanleiding gegeven de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.

4.3. Op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft het college de bevoegdheid om de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Uit het advies van het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht van 14 oktober 2011 blijkt dat dit college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voornemens was om mee te werken aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de betoncentrale. Hetgeen de Rivierendriesprong aanvoert leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid naar aanleiding hiervan heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren. Dat, zoals de Rivierendriesprong stelt, uit de door haar genoemde bepalingen van de Wet milieubeheer volgt dat een milieuvergunning niet kan worden geweigerd vanwege het ontbreken van een bouwvergunning, doet niet af aan de bevoegdheid van het college op grond van artikel 8.10, derde lid, de vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast zijn in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geen voorwaarden gesteld voor het weigeren van de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de overschrijding van de bouwhoogte geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan zijn.

De beroepsgrond faalt.

5. De Rivierendriesprong voert aan dat de vergunning ten onrechte is geweigerd wegens overschrijding van de MTG-waarden voor de op het gezoneerde industrieterrein gelegen woningen Frederik van Eedenstraat 1 en 2. Zij stelt zich op het standpunt dat de MTG-waarden voor deze woningen niet worden overschreden wanneer de geluidemissie vanwege de op het industrieterrein gelegen inrichtingen op juiste wijze wordt meegenomen. Volgens haar is bij de beoordeling of wordt voldaan aan de MTG-waarden voor deze woningen de inrichting van Muzada reproservice B.V. ten onrechte opgenomen als separate inrichting terwijl de geluidemissie van deze inrichting is verdisconteerd in de geluidemissie van de inrichting van IV-Holding B.V. Daarnaast is volgens de Rivierendriesprong bij de beoordeling ten onrechte geen rekening gehouden met de op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde maatwerkvoorschriften voor de inrichtingen van IV-Holding B.V. en Caldic Isolatietechniek B.V. Bij deze maatwerkvoorschriften zijn lagere geluidgrenswaarden vastgesteld voor genoemde inrichtingen dan de geldende geluidgrenswaarden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aldus de Rivierendriesprong.

5.1. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 dan wel voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.

5.2. Op grond van artikel 45 van de Wet geluidhinder zijn voor de woningen Frederik van Eedenstraat 1 en 2 MTG-waarden vastgesteld van onderscheidenlijk 52 en 53 dB(A).

5.3. Het college merkt in het verweerschrift op dat bij nader inzien de MTG-waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat 2 niet wordt overschreden. Daarnaast stelt het college dat bij de beoordeling of aan de MTG-waarden voor de woningen Frederik van Eedenstraat 1 en 2 wordt voldaan ten onrechte de inrichting van Muzada reproservice B.V. als aparte bron is betrokken. Volgens het college wordt de MTG-waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat 1 wanneer deze bron niet wordt meegenomen, echter nog steeds overschreden met 0,5 dB(A). Het college stelt voorts dat het om geluidruimte te reserveren voor de overige op het industrieterrein gelegen inrichtingen dan wel inrichtingen die mogelijk in de plaats van deze inrichtingen worden opgericht, bij de berekening van de geluidbelasting geen rekening houdt met de op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde maatwerkvoorschriften. Volgens het college is deze wijze van sturing met name met het oog op de zogenoemde AMvB-bedrijven nodig, omdat bij vestiging van deze bedrijven niet vooraf een zonetoets kan plaatsvinden.

5.4. Gelet op hetgeen het college in het verweerschrift heeft opgemerkt over de in het bestreden besluit gestelde overschrijding van de MTG-waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat 2 is het bestreden besluit voor zover de vergunning is geweigerd wegens overschrijding van de voor deze woning geldende MTG-waarde in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.

Wat betreft de gestelde overschrijding van de MTG-waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat 1 overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft eerder overwogen dat bij de berekening van de geluidbelasting op de zonegrens van een gezoneerd industrieterrein bepalend is welke geluidruimte de bestaande inrichtingen op het terrein op grond van de geldende vergunningen en algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (hierna: AMvB’s) toekomt (uitspraak van 23 december 2005 in zaak nr. 200508711/3 waarbij tot dezelfde conclusie is gekomen als in de uitspraak van de voorzitter van 17 november 2005 in zaak nr. 200508711/1). De Afdeling acht in lijn met dit uitgangspunt, dat bij de berekening van de geluidbelasting op de woning Frederik van Eedenstraat 1 voor de inrichtingen van IV-Holding B.V. en Caldic isolatietechniek B.V. dient te worden uitgegaan van de voor deze bedrijven geldende maatwerkvoorschriften en niet van de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde geluidgrenswaarden. Dit is ook in overeenstemming met de Wet milieubeheer die niet toelaat dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige ontwikkelingen waarvan niet vaststaat dat zij redelijkerwijs te verwachten zijn. Niet in geschil is dat wanneer bij de beoordeling of wordt voldaan aan de MTG-waarden, de gestelde maatwerkvoorschriften voor de inrichtingen van IV-Holding B.V. en Caldic isolatietechniek B.V. worden betrokken de MTG-waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat 1 niet wordt overschreden. Het college heeft gelet hierop de vergunning ten onrechte op grond van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor zover het de overschrijding van de MTG-waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat 1 betreft.

Gelet op het vorenstaande heeft de Rivierendriesprong terecht aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is geweigerd wegens overschrijding van de MTG-waarden voor de woningen Frederik van Eedenstraat 1 en 2. Deze conclusie leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit, nu het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten verlening van de vergunning te weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan.

6. De Rivierendriesprong voert aan dat de vergunning ten onrechte is geweigerd, omdat het geluidbudget van de inrichting, zoals opgenomen in het zonebeheerplan, wordt overschreden. Volgens haar dient het zonebeheerplan bij vergunningverlening alleen als hulpmiddel om inzicht te verkrijgen in de beschikbare geluidruimte.

6.1. Ingevolge artikel 163, eerste lid, van de Wet geluidhinder zorgen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een industrieterrein geheel of in hoofdzaak is gelegen ervoor dat er voldoende informatie beschikbaar is over de geluidsruimte binnen de zone.

Ingevolge artikel 164 kan ter vervulling van de in artikel 163 bedoelde taak een zonebeheerplan worden opgesteld.

6.2. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat uit de memorie van toelichting bij de artikelen 163 en 164 van de Wet geluidhinder blijkt dat de verlening van een milieuvergunning ook kan worden geweigerd op grond van het zonebeheerplan. Het college wijst er in dit verband op dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat het beschikbaar houden van informatie over de geluidruimte binnen de zone slechts de minimum eis is wat het zonebeheer betreft en dat de verdere invulling van het zonebeheer wordt overgelaten aan de praktijk die daarbij gebruik kan maken van reeds in de wet opgenomen bevoegdheden.

6.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201008546/1/M1 overweegt de Afdeling dat strijd met het geldende zonebeheerplan geen weigeringsgrond is voor het verlenen van een milieuvergunning. Hetgeen het college in het verweerschrift heeft opgemerkt over het belang dat aan de artikelen 163 en 164 van de Wet geluidhinder in de memorie van toelichting bij deze artikelen wordt toegekend, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

Gelet hierop heeft de Rivierendriesprong terecht aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is geweigerd, omdat het geluidbudget van de inrichting wordt overschreden. Ook deze conclusie leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit, nu het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Koeman w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

578.