Uitspraak 201109928/1/V2


Volledige tekst

201109928/1/V2.
Datum uitspraak: 18 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 augustus 2011 in zaak nr. 11/2609 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 201106615/1/V2 en 201012342/1/V2, ter zitting behandeld op 20 februari 2012, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S. Sewnath, advocaat te Amsterdam, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.

Bij brieven van 2 april 2012 heeft de Afdeling partijen medegedeeld het onderzoek te hebben heropend en voornemens te zijn het Hof van Justitie (hierna: het Hof) te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de voor te leggen vragen. Bij brieven van 12 april 2012 hebben de vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een reactie gegeven.

Vervolgens heeft de Afdeling op 18 april 2012 onder meer in zaak nr. 201109928/1/T1/V2 het Hof bij wege van prejudiciële beslissing verzocht uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de artikelen 9 en 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de Definitierichtlijn), de behandeling geschorst en elke verdere beslissing aangehouden.

Bij arrest van 7 november 2013, in de gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12, X, Y en Z tegen de minister (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest), heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

De Afdeling heeft het onderzoek op 20 november 2013 heropend en de zaak gelijktijdig met de zaken nrs. 201106615/1/V2 en 201012342/1/V2, ter zitting behandeld, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S. Sewnath, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.

2. Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb 1967, 76 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag als 'vluchteling' elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.

Volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

Volgens het tweede lid bestaan de in het eerste lid bedoelde elementen in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

Volgens het derde lid, aanhef en onder b, moet de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op individuele basis plaatsvinden en houdt die beoordeling rekening met de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel zou kunnen worden blootgesteld.

Volgens het derde lid, aanhef en onder c, moet daarbij ook rekening worden gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen.

Volgens het vierde lid is het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor dergelijke vervolging gegrond en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

Volgens het vijfde lid achten de lidstaten, indien zij het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig en gunnen zij hem het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:

a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;

b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;

d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en

e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

Volgens artikel 9, eerste lid, moeten daden van vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag:

a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).

Volgens het tweede lid, kunnen daden van vervolging in de zin van het eerste lid onder meer de vorm aannemen van:

a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

d) ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;

e) vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, het tweede lid vallen;

f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.

Volgens het derde lid, moet, overeenkomstig artikel 2, aanhef en sub c, er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van het eerste lid.

Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, houden de lidstaten bij de beoordeling van de gronden van vervolging rekening met het element dat een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name: leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Genderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel.

Volgens artikel 13 verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in de Vw 2000 en de daarop berustende bepalingen onder verdragsvluchteling verstaan: een vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, is de staatssecretaris bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 verlenen aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is.

De Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) bevat de door de staatssecretaris ter uitvoering van de Vw 2000 vastgestelde beleidsregels. Volgens paragraaf C2/2.10.2 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, kan, indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn homoseksuele geaardheid, dit onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Het is staand beleid en staande jurisprudentie dat onder vervolging wegens het behoren tot een sociale groep als bedoeld in artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag, mede vervolging wegens seksuele geaardheid wordt begrepen. Een asielaanvraag waarin een asielzoeker een beroep doet op problemen vanwege zijn - gestelde - seksuele geaardheid beoordeelt de staatssecretaris met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst. Per land van herkomst verschilt de invloed van de overheid op het maatschappelijk terrein. Bestraffing op basis van een strafbepaling die alleen betrekking heeft op homoseksuelen, is een daad van vervolging. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het homoseksueel zijn of het uiten van specifiek homoseksuele gevoelens strafbaar is gesteld. Voor de conclusie van vluchtelingschap moet een bestraffingsmaatregel wel een zeker gewicht hebben. Zo zal een enkele boete veelal onvoldoende zijn om tot vluchtelingschap te concluderen. De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit of homoseksuele handelingen in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet - zo mogelijk met documenten - aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging. Van personen met een homoseksuele voorkeur verlangt de staatssecretaris niet dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen. Ook indien de asielzoeker niet daadwerkelijk homoseksueel is, maar geloofwaardig is dat de autoriteiten hem of haar als zodanig beschouwen en aannemelijk is dat vervolging plaatsvindt of zal vinden, is de asielzoeker eveneens verdragsvluchteling.

2.1. De artikelen 4, 9 en 10 van de Definitierichtlijn zijn geïmplementeerd in artikel 1, aanhef en onder l, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

3. In zijn grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, zodat hij geen geslaagd beroep kan doen op het asielbeleid voor homoseksuelen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat zijn betoog faalt dat hij wegens zijn homoseksuele gerichtheid als zodanig bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging en discriminatie, omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder het rapport 'Fear for Life' van Human Rights Watch van november 2010, niet blijkt dat personen met een homoseksuele gerichtheid aldaar in het algemeen worden vervolgd of gediscrimineerd. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank heeft miskend, dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder c, van de Definitierichtlijn, nu homoseksualiteit in zijn land van herkomst strafbaar is gesteld. Hierdoor heeft hij niet de mogelijkheid om op de door hem gewenste wijze uiting te geven aan zijn seksuele gerichtheid, ook niet in de privésfeer, en is hij gedwongen om bij terugkeer naar zijn land van herkomst zijn gerichtheid verborgen te houden om vervolging te voorkomen.

4. Ter zitting bij de Afdeling op 20 februari 2012 heeft de staatssecretaris het asielbeleid voor homoseksuelen nader toegelicht en zich op het standpunt gesteld dat, hoewel hij van vreemdelingen niet verwacht dat zij hun seksuele gerichtheid in het land van herkomst verborgen houden, dat niet impliceert dat zij daar op vergelijkbare wijze als in Nederland en in alle openheid uiting aan hun seksuele gerichtheid moeten kunnen geven en dat hij enige terughoudendheid niet zou mogen verlangen. Volgens de staatssecretaris zijn homoseksuele activiteiten weliswaar even beschermenswaardig als heteroseksuele activiteiten, maar mag hij desalniettemin van vreemdelingen verwachten dat zij in zekere mate terughoudend zijn bij het publiekelijk uiting geven aan hun seksuele gerichtheid. Ook in de privésfeer mag hij van een vreemdeling terughoudendheid verwachten, indien die vreemdeling daarmee vervolging kan voorkomen. Slechts indien vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid in het land van herkomst systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, hoeven zij niet aannemelijk te maken wat zij voorafgaand aan hun komst naar Nederland hebben ondergaan. In dat geval hoeft een vreemdeling niet aannemelijk te maken dat hij persoonlijk heeft te vrezen voor vervolging in verband met zijn gerichtheid, maar alleen dat hij een homoseksuele gerichtheid heeft, aldus de staatssecretaris.

4.1. Ter zitting bij de Afdeling op 20 november 2013 heeft de staatssecretaris opgemerkt dat het arrest aanleiding is zijn asielbeleid voor homoseksuelen aan te passen, voor zover het beleid ertoe strekt dat hij van een vreemdeling met een homoseksuele gerichtheid een bepaalde mate van terughoudendheid verlangt. Van homoseksuelen mag volgens het Hof immers geen verdergaande terughoudendheid worden verlangd dan van heteroseksuelen. Voor het overige is het beleid volgens de staatssecretaris echter in overeenstemming met het arrest, in zoverre hij tot vergunningverlening overgaat, indien in het land van herkomst strafbepalingen actief en niet slechts incidenteel ten uitvoer worden gelegd waarbij homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld en de op te leggen straf of maatregel van een zeker gewicht is. De in het land geldende normen en zeden betrekt de staatssecretaris bij de beoordeling of een vreemdeling heeft te vrezen voor vervolging.

4.2. Dit leidt er volgens de staatssecretaris evenwel niet toe dat hij de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet zou mogen handhaven, nu hij in het besluit van de vreemdeling niet heeft verlangd terughoudend te zijn bij het uiting geven aan zijn seksuele gerichtheid na terugkeer in Senegal. Aan zijn besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de situatie in Senegal niet zodanig is dat de vreemdeling reeds wegens zijn seksuele gerichtheid heeft te vrezen voor vervolging. Omdat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij verdragsvluchteling is, aldus de staatssecretaris.

5. In het arrest heeft het Hof, onder verwijzing naar zijn arrest van 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (www.curia.europa.eu) overwogen:

"34. De Raad van State heeft gepreciseerd dat in hoger beroep in geen van de drie hoofdgedingen de seksuele gerichtheid van verzoekers is betwist, net zo min als de omstandigheid dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun asielrelaas ongeloofwaardig was."

[…]

"49. Op de eerste in elk van de hoofdgedingen gestelde vraag moet bijgevolg worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, sub d, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan van strafrechtelijke bepalingen, als aan de orde in elk van de hoofdgedingen, die specifiek tegen homoseksuelen zijn gericht, de vaststelling rechtvaardigt dat homoseksuelen moeten worden geacht een specifieke sociale groep te vormen."

[…]

"58. In die omstandigheden staat het aan de nationale autoriteiten om - wanneer, zoals in elk van de hoofdgedingen, een asielzoeker aanvoert dat in zijn land van herkomst regelgeving bestaat die homoseksuele handelingen strafbaar stelt - in het kader van hun beoordeling van de feiten en omstandigheden uit hoofde van artikel 4 van de richtlijn, alle revelante feiten in verband met dat land van herkomst te onderzoeken, daaronder begrepen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze
waarop deze worden toegepast, zoals vereist door artikel 4, lid 3, sub a, van de richtlijn.

59. In het kader van dat onderzoek staat het aan deze autoriteiten om met name te bepalen of in het land van herkomst van de asielzoeker de gevangenisstraf waarin deze regelgeving voorziet in de praktijk wordt toegepast.

60. Tegen de achtergrond van deze elementen staat het aan de nationale autoriteiten om te beslissen of moet worden aangenomen dat de asielzoeker een daadwerkelijk gegronde vrees heeft dat hij bij de terugkeer naar zijn land van herkomst wordt vervolgd in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 3, ervan.

61. Gelet op de overwegingen moet op elk van de in de hoofdgedingen gestelde derde vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 2, sub c, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de enkele strafbaarstelling van homoseksuele handelingen als zodanig geen daad van vervolging vormt. Daarentegen moet een gevangenisstraf voor homoseksuele handelingen die daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst dat deze strafbepaling heeft vastgesteld, worden geacht een onevenredige of discriminerende bestraffing en dus een daad van vervolging te vormen."

[…]

"63. Ter beantwoording van deze vraag, die de verwijzende rechter in meerdere subvragen heeft onderverdeeld, moet worden opgemerkt dat zij een situatie als in de hoofdgedingen beoogt, waarin de asielzoeker niet heeft aangetoond dat hij, wegens het behoren tot een specifieke sociale groep waarvan de leden dezelfde seksuele gerichtheid hebben, reeds is vervolgd of reeds rechtstreeks met vervolging is bedreigd.

64. Het feit dat een dergelijke duidelijke aanwijzing voor de gegrondheid van de vrees voor vervolging in de zin van artikel 4, lid 4, van de richtlijn ontbreekt, verklaart waarom de verwijzende rechter wenst te vernemen in hoeverre hij van de asielzoeker kan verlangen dat deze, wanneer hij zijn vrees niet kan rechtvaardigen door een reeds ondergane vervolging wegens het behoren tot deze groep, bij terugkeer naar zijn land van herkomst verder het gevaar van vervolging uit de weg gaat door zijn homoseksualiteit geheim te houden of althans zich bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid terughoudend op te stellen."

[…]

"70. In dit verband is het van belang vast te stellen dat van leden van een sociale groep met dezelfde seksuele gerichtheid niet kan worden geëist dat zij deze gerichtheid geheim houden, aangezien dit haaks staat op de erkenning van een kenmerk dat voor de identiteit dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven.

71. Bijgevolg kan van een asielzoeker niet worden verlangd dat hij in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt om vervolging te voorkomen."

[…]

"74. Geen van die regels bepaalt dat bij de beoordeling van de omvang van het gevaar om daadwerkelijk in een bepaalde context te worden vervolgd rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid voor de asielzoeker om een gevaar van vervolging uit de weg te gaan, met name door zich bij de invulling van een seksuele gerichtheid die hij als lid van een specifieke sociale groep beleeft, terughoudend op te stellen (zie naar analogie arrest Y en Z, punt 78).

75. Daaruit volgt dat, wanneer komt vast te staan dat de betrokkene bij terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van zijn homoseksualiteit een reëel risico van vervolging loopt in de zin van artikel 9, lid 1, van de richtlijn, hem overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn de vluchtelingenstatus moet worden verleend. Met de omstandigheid dat hij het risico kan vermijden door zich bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid terughoudender op te stellen dan een heteroseksueel, dient in dit verband geen rekening te worden gehouden.

76. Gelet op deze overwegingen, moet op de tweede in elk van de drie hoofdgedingen gestelde vraag, sub a en b, worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, sub b, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub c, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat enkel homoseksuele handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten. Bij de beoordeling van een verzoek om erkenning als vluchteling kunnen de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs niet verwachten dat de asielzoeker, ter vermijding van het risico van vervolging, in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt of zich bij de invulling van die seksuele gerichtheid terughoudend opstelt."

6. In haar uitspraak van 13 augustus 1981 in zaak nr. A-2.113 (RV 1981, nr. 5) heeft de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State overwogen dat onder vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep mede vervolging wegens seksuele gerichtheid kan worden begrepen. Sindsdien hanteert ook de staatssecretaris dit als beleidsuitgangspunt. Het Hof heeft met het arrest vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid als een specifieke sociale groep in de zin van de Definitierichtlijn aangemerkt.

7. Het arrest betreft blijkens de punten 34 en 63 die gevallen waarin de staatssecretaris de seksuele gerichtheid van een vreemdeling geloofwaardig heeft geacht, doch zich op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van die vreemdeling over hetgeen hem - naar hij stelt wegens zijn seksuele gerichtheid - in zijn land van herkomst is overkomen ongeloofwaardig zijn en dit standpunt de rechterlijke toetsing heeft doorstaan. Dit betekent dat een dergelijke vreemdeling aan de gestelde gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas plaatsvonden in zijn land van herkomst geen gegronde vrees voor vervolging kan ontlenen. Het Hof omschrijft in de punten 58 tot en met 60 en 71 tot en met 76 de wijze waarop beoordeeld moet worden of een vreemdeling als vorenbedoeld wegens zijn seksuele gerichtheid een gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Definitierichtlijn heeft. Het arrest heeft derhalve geen betrekking op vreemdelingen wier seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is geacht, dan wel vreemdelingen die stellen door de autoriteiten in het land van herkomst, dan wel hun omgeving als homoseksueel te worden aangemerkt, terwijl zij dat naar eigen zeggen niet zijn.

8. Toegepast in het Nederlandse bestuursrechtelijk stelsel komt de door de staatssecretaris te maken beoordeling, waarbij hij gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onderzoek doet naar de algemene situatie voor homoseksuele vreemdelingen in het land van herkomst en de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen betrekt, op het volgende neer.

8.1. Voor afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel is op zichzelf onvoldoende dat de staatssecretaris de door een vreemdeling met een homoseksuele gerichtheid gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst ongeloofwaardig acht. Bij de beoordeling of een vreemdeling een gegronde vrees voor vervolging heeft moet de staatssecretaris namelijk ook de verklaringen van een vreemdeling betrekken over de wijze waarop hij na terugkeer in zijn land van herkomst invulling aan zijn seksuele gerichtheid zal geven, dan wel waarom hij zich daar daarvan zal onthouden (zie punt 82 van het arrest van het Supreme Court of the United Kingdom van 7 juli 2010 in zaak [2010] UKSC 31; www.supremecourt.gov.uk). De staatssecretaris moet bij zijn beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaring dat een vreemdeling na terugkeer op de door hem gestelde wijze invulling zal geven aan zijn seksuele gerichtheid, de situatie voor homoseksuelen en de te verwachten acceptatie van het gestelde handelen in dat land betrekken. Dat een vreemdeling verklaart na terugkeer invulling aan zijn seksuele gerichtheid te gaan geven op een wijze die hem blootstelt aan vervolging, terwijl die verklaring niet strookt met, of juist in het verlengde ligt van, zijn verklaring over de wijze waarop hij eerder, in Nederland of elders, reeds invulling aan zijn seksuele gerichtheid gaf, beïnvloedt daarbij de aannemelijkheid van die verklaring (zie punt 24 van het arrest van het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland van 20 februari 2013 in zaak nr. BVerwG 10 C20.12 (ECLI:DE:BVerwG:2013:200213U10C20.12.0).

8.2. Indien in het land van herkomst van een vreemdeling regelgeving bestaat op grond waarvan homoseksualiteit strafbaar is, dan wel die het verrichten van homoseksuele handelingen strafbaar stelt, moet de staatssecretaris onderzoeken hoe deze regelgeving in de praktijk wordt toegepast of uitwerkt. Het onderzoek omvat mede de vraag of het enkele zijn van homoseksueel of het verrichten van homoseksuele handelingen een gegronde vrees voor vervolging oplevert. Dit onderzoek moet niet alleen de vraag betreffen of toepassing van deze bepalingen daadwerkelijk leidt tot het opleggen van gevangenis- of andere straffen, maar ook het aan een eventuele veroordeling voorafgaande politie- en strafvorderlijk onderzoek en welke gevolgen strafbaarstelling heeft voor de maatschappelijke positie van homoseksuelen. Hierbij moet de staatsecretaris tevens de mogelijkheid voor homoseksuelen betrekken om bescherming bij de overheid te vragen tegen negatieve bejegening door derden. Niet ondenkbaar is immers dat het enkele feit dat het zijn van homoseksueel of het verrichten van homoseksuele handelingen strafbaar is gesteld ertoe leidt dat de overheid niet in staat of bereid is homoseksuelen bescherming te bieden, dat wil zeggen dat het vragen om bescherming gevaarlijk, dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2). Bij deze beoordeling moet de staatssecretaris buiten beschouwing laten of een vreemdeling zich aan vervolging kan onttrekken door zich terughoudend op te stellen.

9. De rechtbank heeft bij haar beoordeling of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn seksuele gerichtheid in het land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging, dan ook ten onrechte alleen van belang geacht dat de verklaringen van de vreemdeling over de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden ongeloofwaardig zijn, waardoor niet aannemelijk zou zijn dat hij bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging.

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.

11. In het besluit van 12 januari 2011 heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de vreemdeling wegens zijn seksuele gerichtheid heeft te vrezen voor vervolging, alleen betrokken dat de verklaringen van de vreemdeling over de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden ongeloofwaardig zijn en dat niet geloofwaardig is dat anderen van zijn seksuele gerichtheid op de hoogte zijn. De staatssecretaris heeft niet beoordeeld op welke wijze de vreemdeling na terugkeer invulling zal geven aan zijn seksuele gerichtheid en in hoeverre in het licht daarvan heeft te vrezen voor vervolging. Reeds hierom heeft de staatssecretaris de beoordeling niet verricht op de hiervoor voorgeschreven wijze.

12. Het beroep is gegrond. Het besluit wordt vernietigd.

13. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 augustus 2011 in zaak nr. 11/2609;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 januari 2011, kenmerk 273.256.3619;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.248,00 (zegge: vierduizend tweehonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013

284/572-664.