Uitspraak 201304657/1/A1


Volledige tekst

201304657/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bakel, gemeente Gemert-Bakel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2013 in zaak nr. 13/178 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van beschadigde asbesthoudende dakplaten op een garage op het perceel [locatie] te Bakel (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

Ingevolge het tweede lid draagt een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet zonder nader onderzoek door een in asbest gespecialiseerd bedrijf naar de beschadigde asbesthoudende dakplaten van de garage op het perceel heeft kunnen concluderen dat artikel 1a van de Woningwet niet is overtreden. Het college kon niet volstaan met een door een gemeentelijke toezichthouder gedane visuele inspectie en een monsteranalyse, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is onduidelijk waarvan een monster is genomen en of dat representatief is voor de betreffende dakplaten.

2.1. In de rapportage van het controlebezoek van 24 april 2012 heeft de gemeentelijke [toezichthouder] bericht dat hij ter plaatse van de garage twee losse stukjes (vermoedelijk) asbesthoudend materiaal heeft aangetroffen. Voorts is daarin vermeld dat een monstername zal moeten plaatsvinden om uit te zoeken of het asbestverdachte materiaal daadwerkelijk asbesthoudend is en of het hechtgebonden dan wel niet hechtgebonden is. In de rapportage van het tweede controlebezoek van 1 mei 2012 is vermeld dat [toezichthouder] van een stukje materiaal in de garage een foto heeft gemaakt en een monstername heeft gedaan. Uit het analyserapport van 4 mei 2012 van Fibrecount Environmental Control te Rotterdam volgt dat het aangeleverde monster 10-15% hechtgebonden asbestcement bevat.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de aanwezigheid van de beschadigde dakplaten in redelijkheid geen reden heeft hoeven zien om handhavend op te treden, nu geen gevaar voor de volksgezondheid bestaat. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit de monstername van het aangetroffen materiaal is gebleken dat het gaat om hechtgebonden asbestcement. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet mede onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Productenbesluit asbest (Stb. 2005, 6, blz. 16) heeft mogen aannemen dat, indien asbest in hechtgebonden vorm voorkomt, er nagenoeg geen emissie van asbestvezels naar de lucht is en er dientengevolge niet of nauwelijks sprake is van waarneembare vezelconcentratie in de lucht. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de monstername niet representatief is voor de beschadigde dakplaten en dat gevaar voor de volksgezondheid bestaat. Voorts valt niet in te zien dat het college niet heeft kunnen volstaan met de door [toezichthouder] verrichte visuele inspecties en de monsteranalyse door een in asbestonderzoek gespecialiseerd bureau.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handhavend had moeten optreden vanwege het instortingsgevaar van de garage en het daarmee gepaard gaande gevaar voor de volksgezondheid vanwege het vrijkomen van asbestvezels. Hij voert daartoe aan dat in het rapport van CED Brandvaria B.V. is vermeld dat het dak van de garage ernstig is beschadigd. Uit de controlerapportages van de toezichthouder blijkt niet dat er geen instortingsgevaar bestaat en daarin wordt niet ingegaan op de constructieve veiligheid van de garage, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het in opdracht van [eigenaar van de garage], opgestelde ongedateerde schaderapport van CED Brandvaria B.V. niet volgt dat instortingsgevaar van de garage bestaat. Uit dit rapport volgt weliswaar dat de constructie van de garage schade heeft opgelopen, maar niet dat sprake is van instortingsgevaar van de garage. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in dat rapport geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te verrichten naar de constructie van de garage en dat het, gelet op de controlerapportages van de gemeentelijke toezichthouder, heeft mogen concluderen dat geen reëel gevaar bestaat op beschadiging van de asbesthoudende dakplaten door instorting van de garage. Zoals het college ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, is tijdens voormelde controles door de gemeentelijke toezichthouder empirisch onderzoek verricht naar de staat van de garage en is op basis daarvan geconstateerd dat de garage niet op instorten staat.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college ook in de bouwkundige staat van de garage geen reden heeft hoeven zien om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013

531-761.