Uitspraak 201302612/1/A3


Volledige tekst

201302612/1/A3.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2013 in zaak nr. 12/4397 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete van € 8.000 opgelegd.

Bij besluit van 14 september 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door D.E. van Maris, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) is deze verordening van toepassing in de gebieden, die op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk

(CBS-buurt 71).

Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.

Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.

2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juli 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] de woning aan de [locatie] te Rotterdam, in de wijk Bloemhof, (hierna: de woning) voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet beschikte over een huisvestingsvergunning, hetgeen in strijd is met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Tijdens een inspectie op 8 maart 2012 is volgens het college gebleken dat naast de [hoofdbewoner], die de woning van [appellante] huurde, een man, [naam], in de woning aanwezig was. Beiden zijn afkomstig uit Polen. Zij verklaarden dat [naam] sinds 28 december 2011 een kamer in de woning huurde van [hoofdbewoner] in overleg met [appellante] en dat [naam] hiervoor maandelijks € 250 contant aan [hoofdbewoner] betaalde. Omdat deze huurprijs onder de huurprijsgrens lag, diende [naam] in bezit te zijn van een huisvestingsvergunning. Nu [naam] daarover niet beschikte, bestond de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen, aldus het college.

3. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat haar verdedigingsrechten zijn geschonden, nu zij pas op 8 januari 2013 voor het eerst de beschikking heeft gekregen over de niet-geanonimiseerde versies van het rapport van bevindingen en het proces-verbaal van de inspectie.

3.1. Aangezien [appellante] de niet-geanonimiseerde versies van het rapport en het proces-verbaal in beroep heeft kunnen inzien, heeft zij in beroep kennis kunnen nemen van de personalia van de personen die tijdens de inspectie verklaringen hebben afgelegd. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft [appellante] daarmee in beroep de gelegenheid gehad om de juistheid van de afgelegde verklaringen te bestrijden en om de betreffende personen als getuigen te laten oproepen of naar de zitting mee te brengen. Derhalve is [appellante], ingeval de personalia vóór het nemen van het besluit van 14 september 2012 voor haar niet kenbaar waren, daargelaten of dat zo is, daardoor niet benadeeld. In het licht van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht leidt het betoog daarom niet tot het ermee beoogde doel.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening heeft overtreden. Zij voert daartoe aan dat [hoofdbewoner] zonder haar medeweten of instemming een kamer heeft verhuurd aan een persoon die niet beschikte over de vereiste huisvestingsvergunning en dat die overtreding derhalve niet aan haar kan worden toegerekend. [hoofdbewoner] kan zijn verklaring niet hebben afgelegd zoals opgenomen in het rapport van bevindingen en het proces-verbaal van de inspectie, nu hij daarvoor de Nederlandse en Engelse taal onvoldoende machtig is. Bovendien heeft [hoofdbewoner] in een later afgelegde, in het Pools opgestelde, verklaring ontkend dat [appellante] wist van de onderverhuur aan [naam]. Dat de door [hoofdbewoner] betaalde huurprijs netto € 758 per maand bedroeg en zijn inkomen uit werk netto € 1.460,65 per maand, maakt niet dat van [appellante] meer alertheid en onderzoek mocht worden verwacht. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderzocht of de inkomsten van [hoofdbewoner] zich tot het laatstgenoemde bedrag beperkten. Voorts heeft de rechtbank haar ten onrechte tegengeworpen dat het een feit van algemene bekendheid zou zijn dat illegale onderhuur geregeld voorkomt onder bepaalde groepen die al dan niet tijdelijk werk zoeken in Nederland, aldus [appellante].

4.1. Niet in geschil is dat de woning voor bewoning in gebruik is gegeven aan [naam], terwijl deze niet over een huisvestingsvergunning beschikte, hoewel dat was vereist. Ter beoordeling staat of [appellante] als pleegster van deze overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening en derhalve als overtreedster kan worden aangemerkt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201204794/1/A1), van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, volgt niet dat zij concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, was daartoe in bijzondere mate aanleiding, nu volgens het rapport van bevindingen van de inspectie de woning uit vijf kamers bestaat en [appellante] deze aan [hoofdbewoner] verhuurde voor een bedrag van netto € 758 per maand, terwijl zijn inkomen uit werk netto € 1.460,65 per maand bedroeg. De stelling van [appellante] dat [hoofdbewoner] mogelijk over inkomsten uit andere bronnen beschikte, doet daar niet aan af, reeds omdat zij dat niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft voorts in aanmerking mogen nemen dat het een feit van algemene bekendheid is dat illegale onderhuur geregeld voorkomt onder bepaalde groepen die al dan niet tijdelijk werk zoeken in Nederland.

Gezien het voorgaande, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kon weten dat de woning in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening werd gebruikt. Reeds daarom heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze overtreding aan [appellante] kan worden toegerekend en dat het college haar derhalve op goede gronden als overtreedster heeft aangemerkt. Gelet hierop, behoeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de juistheid van de door [hoofdbewoner] en [naam] tijdens de inspectie afgelegde verklaringen geen bespreking.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

582-782.