Uitspraak 201207782/1/R1


Volledige tekst

201207782/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed "De Gunne" B.V., gevestigd te Heino, gemeente Raalte,
2. [appellant sub 2], wonend te Heino, gemeente Raalte,
3. de stichting Stichting Baron van Ittersumfonds (hierna: SBVI), gevestigd te Heino, gemeente Raalte,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Broekland, gemeente Raalte,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Landgoed den Alerdinck II, gevestigd te Laag Zuthem, gemeente Raalte,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
7. [appellant sub 7], wonend te Broekland, gemeente Raalte,
8. [appellant sub 8], wonend te Heino, gemeente Raalte,
9. [appellant sub 9], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
10. [appellant sub 10], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
11. de vereniging Vereniging Bungalowpark Parc Salland, gevestigd te Heerenveen,
12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 12]), wonend te Heino, gemeente Raalte,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stal 't Reelaer B.V., gevestigd te Raalte, en anderen,
14. [appellant sub 14], wonend te Heino, gemeente Raalte,
15. [appellant sub 15], wonend te Heino, gemeente Raalte,
16. [appellant sub 16], wonend te Raalte,
17. [appellant sub 17], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
18. de vennootschap onder firma het Landgoed 1692 V.O.F., gevestigd te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe, en anderen,
19. [appellant sub 19] en anderen, allen wonend te Heino, gemeente Raalte,
20. de vereniging Vereniging Overijssels Particulier Grondbezit (hierna: de Vereniging), gevestigd te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
21. [appellant sub 21], gevestigd te Raalte, en anderen,
22. de stichting Stichting de Belten, gevestigd te Raalte,
23. [appellant sub 23], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
24. [appellant sub 24], wonend te Heino, gemeente Raalte,
25. [appellant sub 25], wonend te Zwolle, gemeente Berkelland,
26. [appellant sub 26], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
27. [appellant sub 27], wonend te Marienheem, gemeente Raalte,
28. [appellant sub 28A] en [appellant sub 28B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 28]), wonend te Heeten, gemeente Raalte,
29. [appellant sub 29], wonend te Diepenveen, gemeente Deventer, en anderen,
30. [appellant sub 30], wonend te Heeten, gemeente Raalte,
31. [appellant sub 31], wonend te Heino, gemeente Raalte,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Raalte,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Landgoed De Gunne, [appellant sub 2], SBVI, [appellant sub 4], Den Alerdinck II, [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], Parc Salland, [appellant sub 12], Stal 't Reelaer B.V. en anderen, [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], Landgoed 1692 en anderen, [appellant sub 19] en anderen, de Vereniging, [appellant sub 21] en anderen, Stichting De Belten, [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 28], [appellant sub 29] en anderen, [appellant sub 30] en [appellant sub 31] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal partijen heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 30 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte, correctieve herziening" (hierna: de correctieve herziening) vastgesteld

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 en 11 juni 2013, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 24 september 2013, waar alleen de raad zich heeft doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De plannen

2. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor het buitengebied van Raalte. Met de correctieve herziening is het plan op onderdelen gewijzigd. Hiermee heeft de raad beoogd om een aantal aanpassingen door te voeren en gevolg te geven aan een aantal verzoeken om wijziging van het plan.

2.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat luidde ten tijde van belang, hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 30 mei 2013 voor een deel van de beroepen aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, nu de correctieve herziening betrekking heeft op enkele planonderdelen waarop ook het besluit van 8 juni 2012 ziet en waartegen de desbetreffende beroepen gericht zijn.

Het beroep van [appellant sub 2]

3. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voorziet voor zijn paardenhouderij aan de [locatie sub 2] te Raalte. Hierbij voert hij aan dat uitbreiding nodig is, mede gelet op de voorgenomen wijziging van de bedrijfsactiviteiten naar het africhten van wedstrijdpaarden. De raad stelt zich ten onrechte op het standpunt dat het bedrijf te klein is voor uitbreiding. Voorts hanteert de raad een onjuiste eenheid voor de bedrijfsomvang. Verder zouden de beoogde nieuwe bedrijfsactiviteiten bepalend moeten zijn, aldus [appellant sub 2].

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planuitgangspunten gelet op de geringe omvang van het bedrijf van [appellant sub 2] nopen tot een bouwvlak afgestemd op het bestaande erf. [appellant sub 2] heeft geen concrete uitbreidingsplannen ingediend die aanleiding geven om hiervan af te wijken. Indien planologisch aanvaardbaar kan in een uitbreiding worden voorzien met toepassing van de in het plan voorziene afwijkingsbevoegdheid en wijzigingsbevoegdheid, aldus de raad.

3.2. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 2] in de bestemming "Agrarisch" met gedeeltelijk de functieaanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" en "paardenhouderij" en een aanduiding voor een bouwvlak.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden mede bestemd voor:

d. ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij": een paardenhouderij zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.91;

k. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak": uitsluitend een paardenbak.

Ingevolge lid 3.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.

In lid 3.2, aanhef en onder g, staat dat de maximale oppervlakte van paardenbakken ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" en de maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen ten behoeve van paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" gelijk is aan de bestaande oppervlakte.

Ingevolge lid 3.4.5 kan het bevoegd gezag onder de in dat artikel genoemde voorwaarden bij een omgevingsvergunning afwijken van het maximale bebouwingsoppervlak ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij".

Ingevolge lid 3.7.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd onder de in dat artikel genoemde voorwaarden het plan te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch.

3.3. Niet in geschil is dat het plan voorziet in de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] en dat dit overeenkomt met 19 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: Nge).

3.4. In de plantoelichting staat dat de grootte van het bouwvlak mede is afgestemd op de bedrijfsomvang, uitgedrukt in Nge. Bedrijven met een omvang van 10 tot 40 Nge worden aangemerkt als deeltijdbedrijf en hebben voor zover sprake is van een reële bedrijfsvoering een bouwvlak gekregen dat is afgestemd op het bestaand erf.

3.5. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het planuitgangspunt om het bouwvlak van bedrijven met een omvang van 10 tot 40 Nge af te stemmen op het bestaand erf onredelijk is. Hierbij komt mede betekenis toe aan de omstandigheid dat, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, van dit uitgangspunt had kunnen worden afgeweken om concrete uitbreidingsplannen mogelijk te maken. Niet gebleken is dat [appellant sub 2] concrete plannen bij het gemeentebestuur naar voren heeft gebracht voor uitbreiding van de bebouwing, al dan niet ten behoeve van wijziging van de bedrijfsactiviteiten.

Daargelaten of de raad de omvang van het bedrijf van [appellant sub 2] in dit geval in Nge heeft kunnen uitdrukken, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten thans als meer dan een deeltijdbedrijf dienen te worden aangemerkt.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan het planuitgangspunt om het bouwvlak van bedrijven met een omvang van 10 tot 40 Nge af te stemmen op het bestaand erf. Overigens biedt het plan ingevolge artikel 3, lid 3.4.5 en lid 3.7.3 een afwijkingsbevoegdheid en een wijzigingsbevoegdheid waarmee voor zover planologisch aanvaardbaar in de door [appellant sub 2] gewenste uitbreiding kan worden voorzien.

3.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

3.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

4. [appellant sub 4] woont aan de [locatie sub 4] te Broekland en betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in het bijgebouw ten oosten van zijn woning.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bijgebouw zonder vergunning is gebouwd. Voorts acht hij legalisatie niet wenselijk omdat de afstand tot de woning groter is dan de gewenste bebouwingsconcentratie. Met het oog op de belangen van [appellant sub 4] is het bouwvlak ten opzichte van het ontwerpplan verschoven waardoor het bijgebouw kan worden verplaatst naar de gronden ten noorden van de woning, aldus de raad.

4.2. Het perceel van [appellant sub 4] bestaat uit een woning, een bijgebouw ten noorden van de woning met een oppervlakte van ongeveer 70 m2 dat voor opslag en stalling wordt gebruikt en het in geschil zijnde bijgebouw van ongeveer 130 m2 dat ten oosten van de woning ligt en onder meer wordt gebruikt voor het geven van workshops. Het plan voorziet voor de woning en het bijgebouw voor opslag en stalling in de bestemming "Wonen" en een aanduiding voor een bouwvlak. Het plan voorziet ter plaatse van het bijgebouw ten oosten van de woning in de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 31, lid 31.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis.

Ingevolge lid 31.2 gelden voor het bouwen de volgende regels:

a. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erf- of terreinafscheidingen, mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden gebouwd;

c. de afstand tussen de woning en het bijgebouw bedraagt ten hoogste 20 m.

In lid 31.2, aanhef en onder e, staat dat de maximale oppervlakte van niet aangebouwde bijgebouwen en overkappingen maximaal 100 m2 bedraagt.

4.3. De raad heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat het bijgebouw van 130 m2 zonder vergunning is gebouwd. Voorts staat vast dat het plan door de situering van de bestemming "Wonen" en het bouwvlak niet in het bijgebouw voorziet. De raad heeft evenwel in redelijkheid een belangrijk gewicht kunnen toekennen aan de door hem gewenste bebouwingsconcentratie. Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in artikel 31, lid 31.2, aanhef en onder c en e, van de planregels, waarmee het bijgebouw in strijd is. Voorts is gebleken dat de raad naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 4] het plandeel met de bestemming "Wonen" en het bouwvlak zodanig heeft gewijzigd dat het bijgebouw gedeeltelijk naar de gronden ten noorden van de woning kan worden verplaatst. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de gewenste bebouwingsconcentratie dan aan het belang van [appellant sub 4] om het bijgebouw op de bestaande locatie te kunnen behouden.

4.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

4.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Den Alerdinck II

5. Ter zitting heeft Den Alerdinck II haar stelling dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is en haar betoog dat in de milieu-effectrapportage ten onrechte geen onderzoek naar de bij het beroep betrokken gronden is verricht, ingetrokken.

6. Voor zover Den Alerdinck II betoogt dat de bestemmingsregeling voor "Natuur" geen recht doet aan de bijzondere eigenschappen van bosgebied en de daarmee gepaard gaande activiteiten, afwijkende gebruik en beheer, wordt verwezen naar overweging 73 en verder.

7. Den Alerdinck II is eigenaar van het landgoed Den Alerdinck II nabij de Buitenplaats Den Alerdinck aan Den Alerdinckweg 1 te Laag Zuthem (hierna: de Buitenplaats). Den Alerdinck II richt zich in beroep tegen de planregeling voor de Buitenplaats, zoals voorzien in het plan. Het plan is voor dit plandeel op onderdelen gewijzigd door de correctieve herziening. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het besluit van 30 mei 2013 dient te worden gelezen in samenhang met het besluit van 8 juni 2012. Hierna ziet de Afdeling aanleiding beide besluiten in samenhang te bespreken.

Den Alerdinck II heeft geen belang meer bij een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 8 juni 2012 voor zover dat door het besluit van 30 mei 2013 is gewijzigd. Het beroep van Den Alerdinck II is in zoverre niet-ontvankelijk.

8. Bij brieven van 17 juli 2013 en 9 september 2013 heeft Den Alerdinck II zich mede gericht tegen de correctieve herziening wat betreft de planregeling voor de percelen Colckhof 2 en 6 te Laag Zuthem.

8.1. De planregeling voor de percelen Colckhof 2 en 6 bestaat voor zover van belang uit het plandeel met de bestemming "Landhuis" en de artikelen 1 en 13 van het plan, gelezen in samenhang met de wijziging van de artikelen 1 en 13 door de planregels van de correctieve herziening.

Het beroep van Den Alerdinck II tegen het plan heeft geen betrekking op de planregeling voor de percelen Colckhof 2 en 6, zodat Den Alerdinck II in zoverre geen beroep van rechtswege tegen de correctieve herziening heeft.

De correctieve herziening is met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb vastgesteld. De zienswijze van Den Alerdinck II tegen het ontwerp van de correctieve herziening heeft geen betrekking op de planregeling voor de percelen Colckhof 2 en 6. Eerst in beroep tegen de correctieve herziening heeft Den Alerdinck II zich daartegen gericht. In zoverre steunt het beroep niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerp van de correctieve herziening.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door Den Alerdinck II gestelde omstandigheid dat de correctieve herziening in zoverre gewijzigd is vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling is de planregeling uitsluitend verduidelijkt en is een extra waarborg toegevoegd die strekt tot bescherming van de belangen van Den Alerdinck II. Niet aannemelijk is dat Den Alerdinck II door deze wijzingen in een nadeliger positie is komen te verkeren.

Gelet op het vorenstaande is het beroep van Den Alerdinck II niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de correctieve herziening wat betreft de planregeling voor de percelen Colckhof 2 en 6.

De correctieve herziening bezien in samenhang met het plan

9. Den Alerdinck II betoogt dat ten onrechte geen alternatieve locaties voor evenementen zijn onderzocht.

9.1. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft toegelicht dat geen alternatieve locaties mogelijk zijn, nu de wens om in evenementen te voorzien samenhangt met het doel om het beheer en onderhoud van de Buitenplaats en het bijbehorende landgoed rendabel te maken. Gelet hierop heeft Den Alerdinck II niet aannemelijk gemaakt dat de raad alternatieve locaties onvoldoende in de belangafweging heeft betrokken.

10. Den Alerdinck II betoogt dat het plan voor de Buitenplaats ten onrechte voorziet in nevenfuncties en evenementen. Zij voert hierbij aan dat de planregeling een onevenredige aantasting van de aanwezige flora en fauna met zich brengt. Volgens haar is hier onvoldoende onderzoek naar verricht. Ter onderbouwing van het betoog heeft Den Alerdinck II ingebracht het rapport "Natuurtoets Havezathe Den Alerdinck en omgeving Laag Zuthem" van 1 september 2012 van bureau Schenkeveld, een notitie van bureau Schenkeveld van 22 mei 2013, het rapport "Herpetofauna, Havezathe Den Alerdinck en omgeving Laag Zuthem" van 27 mei 2013 van bureau Schenkeveld en het rapport "Vleermuizen en broedvogels ter plaatse van en direct rond landgoed Havezathe Den Alerdinck te Laag Zuthem" van adviesbureau Mertens B.V. in opdracht van Bureau Schenkeveld als tussenrapportage van mei 2013 en als eindrapport van juni 2013.

10.1. De raad acht het wenselijk om te voorzien in gebruik dat bijdraagt aan een rendabele exploitatie van de Buitenplaats om het beheer en onderhoud van het landgoed mogelijk te maken. Voorts heeft het plan volgens de raad geen onevenredige gevolgen voor de aanwezige flora en fauna. In dit verband baseert de raad zich op drie memo’s van RBOI van 5 oktober 2012, 8 oktober 2012 en 2 mei 2013 en een paragraaf van RBOI in de toelichting bij de correctieve herziening.

10.2. Het plan, gelezen in samenhang met de correctieve herziening, voorziet voor de Buitenplaats in de bestemming "Landhuis", de bouwaanduiding "karakteristiek", de functieaanduidingen "wonen" en "specifieke vorm van wonen - gastenverblijf", een aanduiding voor een bouwvlak en een aanduiding voor maximaal vijf wooneenheden.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Landhuis" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de instandhouding van landgoederen met landhuizen;

alsmede voor:

b. ter plaatse van de aanduiding "wonen": het wonen met daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis;

c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - gastenverblijf": tevens 1 gastenverblijf;

d. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden in de vorm van landschapselementen, buitenplaatsen en parkinrichting, vijver en waterpartijen en het lanenstelsel;

e. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen en water.

met daaraan ondergeschikt:

f. evenementen;

g. de in tabel 13.1 vermelde toegestane nevenfuncties. In tabel 13.1 zijn vermeld bed & breakfast, natuur- en milieueducatie, rondleidingen, tentoonstellingsruimte, museum, verkoop-aan-huis van streekeigen agrarische producten, inpandige opslag en stalling, ambachtelijke bewerking en verwerking van agrarische producten (kaasmakerij, imkerij, riet- en vlechtwerk, klompenmakerij) en kano-, boot- of fietsenverhuur.

Ingevolge lid 13.3.1 gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken de volgende regels:

a. buitenopslag is niet toegestaan;

c. bij een combinatie van nevenfuncties mag het bebouwingsoppervlak ten behoeve van de activiteiten niet meer bedragen dan 50% van de totale oppervlakte aan gebouwen met een maximum van 850 m² en mag er niet meer dan 5.000 m² aan onbebouwde gronden in gebruik worden genomen;

d. het aantal slaapplaatsen ten behoeve van bed & breakfast bedraagt ten hoogste tien;

e. nevenfuncties zijn uitsluitend toegestaan binnen bestaande bebouwing;

f. de vloeroppervlakte ten behoeve van kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis bedraagt ten hoogste 35% van de maximaal toegestane bebouwing met een maximum van 100 m²; in het kader van deze kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten is geen horeca en detailhandel toegestaan.

Ingevolge lid 13.3.2 gelden met betrekking tot het gebruik van gronden ten behoeve van evenementen de volgende regels:

a. het aantal evenementen bedraagt ten hoogste vijf per jaar;

b. het aantal bezoekers per dag per evenement bedraagt ten hoogste 1.000;

c. tussen 19:00 uur en 7:00 uur is de productie van versterkt geluid niet toegestaan;

d. het totaal aantal bezoekers per evenement bedraagt ten hoogste 3.000 bezoekers.

Van het bepaalde onder b tot en met d kan ten hoogste twee keer per jaar worden afgeweken mits:

e. het aantal bezoekers per dag per evenement ten hoogste 3.000 bedraagt;

f. tussen 23:00 uur en 7:00 uur geen versterkt geluid geproduceerd wordt;

g. het totaal aantal bezoekers per evenement ten hoogste 9.000 bedraagt.

Ingevolge lid 13.5.1 is het onder de in dat artikel genoemde omstandigheden op of in de gronden met de bestemming "Landhuis" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag onder meer verboden om bomen of andere opgaande beplanting te verwijderen, te kappen of te rooien.

Ingevolge artikel 1, lid 1.45, worden onder evenementen verstaan gebeurtenissen, die ten hoogste vijf dagen duren, met een openbaar karakter, gericht op een groot publiek, met betrekking tot kunst, sport, ontspanning en cultuur. Het aantal dagen is exclusief de benodigde dagen voor het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement.

Ingevolge lid 1.83, wordt onder nevenfunctie verstaan een of meer bedrijfsmatige activiteiten in combinatie met en ondergeschikt aan de uitoefening van het ter plaatse en bij wijze van hoofdfunctie uitgeoefende (agrarisch) bedrijf of wonen.

10.3. Ingevolge artikel 11 van de Flora en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te verstoren.

10.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.5. In het door Den Alerdink II ingebrachte rapport van Mertens van juni 2013 staat dat vleermuizen foerageren op de gronden met de bestemming "Landhuis" voor de Buitenplaats en de twee weilanden voor de gedeelten die als overloopplaatsen voor het parkeren bij grote evenementen zullen worden gebruikt. Er zijn evenwel geen aanwijzingen gevonden dat op deze gronden vaste rust- en verblijfplaatsen of vliegroutes voor vleermuizen aanwezig zijn. Voorts doet de toegekende bestemming gelet op het aanlegvergunningstelsel uit artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels geen afbreuk aan de gronden als foerageergebied. Verder is niet gebleken dat in de omgeving onvoldoende alternatief foerageergebied aanwezig is voor de dagen dat de betrokken gronden tijdens de evenementen niet als foerageergebied bruikbaar zijn.

Voor het overige is in de overgelegde stukken niet naar voren gekomen dat beschermenswaardige flora en fauna voorkomen op de gronden met de bestemming "Landhuis" voor de Buitenplaats en de twee weilanden voor de gedeelten die als overloopplaatsen voor het parkeren bij grote evenementen zullen worden gebruikt.

10.6. Niet in geschil is dat op de gronden rondom de voor "Landhuis" bestemde Buitenplaats en de overloopvelden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermenswaardige diersoorten voorkomen. In dit verband wordt in de overgelegde stukken met name gesproken over broedvogels en vleermuizen. Daarnaast wordt ook een aantal andere diersoorten vermeld waaronder zoogdieren, amfibieën en reptielen.

De gevolgen voor de flora en fauna op de omliggende gronden die het gebruik van de voor "Landhuis" bestemde Buitenplaats en de overloopvelden voor evenementen onderscheidenlijk parkeren met zich brengen is in het rapport "Natuurtoets Havezathe Den Alerdinck en omgeving Laag Zuthem" van 1 september 2012 van bureau Schenkeveld onderbouwd met de effectenindicator die Alterra heeft opgesteld voor het bepalen van effecten van ingrepen op Natura 2000-gebieden. Volgens RBOI geeft de effectenindicator geen informatie over de daadwerkelijke schadelijke effecten van een activiteit of over de significantie daarvan en is daarom deze indicator niet toepasbaar op de vraag of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend. Den Alerdinck II heeft dit onvoldoende bestreden.

Met betrekking tot geluid voorziet artikel 13, lid 13.3.2, van de planregels in beperkingen voor het gebruik van versterkte muziek. Wat betreft verkeersbewegingen staat in de plantoelichting bij de correctieve herziening dat de grootste toename van de verkeersintensiteit op de Zuthemerweg zal plaatsvinden. Deze weg wordt in een normaal weekend met 1.155 tot 1.400 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) belast. Het maximale aantal van 3.000 bezoekers leidt tot 1.080 extra motorvoertuigen en omdat bezoekers heen- en terugrijden een verhoging van de verkeersintensiteit met 2.160 mvt/etmaal. De daarmee gepaard gaande totale verkeersintensiteit is volgens RBOI ruim beneden de grens van 10.000 mvt/etmaal, waaronder wegen volgens de factsheet van de Commissie voor de milieueffectrapportage weinig uitstralingseffecten op vogels hebben.

Gelet op de relatief geringe toename van de verkeersintensiteit op een beperkt aantal dagen, bestaat in het aangevoerde evenmin aanleiding voor de verwachting dat de extra verkeersbewegingen relevante gevolgen hebben voor andere flora en fauna en vanwege de met verkeersbewegingen gepaard gaande lichthinder. Evenmin is gebleken dat eventuele lichthinder vanaf de Buitenplaats zelf significant toeneemt als gevolg van het voorziene gebruik voor evenementen. Met betrekking tot versnippering is vermeld dat de toename van de verkeersintensiteit vanwege evenementen op jaarbasis minder dan 1,5 procent is, zodat niet aannemelijk is dat dit gebruik tot een relevante mate van versnippering zal leiden. Met betrekking tot de overloopvelden, waar in geval van grote evenementen zal worden geparkeerd, is naar voren gekomen dat deze gronden intensief worden gebruikt voor een agrarische functie en voor de desbetreffende delen van die weilanden geen bijzondere natuurwaarden hebben.

Voor zover Den Alerdinck II betoogt dat het onderzoek ten aanzien van de flora en fauna ten onrechte niet ingaat op de toegestane nevenfuncties overweegt de Afdeling dat het ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder g, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.83, gaat om ondergeschikte nevenfuncties. Gelet hierop, en de aard van de toegestane nevenfuncties uit tabel 13.1 van de planregels, bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad was gehouden naast het onderzoek naar de evenementen afzonderlijk onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de nevenfuncties voor de flora en fauna.

In de door Den Alerdinck II overgelegde stukken bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek van RBOI, zoals neergelegd in de memo's en de plantoelichting bij de correctieve herziening, zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad daar niet op heeft kunnen afgaan. Hieruit volgt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

11. Den Alerdinck II betoogt dat de evenementen leiden tot onevenredige gevolgen wat betreft de luchtkwaliteit.

11.1. In de plantoelichting bij de correctieve herziening zijn de resultaten neergelegd van een berekening omtrent de luchtkwaliteit. Geconcludeerd wordt dat de jaargemiddelde concentraties stikstof en fijn stof ter plaatse van het landgoed in de huidige situatie dusdanig laag zijn, dat ook in geval van evenementen de concentraties luchtverontreinigende stoffen nog ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer liggen.

In hetgeen Den Alerdinck II heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad daar niet op heeft kunnen afgaan. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene evenementen niet leiden tot onevenredige gevolgen wat betreft de luchtkwaliteit

12. In het niet nader toegelichte betoog van Den Alerdinck II omtrent de veiligheid ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene evenementen geen onevenredige gevolgen voor de veiligheid met zich brengen.

13. Den Alerdinck II betoogt dat het plan ten onrechte in evenementen voorziet omdat de verkeersafwikkeling ontoereikend is.

13.1. De resultaten van verkeerskundig onderzoek zijn neergelegd in de plantoelichting bij de correctieve herziening. Vermeld is dat de Grote Hagenweg bij evenementen wordt afgesloten voor bezoekers van evenementen, zodat de ontsluiting volledig via de Zuthemerweg plaatsvindt. De maximale verkeersbelasting van deze weg bedraagt 3.000 mvt/etmaal. De verkeersbelasting op de Zuthemerweg bedraagt 1.500 tot 2.000 mvt/etmaal, uitgaande van de werkdagintensiteit. Aangenomen wordt dat de weekenddagintensiteit 70 procent bedraagt van de werkdagintensiteit en daarmee 1.155 tot 1.400 mvt/etmaal. Verder worden aannames gedaan omtrent het aantal bezoekers dat met de auto zal arriveren, de gemiddelde autobezetting en de verdeling van de extra verkeersbewegingen over het oostelijke en het westelijke deel van de Zuthemerweg gezien vanaf de Den Alerdinckweg. Geconcludeerd wordt dat de maximale verkeersbelasting in het worst case scenario met 100 mvt/etmaal wordt overschreden. Gelet hierop, en de omstandigheid dat evenementen met maximaal 3.000 bezoekers ingevolge artikel 13, lid 13.3.2, van de planregels ten hoogste twee keer per jaar mogen plaatsvinden, is de mate van overschrijding dusdanig beperkt dat dit geen onacceptabele negatieve consequenties zal hebben voor de verkeersveiligheid en de verkeersdoorstroming, aldus de plantoelichting.

In hetgeen Den Alerdinck II heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeerskundig onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad daar niet op heeft kunnen afgaan.

14. Den Alerdinck II betoogt dat voor de evenementen onvoldoende parkeergelegenheid bestaat. Hierbij voert hij aan dat onvoldoende plaatsen beschikbaar zijn en dat het plan ter plaatse van de overloopvelden niet voorziet in het gebruik voor parkeren ten behoeve van evenementen.

14.1. Het plan, gelezen in samenhang met de correctieve herziening, voorziet voor de overloopvelden 1 en 2 in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" onderscheidenlijk "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en q, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daaraan ondergeschikt evenementen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a en f, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daaraan ondergeschikt evenementen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.45, worden onder evenementen verstaan gebeurtenissen, die ten hoogste vijf dagen duren, met een openbaar karakter, gericht op een groot publiek, met betrekking tot kunst, sport, ontspanning en cultuur. Het aantal dagen is exclusief de benodigde dagen voor het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement.

14.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en q, en artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a en f, van de planregels voorziet het plan voor de overloopvelden 1 en 2 in evenementen ondergeschikt aan de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Gebleken is dat het parkeren op de overloopvelden uitsluitend is vereist in geval van evenementen, die ingevolge de planregels ten hoogste vijf keer per jaar mogen plaatsvinden. Gelet hierop, en op de aard en omvang van de ter plaatse van de overloopvelden met artikel 1, lid 1.45, van de planregels voorziene evenementen, brengt een redelijke uitleg van het plan met zich dat onder evenementen in dit geval ook het parkeren ten behoeve van evenementen dient te worden verstaan. Het betoog dat ter plaatse van de overloopvelden niet is voorzien in het gebruik voor parkeren ten behoeve van evenementen mist feitelijke grondslag.

14.3. Met betrekking tot het parkeren is in de plantoelichting bij de correctieve herziening vermeld dat vanwege evenementen met maximaal 3.000 bezoekers per dag een behoefte bestaat aan maximaal 1.080 parkeerplaatsen. De Buitenplaats heeft 27 parkeerplaatsen. Binnen het nabijgelegen bouwvlak van vormingscentrum 'De Voorde' van dezelfde eigenaar zijn 80 parkeerplaatsen aanwezig. In geval van evenementen wordt er gebruik gemaakt van twee overloopterreinen op naastgelegen weilanden. Overloopvelden 1 en 2 hebben ruimte voor 588 onderscheidenlijk 1.120 parkeerplaatsen. Hierdoor zijn geen parkeerproblemen te verwachten, aldus de bijdrage van RBOI in de plantoelichting.

In hetgeen Den Alerdinck II heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het parkeeronderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad daar niet op heeft kunnen afgaan. Derhalve heeft de raad zich, daargelaten de gevolgen voor het parkeren voor de EHS, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de evenementen voldoende parkeergelegenheid bestaat.

15. Den Alerdinck II betoogt dat ten onrechte de begrenzing van de EHS niet op de verbeelding is opgenomen en niet is gekozen voor een beschermingszone van bijvoorbeeld 500 m rondom de EHS. Voorts betoogt zij dat de overloopvelden niet voor het parkeren tijdens evenementen kunnen worden gebruikt nu deze in de EHS liggen. Verder betoogt zij dat het plandeel met de bestemming "Landhuis" een onevenredige aantasting van de EHS met zich brengt, mede omdat er een overlap bestaat tussen dit plandeel en de EHS.

15.1. Ingevolge artikel 2.7.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) wordt het werkingsgebied van titel 2.7 begrensd door de geometrische plaatsbepaling van de EHS op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050.

Ingevolge het tweede lid hebben de bepalingen in titel 2.7 enkel betrekking op bestemmingsplannen voor zover het werkingsgebied van die plannen samenvalt met het werkingsgebied als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.7.3, tweede lid, luidt als volgt:

bestemmingsplannen

a. strekken uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën bestaande natuur en nieuwe gerealiseerde natuur;

b. strekken mede tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën nieuwe nog niet gerealiseerde natuur en zoekgebied;

c. wijzen geen bestemmingen aan of stellen geen regels die activiteiten mogelijk maken welke significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden zullen of kunnen hebben;

d. stellen regels ter bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden.

Ingevolge het derde lid houden de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid in ieder geval in behoud van areaal, kwaliteit en samenhang van de betrokken gebieden.

Ingevolge het vierde lid beperken de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid niet rechten en ontwikkelingsmogelijkheden, en leiden niet tot wijziging van de regels ter zake van bebouwing of terreinverharding die aan bestaande functies toekomen ingevolge de bestemming die geldt ten tijde van het van kracht worden van deze titel.

Ingevolge het vijfde lid beperken de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid niet de ontwikkeling van bestaande agrarische bedrijven die nodig zijn vanuit een duurzame continuering van de bedrijfsvoering en die geen significant negatieve effecten hebben op actuele waarden van het gebied.

15.2. Voor zover Den Alerdick II betoogt dat de begrenzing van de EHS ten onrechte niet op de verbeelding is opgenomen en niet is gekozen voor een beschermingszone van bijvoorbeeld 500 m rondom de EHS, overweegt de Afdeling dat de Wet ruimtelijk ordening (hierna: de Wro), de Omgevingsverordening noch enige andere wettelijke bepaling dat vereist.

15.3. De Afdeling stelt vast dat de overloopvelden in de Omgevingsverordening zijn aangewezen als EHS met de nadere aanduiding "nieuwe natuur nog te realiseren". Niet in geschil is dat de gronden in gebruik zijn voor een agrarisch bedrijf. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de overloopvelden voor het parkeren gedurende vijf evenementen per jaar niet leidt tot een achteruitgang van de kwaliteit van de gronden ten opzichte van het gebruik voor het agrarisch bedrijf. Den Alerdinck II heeft dit onvoldoende bestreden. Voorts is niet gebleken dat het parkeren leidt tot verlies van areaal of samenhang van de betrokken gebieden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de overloopvelden voor het parkeren tijdens evenementen in overeenstemming is met artikel 2.7.3, tweede lid, aanhef en onder b en c, gelezen in samenhang met het derde lid, van de van de Omgevingsverordening.

15.4. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, van de Verordening geldt titel 2.7, waarin de bepalingen over de EHS zijn opgenomen, niet voor plannen die buiten de EHS liggen en heeft de EHS in de provincie Overijssel dus geen externe werking. Gelet hierop kan het betoog dat de bestemming "Landhuis" een onevenredige aantasting van de EHS met zich brengt niet slagen voor zover het plandeel met de bestemming "Landhuis" buiten de EHS ligt.

15.5. Niet valt uit te sluiten dat het plandeel met de bestemming "Landhuis" voor een aantal stroken grond van ongeveer 15 m breed overlapt met gronden aangewezen als EHS met de nadere aanduidingen "bestaande natuur" en mogelijk ook "beheersgebied". Anders dan Den Alerdinck II veronderstelt, behoren hiertoe overigens geen gronden aangewezen voor EHS met de nadere aanduiding "water", nu de blauwe kleur op de EHS-kaart deel uitmaakt van de ondergrond.

Met betrekking tot deze overlap heeft de raad ter zitting toegelicht dat de betrokken gronden nauwelijks toegankelijk zijn door de aanwezigheid van bosschages en water, die beide door het aanlegvergunningstelsel uit artikel 13, lid 13.5.1, van de planregels worden beschermd. Voorts zijn de paden bij de aanwijzing van de gronden als EHS uitgezonderd. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat evenementen zullen plaatsvinden op de gronden met de bestemming "Landhuis" voor zover gelegen binnen de EHS, zodat het plan in zoverre niet in bestemmingen en regels voorziet die activiteiten mogelijk maken welke significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden zullen of kunnen hebben als bedoeld in artikel 2.7.3, tweede lid, onder c, van de Verordening.

16. Den Alerdinck II betoogt dat het plan te weinig regels stelt ten aanzien van het gebruik van het plandeel met de bestemming "Landhuis" voor nevenfuncties en evenementen.

16.1. Voor zover het betoog betrekking heeft op de toegestane nevenfuncties overweegt de Afdeling dat het ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder g, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.83, gaat om ondergeschikte nevenfuncties. Gelet hierop, en de aard van de nevenfuncties uit tabel 13.1 van de planregels bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gehouden was in de planregels nadere eisen te stellen ten aanzien van het maximum aantal bezoekers, het geluidniveau en de tijden voor nevenfuncties.

16.2. Uit de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2011 in zaak nr. 200904136/1/R3, van 16 februari 2011 in zaak nr. 200903724/1/R3 en van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1M3 volgt dat met betrekking tot een evenemententerrein het op de weg van de planwetgever ligt om onder meer ten aanzien van het aantal evenementen per jaar, het soort evenementen en de maximale bezoekersaantallen regels te stellen indien dat uit een oogpunt van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenemententerrein op een bepaalde locatie van belang is.

In het plan zijn de gronden voor de Buitenplaats mede bestemd voor evenementen. Artikel 13, lid 13.3.2, van de planregels van de correctieve herziening stelt regels met betrekking tot het aantal evenementen, het aantal bezoekers en de begin- en eindtijden voor het gebruik van versterkt geluid. Voorts is in artikel 1, lid 1.45, bepaald dat een evenement maximaal vijf dagen mag duren en dat dit aantal exclusief de benodigde dagen voor het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement is. Daarnaast is het soort evenementen enerzijds begrensd door artikel 1, lid 1.45, ingevolge waarvan het karakter van evenementen is beperkt tot kunst, sport, ontspanning en cultuur. Anderzijds is het soort evenementen beperkt door de hoofdfuncties van de Buitenplaats, zoals voorzien in artikel 13, lid 13.1, onder a tot en met e, van de planregels.

Voor zover Den Alerdinck II betoogt dat ten onrechte geen regels zijn gesteld omtrent het geluidniveau overweegt de Afdeling dat dit geen aspect is dat in een bestemmingsplan wordt geregeld. Voorts bestaat, gelet op het hiervoor overwogene, in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de begin- en eindtijden los van het gebruik van versterkt geluid van significante invloed zijn op de omgeving.

Voorts bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van een evenement een zodanige invloed op de omgeving heeft dat de raad was gehouden hier op basis van onderzoek nadere regels voor vast te stellen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad was gehouden aanvullende regels te stellen voor het gebruik van de Buitenplaats voor evenementen.

17. Den Alerdinck II betoogt dat de afwijkingsbepaling uit artikel 13, lid 13.4.1, van de planregels onvoldoende objectief is begrensd nu niet nader bepaalde nieuwe functies mogelijk worden gemaakt. Voorts is het criterium 'niet onevenredig groot' volgens haar niet handhaafbaar.

17.1. Ingevolge artikel 13, lid 13.4.1 van de regels van het plan, gelezen in samenhang met de regels van de correctieve herziening, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 13.1, sub f (leeg: g), ten behoeve van het toestaan van een of meer nevenfuncties, anders dan bij recht toegestane nevenfuncties, met inachtneming van het volgende:

a. de nevenfunctie dient plaats te vinden binnen het bouwvlak en de bestaande bebouwing;

b. in afwijking op het bepaalde onder a geldt dat (het gedeelte van) nevenfuncties waarvoor geen bebouwing nodig is tevens zijn toegestaan op gronden buiten het bouwvlak, mits grenzend aan een bouwvlak;

c. nevenfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

d. de bestaande bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven mogen niet onevenredig worden beperkt;

e. de bestaande waarden zoals genoemd in lid 13.1 onder d worden niet onevenredig aangetast;

f. buitenopslag ten behoeve van de nevenfunctie is niet toegestaan;

g. het bebouwingsoppervlak ten behoeve van de activiteiten mag niet meer bedragen dan 50% van de totale oppervlakte aan gebouwen met een maximum van 250 m²;

h. bij een combinatie van nevenfuncties mag het bebouwingsoppervlak ten behoeve van de activiteiten niet meer bedragen dan 50% van de totale oppervlakte aan gebouwen met een maximum van 850 m² en mag er niet meer dan 5.000 m² aan onbebouwde gronden in gebruik worden genomen;

i. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking van nevenfuncties dient niet onevenredig groot te zijn en de bestaande infrastructuur dient berekend te zijn op de nieuwe activiteit;

j. parkeren dient binnen het bouwvlak plaats te vinden;

k. de cultuurhistorische waarde van de gebouwen en het erf dient behouden te worden en waar mogelijk te worden versterkt;

l. detailhandel is uitsluitend toegestaan als ondergeschikte functie die ten dienste staat van de nevenactiviteit;

m. horeca is uitsluitend toegestaan als ondergeschikte functie die ten dienste staat van de nevenactiviteit;

n. ten behoeve van de nevenfunctie kleinschalig kamperen geldt tevens het volgende:

1. de nevenfunctie is alleen toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;

2. het aantal standplaatsen bedraagt ten hoogste 25;

3. uitsluitend mobiele kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, zijn toegestaan;

4. de afstand tot het bouwvlak van derden bedraagt ten minste 50 m;

5. de afstand tot andere verblijfsrecreatieve terreinen bedraagt ten minste 500 m;

6. er dient te worden voorzien in een adequate landschappelijke inpassing;

7. ten behoeve van sanitaire voorzieningen mag maximaal 50 m² worden bijgebouwd.

Ingevolge artikel 1, lid 1.83, wordt onder nevenfunctie verstaan een of meer bedrijfsmatige activiteiten in combinatie met en ondergeschikt aan de uitoefening van het ter plaatse en bij wijze van hoofdfunctie uitgeoefende (agrarisch) bedrijf of wonen.

17.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels.

Met deze bepaling kan de bevoegdheid worden gecreëerd op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Een afwijkingsregeling kan slechts betrekking hebben op planregels. Niet kan worden afgeweken van de in de verbeelding opgenomen bestemmingen. Toepassing van een afwijkingsregeling mag evenmin het effect hebben dat feitelijk de bestemming van gronden wordt gewijzigd.

17.3. In artikel 13, lid 13.4.1, van de planregels zijn voorwaarden opgenomen waaronder toepassing kan worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid. Op grond van deze voorwaarden is duidelijk in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid. Voorts zijn op grond van artikel 13, lid 13.4.1, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.83, met toepassing van de voorliggende afwijkingsbevoegdheid uitsluitend ondergeschikte nevenfuncties voorzien en is de afwijkingsbevoegdheid beperkt tot de gronden met de bestemming "Landhuis". Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijkingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.

17.4. Voor zover Den Alerdinck II betoogt dat het criterium 'niet onevenredig groot' uit artikel 13, lid 13.4.1, sub i, van de planregels niet handhaafbaar is, overweegt de Afdeling dat de toepassingsvoorwaarden de buitengrenzen aangeven van hetgeen waarin het bevoegd gezag met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kan voorzien. Bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kan het bevoegd gezag eisen stellen over onder meer de omvang van de nevenfuncties. De toepassingsvoorwaarden hoeven derhalve op zichzelf niet gehandhaafd te worden.

18. Den Alerdinck II betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 13, lid 13.6.1, van de planregels onvoldoende objectief is begrensd. Volgens haar is niet uitgesloten dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid functies mogelijk worden gemaakt die ter plaatse van de Buitenplaats niet passend zijn.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij met de wijzigingsbevoegdheid onder strenge voorwaarden flexibiliteit heeft willen bieden om bij te dragen aan een rendabele exploitatie van de Buitenplaats. Op die wijze wordt ervoor gezorgd dat de nieuwe hoofdfunctie passend is.

18.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.6.1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de hoofdfunctie zoals aangegeven door middel van een functieaanduiding wijzigen in een andere hoofdfunctie, met inachtneming van het volgende:

a. de wijziging van de hoofdfunctie dient bij te dragen aan het behoud van de kwaliteit van het landgoed;

b. de oppervlakte van de bebouwing mag uitsluitend worden vergroot indien de cultuurhistorische waarde niet wordt aangetast en de kwaliteiten van het landgoed worden vergroot;

c. de bestaande waarden zoals genoemd in lid 13.1 onder d worden niet onevenredig aangetast;

d. de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking van de nieuwe hoofdfunctie dient niet onevenredig groot te zijn en de bestaande infrastructuur dient berekend te zijn op de nieuwe activiteit;

e. parkeren dient landschappelijk te worden ingepast en binnen het bouwvlak plaats te vinden;

f. detailhandel is uitsluitend toegestaan als ondergeschikte functie die ten dienste staat van de hoofdactiviteit;

g. buitenopslag is niet toegestaan;

h. de nieuwe hoofdfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;

i. de bestemming Landhuis blijft behouden.

18.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

18.4. In artikel 13, lid 13.6.1, van de planregels zijn voorwaarden opgenomen waaronder toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Met deze voorwaarden is in voldoende mate bepaald in welke gevallen hiervan gebruik mag worden gemaakt. Voorts is in voldoende mate bepaald op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt, nu de wijziging van de hoofdfunctie dient bij te dragen aan het behoud van de kwaliteit van het landgoed en voorwaarden zijn gesteld om aantasting van de aanwezige waarden te voorkomen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd. Evenmin bestaat grond voor de vrees dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ter plaatse van de Buitenplaats functies mogelijk worden gemaakt die niet passend zijn. Gelet hierop, en nu de raad in redelijkheid een belangrijk gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij een flexibele planregeling om bij te dragen aan een rendabele exploitatie van de Buitenplaats, heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 13, lid 13.6.1, van de planregels.

19. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de raad met het oog op een rendabele exploitatie van de Buitenplaats in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang om nevenfuncties en evenementen te kunnen organiseren en de nevenfuncties en hoofdfuncties onder voorwaarden te kunnen wijzigen dan aan de door Den Alerdinck II aangevoerde belangen die betrekking hebben op de gevolgen voor de omgeving.

20. Gelet op het voorgaande is het beroep van Den Alerdinck II, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

21. Nu de raad de gevolgen van het door Den Alerdinck II bestreden gebruik van de buitenplaats voor evenementen heeft beperkt door de correctieve herziening vast te stellen, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van Den Alerdinck II.

Wat betreft de door Den Alerdinck II ingebrachte deskundigenrapporten en de notitie van bureau Schenkeveld en adviesbureau Mertens B.V. (hierna tezamen: de deskundigenrapporten) overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Gelet op de beperkte omvang van het onderzoeksgebied en het doel van de door Den Alerdinck II ingebrachte deskundigenrapporten om aannemelijk te maken dat het onderzoek van het gemeentebestuur onvolledig is, ziet de Afdeling aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten voor de desbetreffende deskundigenrapporten uit te gaan van een aantal aan het opstellen van de deskundigenrapporten bestede uren van 68, in zoverre in afwijking van het door Den Alerdinck II ingevulde proceskostenformulier waarop 136 uren zijn vermeld.

Tevens ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan Den Alerdinck II te vergoeden.

De beroepen van [appellant sub 19] en anderen en [appellant sub 6]

22. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 19] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover gericht tegen de mogelijkheid om de gronden van [appellant sub 6] ten oosten van de woning aan de [locatie sub 6] te Heino met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" voor evenementen te gebruiken, nu het beroep niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Hierbij neemt de raad in aanmerking dat het ontwerpplan ook in het gebruik voor evenementen voorzag.

22.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

22.2. Vaststaat dat het ontwerpplan voorzag in een andere bestemming dan het vastgestelde plan. Voorts voorziet het vastgestelde plan ingevolge artikel 18, lid 18.4, onder c, van de planregels in een groter aantal evenementen dan het ontwerpplan. Gelet hierop kan [appellant sub 19] en anderen niet in redelijkheid worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerpplan. Het beroep van [appellant sub 19] en anderen is derhalve ontvankelijk.

23. [appellant sub 19] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in meer recreatieve gebruiksmogelijkheden voor de gronden van [appellant sub 6] ten oosten van de woning aan de [locatie sub 6] te Heino met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" dan het voorheen geldende bestemmingsplan. Dit gebruik leidt tot onevenredige gevolgen voor de omgeving wat betreft het woon- en leefklimaat en de omgeving, aldus [appellant sub 19] en anderen.

23.1. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 6], voor zover van belang, in de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de specifieke bouwaanduiding "geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde".

Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels, zijn de voor "Recreatie - Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van speelweiden en waterplassen;

f. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals sport- en speelvoorzieningen, paden, in- en uitritten, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water;

met daaraan ondergeschikt:

g. evenementen.

Ingevolge lid 18.2.1, gelden voor het bouwen de volgende regels:

a. op deze gronden mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd;

b. in afwijking van het bepaalde onder a geldt dat ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding "geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde" geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan.

Ingevolge lid 18.4, onder c, bedraagt het aantal evenementen ten hoogste twee per jaar met dien verstande dat evenementen gerelateerd aan de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" niet in aantal beperkt zijn.

Ingevolge artikel 1, lid 1.45, wordt onder evenementen verstaan gebeurtenissen, die ten hoogste vijf dagen duren, met een openbaar karakter, gericht op een groot publiek, met betrekking tot kunst, sport, ontspanning en cultuur.

23.2. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Recreatieterrein Twentseweg e.o." voorzag voor de gronden van [appellant sub 6] onder meer in de bestemming "Recreatieve doeleinden, categorie RW (recreatiewoonverblijven)".

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan waren deze gronden bestemd voor recreatieve doeleinden met de daarbij behorende recreatiewoonverblijven, en de daarbij benodigde gebouwen, andere bouwwerken, andere werken en terreinen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mochten de recreatiewoonverblijven uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd.

Vast staat dat goedkeuring was onthouden aan het bebouwingsvlak voor de recreatiewoning.

23.3. Niet in geschil is dat de afstand van de gronden van [appellant sub 6] tot de meest nabijgelegen permanent bewoonde recreatiewoning van [appellant sub 19] en anderen 30 m bedraagt.

De gronden van [appellant sub 6] met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" zijn ingevolge artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder g, van de planregels, gelezen in samenhang met lid 18.4, onder c, en artikel 1, lid 1.45, bestemd voor aan de bestemming ondergeschikte evenementen, die ten hoogste vijf dagen duren, een openbaar karakter hebben, gericht zijn op een groot publiek en betrekking hebben op kunst, sport, ontspanning en cultuur. De evenementen zijn voor de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" niet in aantal beperkt.

Niet gebleken is dat de raad de uitstraling van de voorziene evenementen heeft betrokken bij de vaststelling van het plandeel voor de gronden van [appellant sub 6]. Dit klemt temeer nu ter zitting is gebleken dat [appellant sub 6] de gronden niet voor evenementen wil gebruiken. Uit het vorenstaande volgt dat de raad de betrokken gronden in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft voorzien van de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie".

Voorts kunnen de gronden van [appellant sub 6] ingevolge artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder a, en f, van de planregels voor speelweiden, waterplassen, sport- en speelvoorzieningen en parkeervoorzieningen worden gebruikt. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit gebruik niet leidt tot onevenredige gevolgen wat betreft het woon- en leefklimaat en de omgeving en of een op het gebruik van [appellant sub 6] toegesneden bestemming niet meer in de rede ligt.

23.4. In hetgeen [appellant sub 19] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, voor zover het betreft de gronden van [appellant sub 6] met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ten oosten van de woning aan de [locatie sub 6] te Heino. Het beroep van [appellant sub 19] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

23.5. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 19] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

24. [appellant sub 6] betoogt dat het plan voor zijn recreatieperceel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" ten oosten van de woning aan de [locatie sub 6] te Heino in onvoldoende gebruiksmogelijkheden voorziet. Hij wenst dat de gronden worden bestemd voor recreatie voor uitsluitend eigen gebruik, waarbij in de zomermaanden een tent of caravan kan worden geplaatst. Voorts wenst hij een opslag voor onder meer tuingereedschap te kunnen bouwen.

24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van de zienswijze de bestemming "Agrarisch" is gewijzigd in de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de specifieke bouwaanduiding "geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde". De hiermee toegestane gebruiksmogelijkheden komen overeen met de mogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan, aan welk bestemmingsplan goedkeuring was onthouden wat betreft het bouwvlak voor de recreatiewoning. Voorts is niet voorzien in de gewenste verblijfsrecreatie in de vorm van kampeermiddelen nu dit niet past in het Beleidsplan Recreatie en Toerisme, aldus de raad.

24.2. Ter zitting is gebleken dat het beroep van [appellant sub 6] ziet op de gronden die zijn voorzien van de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de specifieke bouwaanduiding "geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde".

[appellant sub 6] heeft aangevoerd dat hij langer dan een dag op zijn gronden wil verblijven vanwege een groentetuintje, het onderhoud van het bos en om te voorkomen dat anderen de gronden betreden. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze omstandigheden niet van die aard dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het Beleidsplan Recreatie en Toerisme, waarin staat dat kamperen op eigen terrein niet is toegestaan.

Voor zover het betoog gericht is op het verkrijgen van een planregeling waarmee de gronden uitsluitend door [appellant sub 6] zelf gebruikt mogen worden, overweegt de Afdeling dat een beperking van het gebruik tot de eigenaar van de gronden geen aspect is dat regeling vindt in een bestemmingsplan. Het is in beginsel aan de grondeigenaar zelf om te bepalen wie van zijn gronden gebruik maakt.

Voorts heeft de raad bij de vaststelling van het plan onder meer het voorkomen van verdere verstening van de landelijke omgeving voor ogen gehad. Aan dit belang heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 6] bij een gebouw voor de opslag van onder meer tuingereedschap.

In het door [appellant sub 6] aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen voorzien in de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" met de specifieke bouwaanduiding "geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde".

24.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.

24.4. Ten aanzien van [appellant sub 6] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Het beroep van [appellant sub 7]

25. [appellant sub 7] betoogt dat het plan voor het perceel [locatie sub 7] te Broekland ten onrechte niet voorziet in een woonbestemming. Hieromtrent is volgens hem een toezegging gedaan. Voorts is de woning door diverse personen bewoond geweest. Verder zal de voorziene bestemming "Agrarisch" niet binnen de planperiode worden gerealiseerd. Het vorenstaande klemt temeer nu andere woningen wel als zodanig zijn bestemd, aldus [appellant sub 7].

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toezegging in het verleden niet door de raad is gedaan. Voorts is het gebruik gestaakt, zodat het gebruik als woning niet onder het gebruiksovergangsrecht valt. De door [appellant sub 7] genoemde andere gevallen zijn niet vergelijkbaar. Voorts houdt de agrarische bestemming nog niet de verplichting in om daadwerkelijk tot agrarisch gebruik over te gaan, aldus de raad.

25.2. Het plan voorziet voor het perceel [locatie sub 7] te Broekland in de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden mede bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

j. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur": uitsluitend een veldschuur.

Ingevolge artikel 52, lid 52.2, luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

25.3. Het plan voorziet niet in de mogelijkheid om het pand van [appellant sub 7] voor wonen te gebruiken. Niet in geschil is dat de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Raalte in 1995 bewoond werd. Daarmee is de bewoning toen onder het overgangsrecht van dat plan komen te vallen.

Tot de bijlagen bij het deskundigenbericht behoren stukken van [appellant sub 7] omtrent de bewoning van het pand aan het perceel [locatie sub 7]. Daargelaten of het pand eerder bewoond werd, is niet in geschil dat het gezin van [appellant sub 7] het pand in december 2004 heeft verlaten. Weliswaar heeft [appellant sub 7] zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het pand vanaf dat moment aan diverse personen is verhuurd, maar in het deskundigenbericht staat slechts dat de dochter van [appellant sub 7] op 7 maart 2007 op het adres [locatie sub 7] in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven. Uit de stukken die [appellant sub 7] omtrent de bewoning heeft overgelegd blijkt niet dat het pand in de periode tussen december 2004 en 7 maart 2007 voor bewoning in gebruik is geweest.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 juli 2005 in zaak no. 200405274/1, betekent een onderbreking van het gebruik op zichzelf nog niet dat dit gebruik na hervatting, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is, hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. In aanmerking genomen dat verwezenlijking van de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming voorop staat, kan na een onderbreking van een zo lange duur als hier aan de orde, in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend aan de beschermende werking van het overgangsrecht. Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan indien degene die zich op het overgangsrecht beroept aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk maakt dat de onderbreking verband houdt met zodanig bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur van die onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet gebruik. Hiervan is niet gebleken.

Op basis van hetgeen [appellant sub 7] en de raad omtrent het gebruik naar voren hebben gebracht, kan niet worden geoordeeld dat het gebruik voor bewoning als voortgezet moet worden aangemerkt. Gelet daarop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan in dit geval was uitgewerkt.

25.4. Over de door [appellant sub 7] gemaakte vergelijking met andere woonpercelen in de omgeving wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat niet is gebleken dat in die situaties het gebruiksovergangsrecht uit het voorheen geldende bestemmingsplan voor het gebruik van die percelen voor het wonen eveneens was vervallen. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 7] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Wat betreft de door [appellant sub 7] overgelegde verklaring van een oud-wethouder omtrent een toezegging van hem in het verleden wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Voorts is de heffing van belastingen geen bijzondere omstandigheid waaraan een recht op of een gerechtvaardigde verwachting voor een woonbestemming kan worden ontleend.

Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat de bestemming "Agrarisch" niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat tegen eventuele toekomstige bewoning zal worden opgetreden. Voorts heeft [appellant sub 7] de vergunde schaapskooi dan wel veldschuur zonder bouwvergunning verbouwd tot een woning. Hiermee ontstaat geen recht op een vorm van gebruik dat bij de huidige bebouwing past.

26. Zoals hiervoor is overwogen was het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan plan in dit geval uitgewerkt, zodat ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake was van bestaand legaal gebruik. Voorts bestaat ook in hetgeen [appellant sub 7] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het pand niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien van de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur".

27. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

27.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 8]

28. [appellant sub 8] richt zich in beroep tegen de grootte en de vorm van het bouwvlak voor zijn melkveehouderij aan de [locatie sub 8] te Heino, zoals voorzien in het plan. Het voorziene bouwvlak is gewijzigd door de correctieve herziening.

28.1. De correctieve herziening is geen onderwerp van dit geding, nu [appellant sub 8] daarbij onvoldoende belang heeft als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang. Hierbij wordt overwogen dat [appellant sub 8] bij brief van 28 mei 2013 heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met het bouwvlak zoals voorzien in de correctieve herziening.

28.2. De correctieve herziening wordt met de bekendmaking van deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het plan geen betekenis meer heeft ten aanzien van de planonderdelen die met de correctieve herziening zijn gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang heeft [appellant sub 8] in zoverre geen belang bij inhoudelijke bespreking van het beroep.

Het beroep van [appellant sub 8] tegen het plan dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

28.3. Nu [appellant sub 8] tegen het plan heeft aangevoerd dat het bouwvlak niet voldoet en de raad dit heeft erkend en bij de correctieve herziening het bouwvlak heeft gewijzigd, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 8] te vergoeden. Ten aanzien van [appellant sub 8] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Het beroep van [appellant sub 10]

29. [appellant sub 10] betoogt dat onduidelijk is of het plan voorziet in een uitbreiding van 19 m ten oosten van de bestaande stal van zijn melkveehouderij aan de [locatie sub 10] te Heeten.

29.1. Vast staat dat de raad heeft beoogd te voorzien in de door [appellant sub 10] gewenste uitbreiding van 19 m ten oosten van de bestaande stal. Gebleken is dat de locatie van de stal op de topografische ondergrond van www.ruimtelijkeplannen.nl ongeveer 2 m verschilt van de locatie van de bestaande stal op de ondergrond die de raad bij de vaststelling van het plan heeft gebruikt. Op www.ruimtelijkeplannen.nl is een uitbreiding van 17 m zichtbaar. In het plan, bezien in samenhang met de ondergrond die de raad bij de vaststelling van het plan heeft gebruikt, is een uitbreiding van 19 m zichtbaar.

De raad heeft een nameting verricht aan de hand van de Grootschalige Basiskaart Nederland waaruit blijkt dat de voorziene uitbreiding 19 m bedraagt. In het deskundigenbericht wordt deze meting bevestigd. Hieruit volgt dat is komen vast te staan dat het plan voorziet in de door [appellant sub 10] gewenste uitbreiding van 19 m ten oosten van de bestaande stal.

29.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 10] ongegrond.

29.3. Nu [appellant sub 10] bij het instellen van beroep niet kan worden verweten dat hij is afgegaan op de weergave op www.ruimtelijkeplannen.nl, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 10] te vergoeden. Ten aanzien van [appellant sub 10] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Het beroep van [appellant sub 12]

30. [appellant sub 12] betoogt dat het plan in onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voorziet voor zijn tuincentrum aan de [locatie sub 12] te Heino. Hierbij voert hij aan dat het voorheen geldende bestemmingsplan in meer rechten voorzag en dat hij al in 1996 zijn plannen bekend heeft gemaakt. Verder sluit het plan niet aan bij het feitelijk gebruik, de Structuurnota tuincentra en de planregeling voor andere tuincentra in de omgeving, aldus [appellant sub 12].

30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Veldzigt" niet voorzag in het gebruik als tuincentrum zodat de bouwmogelijkheden uit dat plan niet als tot dusver bestaande bouwrechten voor het tuincentrum kunnen worden aangemerkt. Voor de uitbreidingsruimte is daarom aangesloten bij de planuitgangspunten. Verder heeft [appellant sub 12] geen concrete uitbreidingsplannen kenbaar gemaakt. Tevens acht de raad zich niet gebonden aan de Structuurnota tuincentra van de tuinbranche.

30.2. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 12] aan de [locatie sub 12] te Heino in de bestemming "Detailhandel - Tuincentrum", een aanduiding voor een bouwvlak en de aanduiding "hovenier".

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Detailhandel - Tuincentrum" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een tuincentrum annex kwekerij;

b. ter plaatse van de aanduiding "hovenier": tevens een hoveniersbedrijf.

Ingevolge lid 7.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van terreinafscheidingen, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd.

Ingevolge lid 7.2, aanhef en onder b, bedraagt de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen de bestaande oppervlakte.

Ingevolge lid 7.3.1, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het maximaal toegestane oppervlak aan bedrijfsgebouwen, inclusief kassen, met dien verstande dat het bestaande bebouwde oppervlak, inclusief kassen, met ten hoogste 15 procent mag worden vergroot.

30.3. In de plantoelichting is het planuitgangspunt vermeld dat de bestaande bebouwing van niet-agrarische bedrijven met 15 procent kan worden uitgebreid door toepassing van een afwijkingsbevoegdheid in de planregels.

30.4. Vast staat dat het voorheen geldende bestemmingsplan weliswaar voorzag in een ruimere oppervlakte aan bedrijfsgebouwen dan het voorliggende plan, maar niet in het gebruik als tuincentrum. Voorts kunnen in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend aan een geldend bestemmingsplan. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 12] concrete uitbreidingsplannen naar voren heeft gebracht waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. Een enkele schets van de omlijning van gewenste nieuwbouw op een kadastrale ondergrond kan in dit verband niet als zodanig worden aangemerkt. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat uit deze schets niet volgt dat de uitbreiding een ruimtelijke kwaliteitsverbetering met zich brengt, hetgeen de raad als voorwaarde ziet om aan uitbreiding mee te werken.

Met betrekking tot de Structuurnota tuincentra wordt overwogen dat deze nota door marktpartijen is opgesteld. Hieruit volgt dat de raad niet aan deze nota is gebonden.

Over de door [appellant sub 12] gemaakte vergelijking met het tuincentrum Jonny Holtkuile aan de [locatie sub 12A], waarvoor wel in vergroting is voorzien, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat dit tuincentrum tussen een spoor en de N35 en aan het drukke kruispunt van de N35 en de N348 ligt. Het tuincentrum van [appellant sub 12] ligt in een rustiger gebied. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 12] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan het planuitgangspunt voor niet-agrarische bedrijven en kunnen volstaan met de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 7, lid 7.3.1, aanhef en onder a, van de planregels met toepassing waarvan de bestaande bebouwing met 15 procent mag worden uitgebreid.

30.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] ongegrond.

30.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Parc Salland

31. Parc Salland betoogt dat het plan aan de [locatie sub 13] te Heeten ten onrechte niet voorziet in een bedrijfswoning ten behoeve van het beheer van recreatieterrein Parc Salland. De huidige oplossing voor het beheer is niet toekomstbestendig, onder meer omdat de daartoe verleende gedoogbeschikking in 2014 afloopt. Voorts gaat de raad in zijn motivering omtrent de bedrijfswoning ten onrechte uit van een verzameling solitaire recreatiewoningen. Parc Salland heeft meer het karakter van een recreatieterrein of bungalowpark, aldus Parc Salland.

31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gaat om particuliere recreatiewoningen die niet centraal worden geëxploiteerd, zodat geen behoefte bestaat aan een bedrijfswoning. De gedoogbeschikking is verleend met het oog op een overgangssituatie om de beëindiging van permanente bewoning van een aantal recreatiewoningen te bespoedigen. Een permanente situatie is daarbij niet beoogd, aldus de raad.

31.2. Het plan voorziet voor Parc Salland in de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 2" en een aanduiding voor maximaal 85 recreatiewoningen.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 2" aangewezen gronden bestemd voor solitaire recreatiewoningen.

31.3. In het deskundigenbericht staat dat in Parc Salland 78 recreatiewoningen staan. De recreatiewoningen zijn in particulier bezit en worden gedeeltelijk gebruikt als tweede woning en gedeeltelijk verhuurd. De beheersactiviteiten worden thans verricht vanuit een woning in de nabijheid van Parc Salland en vanuit een van de recreatiewoningen. Voor de laatste is een gedoogbeschikking verleend die in 2014 afloopt.

31.4. Nu de gedoogbeschikking is verleend met het oog op een overgangssituatie, bestaat hierin op zichzelf geen aanknopingspunt om aan te nemen dat een bedrijfswoning noodzakelijk is.

De beheersactiviteiten bestaan volgens Parc Salland uit toezicht op de recreatiewoningen, het doorsturen van de post, onderhoud aan gemeenschappelijke zaken, reparaties, de afvoer van afval en het begeleiden van de verhuur waaronder de sleuteloverdracht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee sprake is van enige mate van gezamenlijk beheer. Parc Salland heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze activiteiten een bedrijfswoning op het recreatieterrein zelf noodzakelijk maken. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de raad in redelijkheid het plandeel voor Parc Salland kunnen vaststellen zonder daarbij te voorzien in een bedrijfswoning.

31.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van Parc Salland ongegrond.

31.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 9]

32. [appellant sub 9] betoogt dat zijn gebouw ten westen van de woning aan de [locatie sub 14] te Heeten (hierna: het gebouw aan de [locatie sub 14] achter) ten onrechte niet als recreatiewoning is bestemd. Hierbij voert hij aan dat het gebouw in ieder geval vanaf 1992 als zodanig in gebruik is.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het gebouw aan de [locatie sub 14] achter als recreatiewoning niet onder het overgangsrecht valt. Voorts is het toevoegen van nieuwe solitaire recreatiewoningen in strijd met de Omgevingsverordening, aldus de raad.

32.2. Het plan voorziet voor de woning aan de [locatie sub 14] en het gebouw aan de [locatie sub 14] achter tezamen in de bestemming "Wonen" en een aanduiding voor een bouwvlak.

Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis;

d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - recreatiewoning annex bijgebouw": een recreatiewoning annex bijgebouw.

32.3. Ingevolge artikel 2.12.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen uitsluitend onder de in dat artikel genoemde voorwaarden in de bouw van nieuwe recreatiewoningen.

32.4. [appellant sub 9] heeft niet met stukken onderbouwd dat eventueel gebruik van het gebouw aan de [locatie sub 14] achter als recreatiewoning in het verleden na de verwerving van het perceel op 17 februari 2010 door hem is voortgezet. Gelet hierop is niet gebleken dat het gebouw ten tijde van de inwerkingtreding van het plan op 7 september 2012 als recreatiewoning in gebruik was. Daargelaten of het gebouw tot 17 februari 2010 in overeenstemming met het overgangsrecht uit het voorheen geldende bestemmingsplan als recreatiewoning in gebruik is geweest, heeft de raad bij de vaststelling van het plan in beginsel kunnen afgaan op het ontbreken van bestaand gebruik als recreatiewoning ten tijde van de vaststelling van het plan.

Voorts is gesteld noch gebleken dat is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 2.12.2 van de Omgevingsverordening voor een nieuwe recreatiewoning.

Over de door [appellant sub 9] gemaakte vergelijking met de recreatiewoning aan de [locatie sub 15] wordt overwogen dat de raad zich ter zitting onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het pand aan de [locatie sub 15] sinds de jaren '80 als recreatiewoning in gebruik is geweest. Niet gebleken is dat dit gebruik bij de vaststelling van het plan niet meer bestond. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 9] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Gelet op het hiervoor overwogene bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plandeel voor het gebouw aan de [locatie sub 14] achter niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zonder te voorzien in het gebruik als recreatiewoning.

32.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9] ongegrond.

32.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen

33. Stal ’t Reelaer B.V. en anderen hebben beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn op te komen tegen artikel 24, lid 24.2, onder c, van de planregels. Binnen de beroepstermijn dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot artikel 24, lid 24.2, onder c, van de planregels naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

34. Ter zitting hebben Stal ’t Reelaer B.V. en anderen het beroep ingetrokken voor zover het betreft de bestemming voor de paardenbak, de parkeerplaats en de minicamping.

34.1. Stal ’t Reelaer B.V. en anderen exploiteren een manege aan de Heinoseweg 10 te Raalte. Zij betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van de bij de manege behorende weilanden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het houden van manegepaarden. In hun zienswijze op het deskundigenbericht hebben zij aangegeven dat het plan ten onrechte evenmin voorziet in het gebruik van de weilanden voor het geven van paardrijlessen en het afnemen van examens. Dit gebruik vindt vanaf 1994 plaats en met name in de zomermaanden, aldus Stal ’t Reelaer B.V. en anderen.

34.2. Het plan voorziet voor de hoofdgebouwen van de manege van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen in de bestemming "Sport" en de aanduiding "manege". Voor de weilanden van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen ten noorden daarvan voorziet het plan in de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in, voor zover van belang, artikel 1, lid 1.10, aanhef en onder b;

met daaraan ondergeschikt:

r. extensieve dagrecreatie.

Ingevolge artikel 1, lid 1.10, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een ter plaatse functionerend deeltijd, reëel of volwaardig agrarisch bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in de volgende productietakken:

b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond, waaronder tevens een paardenfokkerij wordt verstaan.

Ingevolge lid 1.46 wordt onder extensieve dagrecreatie verstaan niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie.

34.3. In het deskundigenbericht staat dat de bedrijfsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een manege met 30 paarden en pony’s. De dieren zijn gehuisvest in stallen en worden zoveel mogelijk in de weilanden gehouden. Een deel van de weilanden wordt behalve voor het weiden ook gebruikt voor het geven van paardrijlessen en het afnemen van examens. Ook zijn vaste hindernissen opgesteld.

34.4. In de nota van zienswijzen staat dat de manege sinds 1994 in strijd is met het bestemmingsplan. Met voorliggend plan heeft de raad beoogd de manege te legaliseren. Gelet op het verweerschrift en de brief van het gemeentebestuur aan Stal ’t Reelaer B.V. van 13 augustus 2012 omvat de bedoelde legalisatie in elk geval het gebruik van de weilanden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het weiden van paarden vanwege de manege. Volgens de raad voorziet het plan hierin doordat ter plaatse een paardenfokkerij is toegestaan en het gebruik van de weilanden voor de manege daarvan ruimtelijk niet te onderscheiden is.

Met het deskundigenbericht en de zienswijze van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen daarop is de raad op de hoogte gebracht van het gebruik van een deel van de weilanden voor het geven van paardrijlessen, het afnemen van examens en de opstelling van vaste hindernissen. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht noch ter zitting heeft de raad dit gebruik bestreden of als ongewenst aangemerkt. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het geven van paardrijlessen en het afnemen van examens in overeenstemming is met het plan en als gebruik vergelijkbaar is met een paardenfokkerij dan wel extensieve dagrecreatie.

34.5. Het exploiteren van een manege valt niet onder de uitoefening van een agrarisch bedrijf in de zin van artikel 1, lid 1.10, van de planregels. Het houden van paarden in een manege is immers niet gericht op het voortbrengen van producten. Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels voorziet derhalve niet in het gebruik van de weilanden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het weiden van paarden ten behoeve van de manege en voor een deel van de weilanden tevens het lesgeven en het examineren.

Voorts is ter zitting gebleken dat de paarden zoveel mogelijk in de weilanden gehouden worden en dat in een deel van de weilanden in elk geval gedurende de zomermaanden zes dagen per week en een aantal uren per dag paardrijles wordt gegeven aan groepen tot ongeveer 30 personen. Gelet op het vorenstaande en het bedrijfsmatige karakter van de manege kan niet worden volgehouden dat het weiden, het lesgeven en het examineren als extensieve dagrecreatie als bedoeld in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder r, van de planregels dient te worden aangemerkt.

De raad heeft in zoverre niet bereikt wat hij heeft beoogd, namelijk het legaliseren van het bestaande gebruik van de weilanden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ten behoeve van de manege. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

35. Stal ’t Reelaer B.V. en anderen betogen dat de vier trekkershutten ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. In een mediationprocedure is afgesproken dat de trekkershutten mogen blijven staan totdat in deze planprocedure duidelijk zou worden of legalisatie mogelijk is. Voorts staat in een gespreksverslag uit 1996 dat vijf trekkershutten tot de mogelijkheden behoren.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de trekkershutten zonder vergunning zijn opgericht. Voorts past het plaatsen van trekkershutten op kleinschalige kampeerterreinen niet in het beleidsplan recreatie & toerisme van september 2008. Aan het gespreksverslag uit 1996 kunnen geen rechten worden ontleend. Verder dient precedentwerking te worden voorkomen, aldus de raad.

35.2. In het beleidsplan recreatie & toerisme van september 2008 staat dat op een kleinschalig kampeerterrein alle kampeermiddelen mobiel dienen te zijn. Kampeermiddelen met een permanent karakter, zoals stacaravans en trekkershutten, zijn niet toegestaan. Voorts dient het oprichten van trekkershutten gekoppeld te zijn aan het exploiteren van een regulier kampeerterrein.

35.3. In het kader van de mediationprocedure is afgesproken dat het college van burgemeester en wethouders zich bij de herziening van het bestemmingsplan zou inspannen om de huidige activiteiten van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen in het plan op te nemen. Hierin ligt geen toezegging besloten over de vast te stellen planregeling.

Voorts volgt uit het gespreksverslag uit 1996 niet dat ondubbelzinnig is toegezegd dat de trekkershutten planologisch mogelijk zouden worden gemaakt. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Gelet op het vorenstaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het beleidsplan recreatie & toerisme om kampeermiddelen met een permanent karakter, zoals stacaravans en trekkershutten, en trekkershutten anders dan gekoppeld aan de exploitatie van een regulier kampeerterrein, niet toe te staan.

35.4. In hetgeen Stal ’t Reelaer B.V. en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de bij de manege van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen aan de Heinoseweg 10 te Raalte behorende weilanden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Het beroep van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

35.5. Ten aanzien van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 14]

36. [appellant sub 14] heeft een melkveehouderij aan de [locatie sub 16] te Heino en richt zich in beroep tegen de planregeling voor bungalowpark 'Old Heino' ten zuidoosten daarvan. Hij betoogt dat ten onrechte geurgevoelige bebouwing mogelijk wordt gemaakt binnen 100 m van zijn melkveehouderij. Hierbij voert hij aan dat het bungalowpark binnen de bebouwde kom ligt, zodat de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) een afstand van 100 m vereist tussen geurgevoelige bebouwing en zijn melkveehouderij.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bungalowpark buiten de bebouwde kom ligt zodat de Wgv een afstand van 50 m vereist.

36.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:

a. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

36.3. Het plan voorziet voor bungalowpark Old Heino ten zuidoosten van de melkveehouderij van [appellant sub 14] in de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 1" en een aanduiding voor maximaal 170 recreatiewoningen. Voorts is binnen een afstand van minimaal 50 m van de melkveehouderij voorzien in een strook grond met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 1" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten".

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 1" aangewezen gronden bestemd voor een recreatieterrein voor recreatiewoningen, mobiele kampeermiddelen, overige verblijfsrecreatieve objecten met bijbehorende centrale voorzieningen zoals een restaurant, kampwinkel, zwembad, receptie, sanitairvoorzieningen, bowlingbaan en andere vergelijkbare voorzieningen ten dienste van de bestemming.

Ingevolge lid 19.2, aanhef en onder e, zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten" recreatiewoningen, overige verblijfsrecreatieve objecten en andere geurgevoelige objecten zoals bedoeld in de Wgv niet toegestaan.

36.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 30 juni 2010 (in zaak nr. 200901350/1/R3) wordt het begrip "bebouwde kom" in de Wgv niet omschreven. In de memorie van toelichting is gesteld dat de grens van de bebouwde kom niet wordt bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 18).

In het deskundigenbericht en ter zitting is naar voren gekomen dat in het plan per recreatiewoning een oppervlakte van 600 m2 beschikbaar is, dat het recreatieterrein slechts in geringe mate met de kern Heino verbonden is en dat de omgeving van het recreatieterrein overwegend landelijk is. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het recreatieterrein buiten de bebouwde kom ligt. Door de voorziene strook grond met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 1" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten" binnen een afstand van minimaal 50 m van de melkveehouderij vormt het plan in zoverre geen belemmering voor de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 14].

37. [appellant sub 14] betoogt dat het plan niet kan worden uitgevoerd vanwege een overeenkomst waarin is opgenomen dat een stankcirkel van 100 m tot zijn bedrijf dient te worden aangehouden.

37.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst weliswaar op dit moment aan de uitvoering van het plan in de weg staat, maar dat onzeker is of de overeenkomst gedurende de planperiode ongewijzigd blijft gelden. Voorts kan het plan ook worden uitgevoerd door functies te verwezenlijken die niet geurgevoelig zijn, aldus de raad.

37.2. Tussen de raad en [appellant sub 14] is niet in geschil dat de overeenkomst thans aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Voorts is niet gebleken van concrete voornemens bij de contractpartijen om de overeenkomst te doen ontbinden of wijzigen. De enkele mogelijkheid om de overeenkomst te doen ontbinden of wijzigen is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat het plan binnen de planperiode zal worden uitgevoerd.

De raad stelt zich weliswaar met juistheid op het standpunt dat ook niet-geurgevoelige functies kunnen worden gerealiseerd, maar dat neemt echter niet weg dat het plan binnen 100 m in geurgevoelige functies voorziet.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat niet is komen vast te staan dat het plan kan worden uitgevoerd voor zover is voorzien in geurgevoelige bebouwing binnen 100 m van zijn melkveehouderij.

38. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, voor zover het betreft de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 1" binnen 100 m van de gronden van de melkveehouderij van [appellant sub 14] aan de [locatie sub 16] te Heino voor het gedeelte waaraan niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten" is toegekend. Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

39. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 14] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van Landgoed De Gunne

40. Landgoed De Gunne betoogt dat de gewijzigde vaststelling van het plan met betrekking tot de percelen, kadastraal bekend Heino, sectie G, nr. 385 en 401 en sectie I, 383 (ged.) niet in de verbeelding is verwerkt. De raad heeft beoogd aan deze percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toe te kennen, maar op de verbeelding is aan de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" toegekend, aldus Landgoed De Gunne. Daarnaast is in afwijking van het vaststellingsbesluit de omvang van het bouwvlak op het perceel aan de Zwolseweg 52 niet gewijzigd en is in afwijking van het vaststellingsbesluit ten onrechte niet de functieaanduiding "bosbouwbedrijf" aan dit bouwvlak toegekend.

40.1. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de raad op 30 mei 2013 de correctieve herziening vastgesteld. Hierin zijn de voornoemde discrepanties tussen het vaststellingsbesluit en de verbeelding hersteld. Aan de percelen kadastraal bekend Heino, sectie G, nrs. 385 en 401 en sectie I, 383 (ged.) is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. Daarnaast is de vorm van het bouwvlak aan de Zwolseweg 52 aangepast op de door Landgoed De Gunne gewenste wijze en is aan dit bouwvlak de aanduiding "bosbouwbedrijf" toegekend. Hiermee is de raad in zoverre tegemoet gekomen aan het beroep van Landgoed De Gunne, zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb is ontstaan, waarop nog dient te worden beslist.

40.2. De correctieve herziening is onherroepelijk wat betreft voormelde planonderdelen waartegen Landgoed De Gunne zich richt. Hieruit volgt dat het plan geen betekenis meer heeft ten aanzien van voormelde planonderdelen die met de correctieve herziening zijn gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang heeft Landgoed De Gunne in zoverre geen belang bij inhoudelijke bespreking van het beroep.

Het beroep van Landgoed De Gunne tegen het plan, voor zover dat betrekking heeft op voornoemde planonderdelen, dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

41. Het beroep van Landgoed De Gunne richt zich voorts tegen de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie -1" en "Waarde - Archeologie-2" die zijn toegekend aan de gronden, kadastraal bekend gemeente Heino, sectie I, nrs. 5, 17, 18, 19, 21, 23, 24 en 26. Volgens haar hebben de percelen geen middelhoge of hoge verwachtingswaarde. De raad heeft miskend dat de gronden van Landgoed de Gunne laag zijn gelegen en daarom van oorsprong nat en drassig zijn. De gronden waren minder geschikt voor mensen om zich te vestigen, aldus Landgoed De Gunne. Gelet op het ontbreken van een noodzaak voor de dubbelbestemmingen zijn de beperkingen die hieruit voortvloeien volgens haar onnodig belastend en kostenverhogend.

41.1. De raad heeft uiteengezet dat de toegekende dubbelbestemmingen zijn gebaseerd op het vastgestelde gemeentelijke archeologiebeleid en de daarbij behorende archeologische verwachtingskaart. Deze verwachtingskaart is gebaseerd op de geomorfologische kaart en de bodemkaart.

41.2. Aan een deel van de gronden behorend tot Landgoed De Gunne zijn de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie-1" en "Waarde -Archeologie -2" toegekend.

Ingevolge artikel 36, lid 36.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie-1" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en)- mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een hoge archeologische verwachting.

Ingevolge artikel 37, lid 37.1, zijn de voor "Waarde - Archeologie-2" aangewezen gronden- behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en)- mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden in een archeologische verwachtingszone met een middelhoge archeologische verwachting.

41.3. Het gemeentelijke archeologiebeleid is neergelegd in de Beleidsnota Archeologie en de archeologische verwachtingskaart. Deze stukken zijn vastgesteld in april 2010. Op deze kaart zijn de archeologische verwachtingswaarden voor het grondgebied van de gemeente weergegeven. Het grondgebied is opgedeeld in zones met de verwachtingswaarden hoog, middelhoog en laag. Uit de verwachtingskaart volgt dat een deel van de gronden van Landgoed De Gunne een hoge verwachtingswaarde heeft. Voorts heeft een deel van de gronden een middelhoge verwachtingswaarde. Voor gronden met een hoge verwachtingswaarde is in het gemeentelijke beleid als uitgangspunt genomen dat een onderzoeksplicht geldt voor bodemverstoringen die een oppervlakte van meer dan 2500 m² bestrijken en op een diepte van meer dan 50 cm worden uitgevoerd. Voor gronden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde geldt als uitgangspunt een onderzoeksplicht voor bodemverstoringen die een oppervlakte van meer dan 5000 m² bestrijken en op een diepte van meer dan 50 cm worden uitgevoerd.

41.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is voor het opnemen van een archeologische beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van archeologische sporen vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.

Ten aanzien van het betoog van Landgoed De Gunne omtrent de ligging van de gronden staat in het deskundigenbericht vermeld dat de gronden van Landgoed De Gunne vergeleken met de omliggende wegen weliswaar relatief laag zijn gelegen, maar dat de dubbelbestemmingen aan de hoger gelegen delen van de gronden zijn toegekend. In dit verband heeft de raad voorts naar voren gebracht dat uit het Actueel Hoogtebestand Nederland volgt dat op de gronden sprake was van een oost-west georiënteerde verhoging. De aanwezige dekzandruggen kunnen al vanaf de prehistorie zijn gebruikt door mensen. Volgens de raad is voor de aanwezigheid van eventuele archeologische sporen niet vereist dat mensen zich permanent op de gronden hebben gevestigd. Ook de aanwezigheid van mensen kan tot sporen hebben geleid. Landgoed De Gunne heeft dit op zichzelf niet bestreden. In hetgeen Landgoed De Gunne naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voornoemde standpunten van de raad onjuist zijn. Gelet hierop en gezien het voornoemde archeologische beleid acht de Afdeling de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval voldoende aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie -1" en "Waarde - Archeologie -2" aan de gronden kunnen toekennen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de dubbelbestemmingen in zoverre onevenredig beperkend zijn.

42. Landgoed De Gunne betoogt voorts dat de bestemming "Landhuis" ten onrechte uitsluitend aan een gedeelte van haar gronden is toegekend. Volgens haar dient de parkweide aan het bestemmingsvlak te worden toegevoegd, omdat deze gronden geschikt zijn om te gebruiken ten behoeve van evenementen die op het terrein worden georganiseerd.

42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat binnen de bestemming die aan de parkweide is toegekend evenementen zijn toegestaan. Het is volgens de raad dan ook niet noodzakelijk de bestemming "Landhuis" aan de gronden toe te kennen.

42.2. In de Nota zienswijzen staat vermeld dat de raad bij landgoederen als uitgangspunt hanteert dat er een evenwicht moet zijn tussen het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor landgoederen en het behoud van de unieke kwaliteiten in het kader van het landschap en de natuur. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Aan het landhuis en de gronden in de directe nabijheid van het landhuis is de bestemming "Landhuis" toegekend. Aan de parkweide is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor evenementen. Het door Landgoed De Gunne gewenste gebruik van de parkweide past derhalve binnen de bestemmingsregeling. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" aan de parkweide heeft kunnen toekennen.

43. Landgoed De Gunne voert daarnaast aan dat het plan ten onrechte niet de mogelijkheid biedt om binnen het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Landhuis" nieuwe gebouwen en bouwwerken op te richten, anders dan het terugbrengen van historische gebouwen. Volgens haar is dit een beperking ten opzichte van het voorgaande plan. In dit verband wijst Landgoed De Gunne erop dat het niet mogelijk is losstaande nieuwbouw ten behoeve van een houtgestookte cv-installatie op te richten.

43.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van een concreet bouwplan waarmee bij de vaststelling van het plan rekening diende te worden gehouden.

43.2. Aan een deel van de gronden van Landgoed De Gunne is de bestemming "Landhuis" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 13.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, met uitzondering van erf- of terreinafscheidingsschermen, uitsluitend binnen het bouwvlak en ten dienste van de bestemming worden opgericht.

Ingevolge lid 13.2, aanhef en onder b, is de maximale omvang van gebouwen en bijgebouwen beperkt tot de omvang zoals deze legaal aanwezig was op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan. De maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt 3 m.

Met het plan is beoogd zo veel mogelijk aan te sluiten bij de feitelijke situatie. Derhalve zijn de bestaande gebouwen in het plan opgenomen. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat het oprichten van nieuwe bebouwing niet bij recht is toegelaten om de karakteristieke bebouwing van het landgoed te beschermen en te voorkomen dat de uitstraling van deze karakteristieke bebouwing wordt aangetast door nieuwbouw. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan niet is gebleken van concrete voornemens tot het realiseren van nieuwe gebouwen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, ter bescherming van de karakteristieke bebouwing, geen aansluiting heeft kunnen zoeken bij de feitelijke situatie. Overigens is in artikel 13, lid 13.6.2, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders bevoegd is het plan te wijzigen ten einde de oppervlakte aan bebouwing te vergroten.

44. Landgoed De Gunne kan zich daarnaast niet verenigen met de bestemming "Natuur" die aan een deel van de gronden is toegekend, omdat op grond van de bestemmingsregeling de houtproductie een aan de natuurdoelstelling ondergeschikte activiteit dient te zijn. In dit verband betoogt Landgoed De Gunne dat de houtproductie ter plaatse de hoofdactiviteit is en dat deze houtproductie financieel noodzakelijk is voor de exploitatie van het landgoed.

44.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de gronden voor houtproductie in overeenstemming is met de bestemmingsregeling.

44.2. Aan een deel van de gronden van Landgoed De Gunne is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos, extensieve dagrecreatie, houtoogst en water. De Afdeling leest deze planregel zo dat de aan de gronden toegekende bestemmingen elkaar niet uitsluiten en dat deze functies derhalve naast of afzonderlijk van elkaar mogelijk zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat gronden die worden gebruikt als bosgrond ten behoeve van de houtproductie met de bestemming "Natuur" niet dienovereenkomstig zijn bestemd. Het betoog faalt.

45. Landgoed De Gunne voert tot slot aan dat onvoldoende duidelijk is welke aanvullende regels gelden ten aanzien van panden waaraan de aanduiding "karakteristiek" is toegekend. Voorts is het volgens haar niet wenselijk dat in aanvulling op de Monumentenwet 1988 in het bestemmingsplan regels worden gesteld met betrekking tot deze panden.

45.1. De raad heeft uiteengezet dat uit de planregels volgt welke gevolgen de aanduiding "karakteristiek" heeft. Met deze planregels is beoogd via wijzigingsbevoegdheden mogelijkheden te bieden om de panden in stand te houden. Volgens de raad is niet beoogd een extra beschermingsregime te creëren naast de Monumentenwet 1988.

45.2. Aan een deel van de gronden van Landgoed De Gunne is de bestemming "Landhuis" met de nadere aanduiding "karakteristiek" toegekend. Hoewel op de verbeelding de aanduiding "karakteristiek" is aangebracht, ontbreekt in de planregels voor de bestemming "Landhuis"- in tegenstelling tot de bestemming "Agrarisch"- een verwijzing naar de aanduiding "karakteristiek". In zoverre komt, anders dan Landgoed De Gunne kennelijk veronderstelt, aan deze aanduiding geen betekenis toe.

Ingevolge artikel 50, lid 50.1, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten einde het toestaan van extra woningen in monumenten en karakteristieke panden die hoofdgebouwen zijn, met inachtneming van het volgende:

a. woningsplitsing is alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek";

(..)

Ingevolge lid 50.2, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen teneinde het toestaan van een extra woning in een karakteristiek gebouw of monument dat niet is aangebouwd aan de (voormalige) bedrijfswoning, met inachtneming van het volgende:

a. het realiseren van een woning in een bijgebouw is alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek";

(…)

Gelet op het vorenstaande heeft de aanduiding "karakteristiek" ter plaatse van de bestemming "Landhuis" uitsluitend betekenis in het kader van de wijzigingsbevoegdheden opgenomen in artikel 50 van de planregels. Anders dan Landgoed De Gunne betoogt, gelden ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" binnen de bestemming "Landhuis" op grond van het plan geen aanvullende bouwregels of voorwaarden. Derhalve wordt in het plan geen aanvullend beschermingsregime geboden voor panden waaraan de aanduiding "karakteristiek" is toegekend. In hetgeen Landgoed De Gunne heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onvoldoende duidelijkheid biedt ten aanzien van de aanduiding "karakteristiek".

46. Het beroep is voor het overige ongegrond.

47. Nu Landgoed De Gunne tegen het plan heeft aangevoerd dat de onder 41. genoemde planonderdelen onjuist op de verbeelding van dat plan zijn weergegeven en de raad dit heeft erkend en de verbeelding bij de correctieve herziening heeft gewijzigd, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan Landgoed De Gunne te vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van SBVI

48. SBVI heeft de beroepsgrond met betrekking tot de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - challenge run" ter zitting ingetrokken.

49. SBVI kan zich niet verenigen met de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie -4" die aan een deel van de gronden van het recreatiegebied Jacobsgat zijn toegekend. In dit verband betoogt zij dat de raad heeft miskend dat het plan voorziet in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan "Japiksgat 1998". In dat plan was het recreatieve gebruik van de gronden beperkt tot de in dat plan genoemde doelgroep, aldus SBVI. Nu deze beperking in het voorliggende plan niet langer is opgenomen, wordt volgens haar een intensiever recreatief gebruik van het Jacobsgat mogelijk gemaakt. De intensivering van het gebruik is volgens SBVI in strijd met artikel 2.7.3., tweede lid, van de Omgevingsverordening, nu een deel van de gronden is gelegen in de EHS. SBVI betoogt daarnaast dat een verruiming van het recreatieve gebruik in strijd is met het Beleidsplan Recreatie en Toerisme van de gemeente Raalte. Daarnaast voert SBVI aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen voor de flora en fauna ter plaatse van het Jacobsgat. Volgens haar is derhalve onduidelijk of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

49.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een verruiming van de recreatieve gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan "Japiksgat 1998". In de planvoorschriften van dat plan is weliswaar opgenomen dat het recreatieve gebruik is beperkt tot de doelgroep, maar nu de doelgroep niet in de planvoorschriften is omschreven komt hieraan volgens de raad geen betekenis toe.

49.2. Aan een deel van de gronden van het Jacobsgat zijn de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie-4" toegekend.

Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van speelweiden en waterplassen.

Ingevolge artikel 22, lid 22.1, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie -4" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van groepsaccommodaties, bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water; met daaraan ondergeschikt bij de bestemming behorende horeca en kantoorvoorzieningen.

49.3. In het voorgaande bestemmingsplan "Japiksgat 1998" waren aan de gronden de bestemmingen "Dagrecreatie" en "Verblijfsrecreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 1, van de voorschriften bij dit plan waren de op de kaart voor "Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie ten behoeve van de doelgroep, in de vorm van gebouwen en terreinen met de daarbij behorende wegen, paden en andere bouwwerken.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 1, waren de op de kaart voor "Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatie ten behoeve van de doelgroep alsmede voor een dienstgebouw, een dienstwoning met bijgebouwen, een opslagloods en terreinen met de daarbij behorende andere bouwwerken alsmede wegen, paden, groen-, sport-, en speelvoorzieningen.

Gelet op het vorenstaande was in beide bestemmingsomschrijvingen een verwijzing naar de doelgroep opgenomen. In de voorschriften bij het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" is geen definitiebepaling opgenomen van het begrip doelgroep. Uit de planvoorschriften kan derhalve niet worden opgemaakt wat met het begrip doelgroep werd bedoeld. Evenmin valt dit op grond van het algemeen spraakgebruik te herleiden. De definitiebepaling van het begrip doelgroep is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" geschrapt. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de raad door bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" de definitiebepaling uit de planvoorschriften van het ontwerpbestemmingsplan "Japiksgat 1998" te schrappen, destijds heeft beoogd het recreatieve gebruik niet te beperken tot een doelgroep. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat aan het woord doelgroep in de bestemmingsomschrijvingen geen betekenis toekwam. Dat in de plantoelichting van het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" stond vermeld dat onder doelgroep dient te worden verstaan: "kinderen en andere daarvoor in aanmerking komende personen die door het Rode Kruis en dergelijke organisaties zijn aangewezen ter bevordering van de volksgezondheid door het verschaffen van mogelijkheden tot het leven in de vrije natuur", maakt dit niet anders. Aan de plantoelichting komt immers geen bindende betekenis toe.

Gelet op het vorenstaande was het gebruik van de gronden voor recreatie onder het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" niet beperkt tot een bepaalde doelgroep.

49.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat het feitelijke recreatieve gebruik van het Jacobsgat evenmin is beperkt tot de in de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" bedoelde doelgroep. Het terrein wordt door mensen uit verschillende groepen gebruikt om te recreëren, zo staat in het deskundigenbericht vermeld. In het voorliggende plan is het bestaande legale recreatieve gebruik derhalve als zodanig bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet voorziet in een intensivering van het gebruik ten opzichte van de bestaande legale situatie. Reeds hierom geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de Omgevingsverordening en het Beleidsplan Recreatie en Toerisme is vastgesteld. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de gestelde intensivering van het recreatieve gebruik voor de flora en fauna.

50. SBVI kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - dierenweide" die aan een deel van de gronden is toegekend. Zij vreest dat dit de eerste stap is naar een recreatieve bestemming en verdere intensivering van het gebruik.

50.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de gronden onder het overgangsrecht van het voorgaande plan viel. Nu het gebruik niet nogmaals onder het overgangsrecht kan worden gebracht, is de aanduiding aan de gronden toegekend.

50.2. Aan een deel van de gronden van het Jacobsgat is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - dierenweide" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en o, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daaraan ondergeschikt een dierenweide.

50.3. Volgens het deskundigenbericht is deze bestemming overeenkomstig het feitelijk gebruik van de gronden. Niet in geschil is dat dit gebruik al plaatsvond voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" en dat het gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Japiksgat 1998" viel.

Gebruik mag in beginsel niet voor een tweede maal onder het overgangsrecht worden gebracht, tenzij aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu in dit geval niet aannemelijk is dat het gebruik van de gronden voor dierenweide binnen de planperiode zal worden beëindigd en de raad het gebruik in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening, is het gebruik voor dierenweide als zodanig bestemd.

Voor zover SBVI vreest voor een verdere intensivering van het recreatieve gebruik, overweegt de Afdeling dat het plan uitsluitend voorziet in het aan het agrarische gebruik ondergeschikte gebruik voor een dierenweide. Overig recreatief gebruik is ter plaatse niet toegelaten. Indien de raad recreatief gebruik ter plaatse wenst toe te laten, zal een nieuwe planologische procedure moeten worden doorlopen, waartegen rechtsmiddelen openstaan. In het aangevoerde ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "specifieke vorm van recreatie- dierenweide" aan de gronden heeft kunnen toekennen.

51. SBVI kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ponytrail" die aan een deel van de gronden van het Jacobsgat is toegekend. Volgens haar vormt het toekennen van deze aanduiding ten onrechte een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden. Voorts is de aanduiding volgens SVBI in strijd met de Omgevingsverordening, omdat de aanduiding is toegekend aan gronden die zijn gelegen binnen de EHS. In dit verband verwijst zij naar artikel 2.7.3., tweede lid, van de Omgevingsverordening.

51.1. Volgens de raad is de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ponytrail" niet in strijd met de Omgevingsverordening. De raad heeft erop gewezen dat het gebruik al geruime tijd plaatsvindt.

51.2. Aan een deel van de gronden van het Jacobsgat is de bestemming "Natuur" toegekend. Daarnaast is aan een deel van de gronden de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ponytrail" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos.

Ingevolge lid 16.1, aanhef en onder j, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ponytrail" aangewezen voor een parcours voor pony's ten behoeve van recreatief gebruik.

51.3. Ingevolge artikel 2.7.3, tweede lid, onder a, van de Omgevingsverordening strekken bestemmingsplannen uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën bestaande uit natuur en nieuwe gerealiseerde natuur.

51.4. Vaststaat dat een deel van de gronden waaraan de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ponytrail" is toegekend, is gelegen binnen de EHS. De hoofdbestemming voor de gronden is de bestemming "Natuur". Gelet hierop zijn de gronden bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Dat een beperkt deel van de gronden met de bestemming "Natuur" daarnaast als een parcours voor pony's mag worden gebruikt, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan deze hoofdbestemming. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de zogenoemde ponytrail bestaat uit een smal pad, waarover zo nu en dan pony's zullen rijden. Deze activiteiten vormen naar het oordeel van de Afdeling geen aantasting van het areaal, de kwaliteit en de samenhang van het betrokken gebied, als bedoeld in artikel 2.7.3., derde lid, van de Omgevingsverordening. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - ponytrail" aan de gronden heeft kunnen toekennen. Daarbij is voorts van belang dat niet in geschil is dat het gebruik al tientallen jaren plaatsvindt en een wezenlijk onderdeel vormt van de exploitatie van het gebied.

52. Het beroep is ongegrond.

53. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van Landgoed 1692 en anderen

54. Het beroep van Landgoed 1692 en anderen is gericht tegen de plandelen met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het Jacobsgat. Volgens Landgoed 1692 en anderen komt deze bestemming niet overeen met het feitelijke gebruik van de gronden. In dit verband wijzen zij erop dat de ontsluitingsweg is gelegen op gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend. Voorts voeren Landgoed 1692 en anderen aan dat rondom het recreatieterrein verharde paden zijn gelegen en dat de gronden met de bestemming "Natuur" tevens worden gebruikt voor diverse speelactiviteiten. Landgoed 1692 en anderen stellen dat het gebruik van de grond met de bestemming "Natuur" voor recreatieve doeleinden al geruime tijd plaatsvindt en reeds onder het overgangsrecht van het voorgaande plan viel. Voorts zijn ter plaatse volgens Landgoed 1692 en anderen geen natuurwaarden aanwezig en is de keuze voor de bestemming "Natuur" onvoldoende onderbouwd. In dit verband verwijzen Landgoed 1692 en anderen naar de in opdracht van haar door BRO opgestelde rapportage "Natuurwaarden en functies op het terrein Jacobsgat te Heino" van 15 februari 2013. Tevens betogen Landgoed 1692 en anderen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de stroken grond gelegen tussen de plandelen met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie-4" is gelegen binnen de EHS.

54.1. Met betrekking tot de twee stroken grond met de bestemming "Natuur" die centraal zijn gelegen op het terrein en zijn omringd door gronden met een recreatieve bestemming stelt de raad zich thans op het standpunt dat aan deze gronden ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Volgens de raad is het aannemelijk dat ter plaatse van deze gronden de afgelopen decennia recreatief medegebruik heeft plaatsgevonden en is de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" hierom meer passend.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van Landgoed 1692 en anderen is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

54.2. Ten aanzien van de overige gronden met de bestemming "Natuur" stelt de raad zich op het standpunt dat het gebruik van deze gronden voor recreatie niet onder het overgangsrecht is gebracht. De stelling van Landgoed 1692 en anderen dat ook op deze gronden intensieve recreatie plaatsvindt, wordt volgens de raad niet nader onderbouwd. Voorts heeft de raad uiteengezet dat hij vanuit landschappelijk oogpunt waarde hecht aan bescherming van de beplanting langs de randen van het terrein. Een recreatieve bestemming voor deze gronden zal onvoldoende bescherming bieden aan deze beplanting. Voorts is het gebruik van paden en ander extensief recreatief medegebruik binnen de bestemming "Natuur" toegelaten, aldus de raad.

54.3. Aan de gronden gelegen aan de randen van het recreatieterrein is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos;

b. extensieve dagrecreatie;

c. houtoogst;

d. water;

(…)

Onder het voorgaande bestemmingsplan "Japiksgat 1998" was aan deze gronden de bestemming "[bewoner]/beplantingsstrook" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de voorschriften bij dit plan waren de op de kaart voor "bos/beplantingsstrook" aangewezen gronden bestemd voor algemene doeleinden met de daarbij behorende voorzieningen in de vorm van opgaande en afschermende beplantingen, laanbeplantingen, sloten, paden en de daarbij behorende bouwwerken, alsmede bouwwerken voor een openbare nutsvoorziening. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze bestemmingsomschrijving, gelet op de benaming van de bestemming en de omschrijving van de bijbehorende voorzieningen, niet dat intensief recreatief gebruik als zodanig was bestemd. Voorts hebben Landgoed 1692 en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van deze gronden voor intensief recreatief gebruik onder de bescherming van het overgangsrecht viel. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toelaten van intensief recreatief gebruik ter plaatse in planologisch opzicht dient te worden aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling.

54.4. Vast staat dat de gronden met de bestemming "Natuur" grotendeels zijn gelegen binnen de EHS. In de Nota zienswijzen staat vermeld dat de raad gelet hierop een natuurbestemming voor de gronden het meest wenselijk acht. Voorts volgt uit de Nota zienswijzen dat met de bestemming "Natuur" wordt beoogd een goede landschappelijke inpassing van het terrein te realiseren. Een recreatieve bestemming voor deze gronden zal onvoldoende bescherming bieden aan deze beplanting, zo staat in de Nota zienswijzen vermeld.

Voor zover Landgoed 1692 en anderen er op hebben gewezen dat op de gronden rondom het terrein wandelpaden zijn gelegen, overweegt de Afdeling dat het gebruik voor wandelpaden kan worden aangemerkt als extensieve dagrecreatie en derhalve als zodanig is bestemd.

Ten aanzien van de ontsluitingsweg, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder k, van de planregels de voor "Natuur" aangewezen gronden eveneens bestemd zijn voor bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals wegen en parkeervoorzieningen. De op het terrein aanwezige weg is derhalve eveneens als zodanig bestemd.

Ten aanzien van het betoog dat op de gronden nauwelijks sprake is van natuurwaarden, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend eveneens zijn bestemd voor de ontwikkeling van natuurwaarden. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Natuur" heeft kunnen toekennen aan een deel van de gronden van het Jacobsgat. Daarbij is van belang dat deze gronden grotendeels zijn gelegen binnen de EHS.

55. Landgoed 1692 en anderen voeren tevens aan dat ten aanzien van andere recreatieterreinen die in de EHS zijn gelegen anders wordt omgegaan met het bestemmen van het aanwezige groen. Het terrein Krieghuusbelten heeft in zijn geheel een recreatieve bestemming gekregen met daaromheen een groenstrook. Volgens Landgoed 1692 en anderen is het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld.

55.1. Ten aanzien van de door Landgoed 1692 en anderen gemaakte vergelijking met het recreatieterrein Krieghuusbelten wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijn de situatie, omdat voor het recreatieterrein Krieghuusbelten in het voorgaande plan reeds voor het gehele terrein een verblijfsrecreatieve bestemming was opgenomen. Voorts is op deze camping sprake van een wezenlijk ander gebruik dan ter plaatse van het recreatieterrein Jacobsgat. In hetgeen Landgoed 1692 en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Landgoed 1692 en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

56. Landgoed 1692 en anderen betogen voorts dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor het oprichten van bijgebouwen bij de op het terrein aanwezige bedrijfswoning. Weliswaar is het bouwvlak vergroot, maar de door de raad beoogde verruiming van de bouwmogelijkheden kan niet worden benut, omdat bijgebouwen op grond van artikel 45, lid 45.4, van de planregels minimaal 15 m vanaf de weg moeten liggen. Volgens Landgoed 1692 en anderen zijn er geen ruimtelijke bezwaren om het bouwvlak aan de achterzijde verder te vergroten.

Landgoed 1692 en anderen zijn er voorts op dat de bestaande bedrijfswoning en andere reeds aanwezige bebouwing binnen 15 m van de weg liggen, zodat deze bestaande bebouwing ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels, niet langer als zodanig is bestemd.

56.1. Met betrekking tot het betoog dat de bestaande bebouwing binnen de afstand zoals opgenomen in artikel 45, lid 45.4, van de planregels valt, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de raad op 30 mei 2013 de correctieve herziening vastgesteld. In dit besluit wordt artikel 45, lid 45.4, van de planregels gewijzigd. Ingevolge artikel 45, lid 45.4, van de planregels van de correctieve herziening dient onverminderd hetgeen in hoofdstuk 2 is bepaald, ten minste een afstand van 15 m in acht te worden genomen tussen gebouwen en de as van de weg met de bestemming "Verkeer" en "Verkeer - Onverhard", tenzij deze op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan minder bedraagt, in dat geval geldt dat bestaande afstand als de hoogste toelaatbare afstand wordt aangehouden. Met deze wijziging is de op het Landgoed 1692 aanwezige bebouwing niet langer in strijd met artikel 45, lid 45.4, van de planregels. Hiermee is de raad in zoverre tegemoet gekomen aan het beroep van Landgoed 1692 en anderen, zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb is ontstaan, waarop nog dient te worden beslist.

56.2. De correctieve herziening is onherroepelijk wat betreft artikel 45, lid 45.1, van de planregels. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan "Buitengebied" geen betekenis meer heeft ten aanzien de planonderdelen die de correctieve herziening zijn gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat Landgoed 1692 en anderen in zoverre geen belang heeft bij inhoudelijke bespreking van het beroep tegen het plan.

Het beroep van Landgoed 1692 en anderen tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte", voor zover dat betrekking heeft op artikel 45, lid 45.4, van de planregels, dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

56.3. De raad heeft voorts uiteengezet dat op grond van het algemene beleid medewerking kon worden verleend aan de vergroting van het bouwvlak. Nu de vergroting van het bouwvlak in dit specifieke geval binnen 15 meter van de weg valt, is oprichting van nieuwe bebouwing binnen dit deel van het bouwvlak niet mogelijk. De raad acht vergroting van het bouwvlak aan de achterzijde ongewenst, omdat dit ten koste gaat van gronden met de bestemming "Natuur" en deze gronden fungeren als omheining van het Jacobsgat. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Nu voorts niet is gebleken van concrete plannen om bijgebouwen op te richten en is gebleken dat nog ruimte bestaat om ongeveer 75 m² aan bijgebouwen te realiseren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid toe heeft kunnen besluiten het bouwvlak aan de achterzijde niet te vergroten.

57. Het beroep is voor het overige ongegrond.

58. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 15]

58.1. Het beroep van [appellant sub 15] richt zich tegen de plandelen met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het recreatieterrein de Stoevinghe. Hij vreest overlast van de binnen deze bestemming toegelaten nevenfuncties ter plaatse van de woningen in de nabijheid van zijn perceel.

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit strekt er onder meer toe dat de door

[appellant sub 15] bestreden plandelen geen deel blijven uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.

58.2. Op 25 juli 2012 heeft de raad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van de plandelen waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen die plandelen nog geen aanvang genomen.

58.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de beroepen tegen het aanwijzingsbesluit bij uitspraak van 17 juli 2013 zaak nr. 201208551/1/R1 ongegrond zijn verklaard en dit besluit derhalve in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat het bestreden onderdeel van het bestemmingsplan is komen te vervallen en derhalve niet zal worden bekendgemaakt, zodat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.

59. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk

60. [appellant sub 15] richt zich voorts tegen de plandelen van het recreatieterrein de Stoevinghe waaraan de bestemming "Recreatie" is toegekend. Volgens hem is ten onrechte niet in de plantoelichting vermeld dat het voorgaande bestemmingsplan "Recreatieterrein Twentseweg e.o." met de inwerkingtreding van het voorliggende plan niet langer geldt. Hieruit kan volgens hem worden opgemaakt dat het gebied de Stoevinghe kennelijk geen deel uitmaakt van het plangebied. Volgens hem dient voor dit gebied een apart bestemmingsplan te worden vastgesteld. Daarnaast betoogt [appellant sub 15] dat de besluitvorming niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De raad is niet ingegaan op een door hem ingediende inspraakreactie ten aanzien van een eerder voorontwerpbestemmingsplan. Voorts heeft de raad volgens [appellant sub 15] geen maatschappelijk draagvlak gecreëerd bij burgers, omdat onvoldoende is geïnformeerd naar hun wensen.

60.1. De raad heeft geen aanleiding gezien om voor het recreatieterrein een apart bestemmingsplan vast te stellen. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat betrokkenen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten met betrekking tot het plan kenbaar te maken.

60.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 15] dat voor het gebied Stoevinghe een apart bestemmingsplan diende te worden vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de planbegrenzing. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen het gebied de Stoevinghe op te nemen in het plangebied. Voor zover Westra betoogt dat het plan voor het gebied de Stoevinghe niet in werking is getreden, omdat het voorgaande bestemmingsplan dat voor dit gebied gold niet in de plantoelichting is vermeld, stelt de Afdeling vast dat het plan, behoudens de delen die zijn geraakt door de reactieve aanwijzing, voor het gebied de Stoevinghe in werking is getreden. Daarvoor is niet doorslaggevend of het voor dit gebied voorheen geldende plan in de plantoelichting is opgenomen, nu aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt.

60.3. Met betrekking tot het betoog dat bewoners van het buitengebied onvoldoende bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat ingevolge de Wro de wettelijke procedure aanvangt met de terinzagelegging van het ontwerpplan. Er bestaat derhalve geen wettelijke verplichting bewoners in de voorfase bij de planvorming te betrekken.

De omstandigheid dat de raad volgens [appellant sub 15] ten onrechte niet is ingegaan op een door hem naar voren gebrachte inspraakreactie tegen een bestemmingsplan dat eerder in procedure is gebracht, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu de wettelijke procedure aanvangt met de terinzagelegging van het ontwerpplan.

61. Het beroep is voor het overige ongegrond.

62. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 17]

63. Het beroep van [appellant sub 17] heeft betrekking op het bouwvlak ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 17]. Hij betoogt dat binnen het bouwvlak geen ruimte is om een mestplaat te realiseren, hetgeen volgens hem voor de bedrijfsvoering van zijn veehouderij wel noodzakelijk is.

63.1. De raad acht het niet noodzakelijk dat het bouwvlak ten behoeve van de te realiseren mestopslag wordt vergroot of veranderd. In dit verband wijst de raad op de afwijkingsbevoegdheid opgenomen in artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels, op grond waarvan het mogelijk is om mestopslag buiten het bouwvlak toe te laten.

63.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 17] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Aan het perceel is een bouwvlak met een oppervlakte van 2750 m² toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen en bouwwerken uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd.

Ingevolge lid 4.4.3 kan het bevoegd gezag onder voorwaarden van het voornoemde artikel afwijken door een omgevingsvergunning te verlenen en de bouw van een mestplaat buiten het bouwvlak toe te laten.

In het deskundigenbericht staat vermeld dat vanwege de ligging van de stal een mestplaat aan de zuidoostzijde van het perceel vanuit bedrijfsmatig oogpunt het meest voor de hand ligt.

In het verweerschrift staat vermeld dat de raad een vergroting van het bouwvlak uit ruimtelijk en landschappelijk oogpunt niet wenselijk acht, omdat dit tot gevolg kan hebben dat ter plaatse ook gebouwen kunnen worden opgericht. De Afdeling acht dit op zichzelf niet onredelijk. Gelet op de vorm en ligging van het bouwvlak ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen het bouwvlak niet te vergroten.

Ter zitting heeft de raad voorts uiteengezet dat het uitgangspunt wordt gehanteerd dat uitsluitend bestaande mestplaten buiten het bouwvlak bij recht worden toegelaten. Nieuw te realiseren mestplaten buiten het bouwvlak worden uitsluitend via een afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Reden hiervoor is dat in het afwijkingsbesluit voorwaarden kunnen worden gesteld aan onder meer de landschappelijke inpassing van de mestplaten. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding dit uitgangspunt van de raad onredelijk te achten.

63.3. Het beroep is ongegrond.

63.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 23]

64. [appellant sub 23] wenst dat het bouwvlak op zijn perceel aan de [locatie sub 23] te Heeten wordt vergroot tot 1,5 ha. Naar aanleiding van de zienswijze is het bouwvlak vergroot naar 1 ha, maar de uitbreidingsplannen op langere termijn maken een bouwvlak van 1,5 ha noodzakelijk, aldus [appellant sub 23]. Indien verdere vergroting van het bouwvlak niet mogelijk is, wenst hij aanpassing van het bouwvlak zodat twee stalgebouwen naast elkaar kunnen worden gebouwd.

64.1. Bij besluit van 30 mei 2013 is de correctieve herziening vastgesteld. In dit plan is de vorm van het bouwvlak op het perceel aan de [locatie sub 23] aangepast, zodat twee stalgebouwen naast elkaar kunnen worden opgericht. Nu hiermee niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant sub 23], is het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Awb van rechtswege gericht tegen het besluit van 30 mei 2013. De Afdeling zal eerst het beroep tegen dit besluit beoordelen.

64.2. De raad heeft uiteengezet geen noodzaak te zien om het bouwvlak verder te vergroten naar 1,5 ha. Een vergroting is in strijd met de uitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Bovendien is het gelet op de vormverandering van het bouwvlak mogelijk twee stalgebouwen naast elkaar op te richten en ontbreekt ook hierom de noodzaak tot een vergroting van het bouwvlak, aldus de raad.

64.3. Nu het bedrijf van [appellant sub 23] een omvang heeft van tussen de 40 en de 70 Nge geldt als uitgangspunt dat een bouwperceel op maat met enige uitbreidingsruimte wordt geboden, zo volgt uit de Nota van uitgangspunten. Na de vormverandering zoals opgenomen in de correctieve herziening is naast ruimte voor de stal waarvoor reeds een omgevingsvergunning is verleend, binnen het bouwvlak tevens ruimte voor een tweede nog op te richten stal. Niet is gebleken van concrete voornemens tot verdere uitbreiding. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat tot de uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha.

64.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de correctieve herziening ongegrond.

65. Het beroep van [appellant sub 23] is tevens gericht tegen het plan. Het plan is gewijzigd door de correctieve herziening. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen het beroep tegen de correctieve herziening ongegrond is verklaard, wordt dit plan met de bekendmaking van deze uitspraak in zoverre onherroepelijk. Hieruit volgt dat het plan in zoverre geen betekenis meer heeft. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang heeft [appellant sub 23] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroep tegen het plan.

Het beroep tegen het plan dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.

66. Nu [appellant sub 23] zijn wens tot vormverandering of vergroting van het bouwvlak naar 1,5 ha pas in beroep kenbaar heeft gemaakt, ziet de Afdeling in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding de raad te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 23]. Evenmin ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 23] te vergoeden.

Het beroep van Stichting de Belten

67. Stichting de Belten betoogt dat het gebruik van de recreatiewoning aan de [locatie sub 24] voor permanente bewoning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit verband betoogt zij dat het gemeentebestuur heeft geconstateerd dat de woning sinds 1984 permanent wordt bewoond door [bewoner] en dat het gebruik daarmee onder het overgangsrecht van het voorgaande plan viel. Dat [bewoner] op een ander adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie is volgens haar te verklaren, omdat [bewoner] toen tijdelijk in het buitenland verbleef. Volgens Stichting de Belten is de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet doorslaggevend bij de feitelijke vaststelling of een woning permanent wordt bewoond. Ter onderbouwing van haar betoog dat [bewoner] de woning sinds 1984 permanent bewoont, heeft Stichting de Belten enkele verklaringen overgelegd.

67.1. De raad heeft uiteengezet dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning op enig moment onder het overgangsrecht viel, maar stelt dat Stichting de Belten met de overgelegde verklaringen niet heeft aangetoond dat het gebruik van de recreatiewoning ononderbroken heeft plaatsgevonden. In dit verband wijst de raad erop dat [bewoner] de afgelopen tien jaar niet ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie op het adres aan de [locatie sub 24]. Volgens de raad wordt het gebruik voor permanente bewoning derhalve niet langer beschermd door het overgangsrecht en dient het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet als zodanig te worden bestemd.

67.2. Aan een deel van het perceel aan de [locatie sub 24] is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie -2" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie -2" aangewezen gronden bestemd voor solitaire recreatiewoningen.

Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend.

Niet in geschil is dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning na inwerkingtreding van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" onder het overgangsrecht van dat plan viel. Voorts staat vast dat [bewoner] sinds 24 oktober 2002 niet meer op het adres aan de [locatie sub 24] staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Daarna heeft er geen andere bewoner op het adres ingeschreven gestaan. Het feit dat er sinds 2002 geen bewoner in de recreatiewoning stond geregistreerd, is een aanwijzing dat de woning mogelijk niet voor permanente bewoning in gebruik was. In dit geval ligt het op de weg van Stichting de Belten om aannemelijk te maken dat, ondanks het feit dat er geen vaste bewoner stond geregistreerd, de woning toch ononderbroken voor permanente bewoning in gebruik was. De stelling van Stichting de Belten dat [bewoner] om praktische redenen en wegens tijdelijk verblijf in het buitenland stond ingeschreven op een ander adres, maar de recreatiewoning aan de [locatie sub 24] permanent bewoonde, is daartoe onvoldoende. De overgelegde verklaringen van personen die inhouden dat [bewoner], indien hij niet in het buitenland verbleef, bereikbaar was op het adres aan de [locatie sub 24], maken evenmin aannemelijk dat de recreatiewoning sinds 2002 ononderbroken in gebruik was voor permanente bewoning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de verklaringen tevens volgt dat [bewoner] gedurende enkele jaren langer in het buitenland verbleef dan hij op het adres aan de [locatie sub 24] aanwezig was.

Hetgeen Stichting de Belten naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat het gebruik voor permanente bewoning sinds 2002 ononderbroken heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning met de inwerkingtreding van het plan niet nogmaals onder het overgangsrecht is gebracht. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het gebruik voor permanente bewoning niet als zodanig te bestemmen.

68. Daarnaast betoogt Stichting de Belten dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid bijgebouwen op te richten op het perceel aan de [locatie sub 24]. Volgens haar is een oppervlak van 100 m² benodigd voor opslag van materieel ten behoeve van het onderhoud van de gronden. Volgens Stichting de Belten is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat in de nabijheid van het perceel 40 recreatiewoningen mogelijk worden gemaakt.

68.1. De raad stelt dat de op het perceel aanwezige bijgebouwen zonder bouwvergunningen zijn opgericht. Verstening in het buitengebied is volgens de raad niet wenselijk. De raad heeft voorts uiteengezet dat [bewoner] er zelf voor heeft gekozen de schuur die aanvankelijk in gebruik was voor opslag als recreatiewoning te gaan gebruiken.

68.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 24] is een bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.2, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Ter zitting is gebleken dat het bouwvlak naast de recreatiewoning ruimte biedt aan ongeveer 6 m² aan bijgebouwen.

Uit de Nota van uitgangspunten volgt dat bij recreatiewoningen ter voorkoming van verstening van het buitengebied als uitgangspunt geldt dat beperkte mogelijkheden tot het oprichten van bijgebouwen in het plan worden opgenomen. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Nu de raad gelet op hetgeen is overwogen onder 67.2 in redelijkheid het gebruik voor permanente bewoning niet als zodanig heeft bestemd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan onvoldoende ruimte biedt aan bijgebouwen op het perceel aan de [locatie sub 24]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de reeds op het perceel aanwezige bijgebouwen, naar ter zitting is gebleken, illegaal zijn opgericht. Voorts heeft Stichting de Belten niet aannemelijk gemaakt dat het voor het onderhouden van de gronden noodzakelijk is op het terrein zelf opslag te realiseren.

68.3. Over de door Stichting de Belten gemaakte vergelijking met het terrein met recreatiewoningen in de nabijheid van het perceel, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat deze recreatiewoningen in het voorgaande plan reeds als zodanig waren bestemd. In hetgeen Stichting de Belten heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Stichting de Belten genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

69. Het beroep is ongegrond.

70. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 21] en anderen

71. [appellant sub 21] en anderen betogen dat het plan ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden biedt aan hun paardenhouderij op het perceel aan de [locatie sub 25] te Raalte. Het plan vormt volgens hen in zoverre een inperking van de mogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan. Dat uitbreiding van de bebouwing uitsluitend op grond van de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid mogelijk is, is volgens [appellant sub 21] en anderen onvoldoende. De afwijkingsmogelijkheid is volgens hen voorts onvoldoende objectief begrensd. In dit verband voeren zij aan dat onduidelijk is wanneer de noodzaak tot een bedrijfsuitbreiding is aangetoond. Voorts is volgens [appellant sub 21] en anderen niet duidelijk wanneer is voldaan aan een adequate landschappelijke inpassing.

71.1. De raad heeft uiteengezet het wenselijk te vinden dat ten behoeve van een eventuele uitbreiding van de paardenhouderij een nadere afweging plaatsvindt in verband met de ruimtelijke uitstraling van een dergelijke uitbreiding. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de afwijkingsbevoegdheid voldoende objectief is begrensd.

71.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 25] is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "paardenhouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" bestemd voor een paardenhouderij, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.91, van de planregels.

Ingevolge lid 3.2, aanhef en onder g, geldt als maximale oppervlakte van bedrijfsbebouwing ten behoeve van een paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" het oppervlak van bebouwing zoals dat op het moment van ter visie legging van het ontwerpplan legaal aanwezig was.

Ingevolge lid 3.4.5, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het maximale bebouwingsoppervlak ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij", met inachtneming van het volgende:

a. het bebouwingsoppervlak bedraagt ten hoogste 1 ha;

b. de noodzaak tot uitbreiding dient te worden aangetoond door middel van een bedrijfsplan;

c. er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing.

71.3. Vaststaat dat de uitbreidingsmogelijkheden ten opzichte van het voorgaande plan zijn beperkt. De Afdeling overweegt hieromtrent dat over het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Hiertoe is van belang dat de raad volgens de plantoelichting de bestaande situatie als uitgangspunt heeft genomen. Voorts stelt de Afdeling op grond van de stukken en de zitting vast dat [appellant sub 21] en anderen geen concrete uitbreidingsplannen of voornemens daartoe kenbaar hebben gemaakt. In de Nota zienswijzen staat voorts vermeld dat de raad het wenselijk acht dat een nadere afweging wordt gemaakt indien sprake is van een concreet bouwplan. Reden hiervoor is dat de raad een goede landschappelijke inpassing wil waarborgen. Gelet hierop is in de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.4.5, van de planregels een uitbreidingsmogelijkheid opgenomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad wat betreft de bebouwingsmogelijkheden niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de bestaande situatie op het perceel.

71.4. Ten aanzien van het betoog dat de afwijkingsbevoegdheid, zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.4.5, van de planregels onvoldoende objectief is begrensd, overweegt de Afdeling dat uit dit artikel voldoende duidelijk volgt in welke gevallen het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan kan verlenen. Dat het bevoegd gezag enige ruimte heeft te beoordelen wanneer de noodzaak tot de bedrijfsuitbreiding is aangetoond en wanneer sprake is van een adequate landschappelijke inpassing brengt niet met zich dat de afwijkingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.

71.5. Het beroep is ongegrond.

71.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van de Vereniging

72. Het beroep van de Vereniging is gericht tegen de plandelen voor de gronden met de bestemming "Natuur". De Vereniging betoogt dat in het plan ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen gronden die ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik waren voor natuur en die in gebruik waren als bos voor houtoogst. De raad heeft aan beide typen gronden de bestemming "Natuur" toegekend. Volgens de Vereniging beperkt deze bestemming de exploitatiemogelijkheden van bossen, omdat bosbouw niet altijd verenigbaar is met natuurdoelstellingen. Voorts heeft de toegekende bestemming tot gevolg dat voor het dunnen van houtopstanden een omgevingsvergunning is vereist, althans dat onduidelijk is in welke gevallen voor houtoogst een dergelijke vergunning vereist is. Aan de gronden die ten tijde van de planvaststelling legaal gebruikt werden voor houtoogst had de raad de bestemming "[bewoner]" dienen toe te kennen, aldus de Vereniging.

72.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een separate bosbestemming geen meerwaarde heeft. De raad heeft beoogd eenduidige regels op te stellen waarmee de bestaande waarden worden beschermd en waarmee recht wordt gedaan aan het bestaande medegebruik van bossen ten behoeve van de houtoogst. Dit gebruik wordt dan ook niet beperkt door de toegekende bestemming "Natuur". Volgens de raad zullen er geen interpretatieverschillen ontstaan, omdat de regels materieel niet anders zijn dan onder de voorgaande bestemmingsplannen.

72.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden

en bos;

[…];

c. houtoogst;

[…].

Ingevolge lid 16.4.1 is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Natuur" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

[…]

c. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting;

[…].

Ingevolge lid 16.4.2 is het verbod van lid 16.4.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

a. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming of de gebiedsaanduiding betreffen;

b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;

c. reeds moeten worden gemeld in het kader van de Boswet.

Ingevolge lid 16.4.3 zijn werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 16.4.1 slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

72.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Boswet verstaat die wet onder "dunning": velling, welke uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier […] kennis te geven aan Onze Minister […].

Ingevolge het derde lid is het verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, vindt het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.

72.4. In de plantoelichting staat dat bestaande natuurgebieden als zodanig worden bestemd en nader worden beschermd door een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken. Omdat bestaande bossen een natuurwaarde vertegenwoordigen en bijdragen aan de kwaliteit van het landschap wordt ook aan deze gronden een natuurbestemming toegekend. Om houtoogst niettemin mogelijk te maken wordt bosbouw opgenomen in de bestemmingsomschrijving, aldus de plantoelichting.

72.5. De gronden met de bestemming "Natuur" zijn gelet op het vorenstaande bestemd voor de bescherming van natuurwaarden en voor bos en houtoogst. De Afdeling leest de voornoemde planregels zo dat de aan de gronden toegekende doeleinden elkaar niet uitsluiten en dat deze derhalve naast of afzonderlijk van elkaar mogelijk zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de gronden voor bos en houtoogst binnen de bestemming "Natuur" niet als zodanig is bestemd. De Afdeling acht de planregeling in zoverre duidelijk en rechtszeker.

In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat uit artikel 16, lid 16.4.1 en lid 16.4.2, van de planregels onvoldoende duidelijk volgt in welke gevallen voor houtoogst een omgevingsvergunning benodigd is. Wat onder normaal onderhoud en beheer verstaan moet worden, moet in een concrete situatie worden beoordeeld.

Voor zover het vellen van houtopstanden niet kan worden aangemerkt als normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming dan wel niet moet worden gemeld ingevolge de Boswet, en daarmee vergunningplichtig is, heeft de Vereniging niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich veel zal voordoen en dat vanwege de vergunningplicht de exploitatiemogelijkheden van bossen onevenredig worden beperkt.

73. De Vereniging betoogt dat de planregeling zich er tegen verzet dat bestaande natuurgebieden, niet zijnde bossen, zoals grasland en heide, worden omgezet naar bos. Dit is vanuit landschappelijk en ecologisch oogpunt ongewenst.

73.1. Volgens de raad verzet de planregeling zich niet tegen het omzetten van natuur, niet zijnde bos, naar bos.

73.2. Voor zover dit betoog van de Vereniging aldus moet worden begrepen dat gekozen had dienen te worden voor separate bestemmingen, overweegt de Afdeling dat ook een natuurbestemming zonder houtoogst de aanplant van bomen in natuurgebieden mogelijk kan maken. In het geval het gronden betreft met een bijzondere wettelijke status, voorzien de van toepassing zijnde bijzondere wetten in een afzonderlijk beschermingsregime. In dit betoog wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voorzien had moeten worden in separate bestemmingen.

74. De Vereniging betoogt dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan bestaande bossen in strijd is met titel 2.8 van de Omgevingsverordening. Hiertoe voert zij aan dat de bestemming "Natuur" toelaat dat bestaande bossen worden omgezet naar andere landschapstypen, hetgeen op grond van de Omgevingsverordening niet is toegelaten.

74.1. Volgens de raad is de planregeling niet in strijd met de Omgevingsverordening.

74.2. Ingevolge artikel 2.8.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande natuur in een specifieke, daarop toegesneden bestemming die gericht is op behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.

Ingevolge het tweede lid voorzien bestemmingsplannen als bedoeld in het eerste lid niet in ontwikkelingen waardoor de aanwezige en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden worden aangetast.

74.3. In de toelichting bij titel 2.8 van de Omgevingsverordening staat dat in artikel 2.8.2 bepaald is dat bestaande bos- en natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd in geldende bestemmingsplannen ook in de toekomst voorzien moeten blijven van een specifieke bestemming en dat deze bepaling alleen van toepassing is op bos- en natuurgebieden en niet op landschapselementen.

74.4. Naar het oordeel van de Afdeling verplicht artikel 2.8.2 van de Omgevingsverordening niet tot het voorzien in een specifieke of afzonderlijke bestemming voor ieder (sub)type natuur, zoals bos, heide of grasland. Op grond van voornoemde bepaling dient het bestemmingsplan te voorzien in een planregeling die bestaande natuur- en landschapswaarden beschermt. Dit kan naar het oordeel van de Afdeling ook een planregeling zijn die meer in het algemeen strekt tot bescherming en behoud van de aanwezige natuurwaarden.

De vastgestelde planregeling voor gronden met de bestemming "Natuur" strekt onder meer tot behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos. Dat deze gronden tevens bestemd zijn voor houtoogst leidt niet tot het oordeel dat de planregeling in strijd is met artikel 2.8.2 van de Omgevingsverordening, omdat dit medegebruik niet onverenigbaar is met het gebruik van de gronden voor het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en bos.

75. De Vereniging voert voorts aan dat de bestemming "Natuur" niet uitvoerbaar is. De bossen worden gebruikt voor de houtoogst en hebben geen natuurfunctie. De eigenaren van de gronden zijn niet bereid om het bos om te zetten in natuur, noch is gebleken van de bereidheid van de gemeente om de gronden te onteigenen, aldus de Vereniging.

75.1. Volgens de raad is bos een vorm van natuur. De bestemming is daarom reeds verwezenlijkt.

75.2. De bestemming "Natuur" is toegekend aan zowel bestaande natuurgebieden als bossen die overwegend worden gebruikt voor houtoogst.

Zoals reeds overwogen onder 44.2 is houtoogst binnen de bestemming "Natuur" als afzonderlijke functie mogelijk gemaakt. De omstandigheid dat op gronden die worden gebruikt voor houtoogst geen natuur- en landschapswaarden tot ontwikkeling worden gebracht, staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van de bestemming "Natuur" in de weg.

76. De Vereniging vreest dat haar leden door het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de gronden in plaats van de bestemming "[bewoner]" zullen worden beperkt in de exploitatie van de bossen. In dit verband voert zij aan dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" indruist tegen de beeldvorming van de recreanten in de bossen, hetgeen volgens de Vereniging klachten en andere problemen tot gevolg zal hebben.

76.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet waarschijnlijk is dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" meer klachten tot gevolg zal hebben dan het geval zou zijn indien de bestemming "[bewoner]" aan de gronden wordt toegekend.

76.2. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beeldvorming ten aanzien van houtkap op gronden met de bestemming "Natuur" dusdanig veel problemen met zich zal brengen dat de raad gelet hierop diende af te zien van de planregeling. Zoals hiervoor is overwogen zijn gronden met de bestemming "Natuur" mede bestemd voor houtoogst, zodat exploitatie van bossen op grond van de planregeling is toegelaten. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt te verwachten dat de kap van bomen op gronden met de bestemming "Natuur" meer klachten tot gevolg zal hebben dan wanneer aan de gronden de bestemming "[bewoner]" wordt toegekend.

77. De Vereniging betoogt dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan bestaande bossen tot gevolg heeft dat deze gronden in waarde dalen. Daarnaast lijden de eigenaren van de bossen financiële schade omdat de toegekende bestemming de exploitatiemogelijkheden nadelig beïnvloedt.

77.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van de leden van de Vereniging betreft, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat de waardevermindering ten gevolge van een gecombineerde bestemming zodanig onevenredig is, dat de raad had dienen af te zien van een dergelijke planregeling.

78. Het beroep is ongegrond.

79. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 24]

80. [appellant sub 24] heeft zijn beroepsgrond met betrekking tot de vergroting van het bouwvlak op het perceel aan de [locatie sub 26] ter zitting ingetrokken.

81. [appellant sub 24] kan zich niet verenigen met de verplaatsing van de mogelijkheid tot het realiseren van een woning van het perceel, kadastraal bekend Heino sectie I, nr. 180 naar het perceel aan de [locatie sub 27].

De woning is volgens [appellant sub 24] in landschappelijk opzicht minder goed inpasbaar op het perceel aan de [locatie sub 27]. Voorts betoogt [appellant sub 24] dat de woning leidt tot een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat.

81.1. Volgens de raad is de verplaatsing van de bouwmogelijkheid naar het perceel aan de [locatie sub 27] in landschappelijk opzicht een verbetering.

81.2. Aan een deel van het perceel aan de [locatie sub 27] is de bestemming "Wonen" met een bouwvlak toegekend. In het voorgaande bestemmingsplan "Heino" was aan dit perceel de bestemming "Landschappelijk waardevol agrarisch gebied" toegekend.

Aan het perceel kadastraal bekend Heino sectie I, nr. 180 is een agrarische bestemming toegekend. In het voorgaande bestemmingsplan "Heino" was aan een deel van dit perceel een woonbestemming toegekend. De onder dat plan aan het perceel toegekende bouwmogelijkheid is niet benut.

81.3. Naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaar van de percelen heeft de raad de bouwmogelijkheid verplaatst naar het perceel aan de [locatie sub 27]. In het deskundigenbericht staat vermeld dat voornoemde percelen uit landschappelijk oogpunt vergelijkbaar zijn. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat de woning op het perceel aan de [locatie sub 27] beter inpasbaar is, omdat dit perceel is omringd door bomen. Het perceel kadastraal bekend Heino sectie I, nr. 180 heeft een meer open karakter. Het bouwvlak ligt voorts op een afstand van ongeveer 60 meter van de woning van [appellant sub 24]. Ter zitting is voorts gebleken dat [appellant sub 24] gelet op de tussengelegen beplanting geen zicht heeft op het perceel aan de [locatie sub 27]. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 24] dusdanig zal worden aangetast dat de raad hieraan een doorslaggevend gewicht diende toe te kennen

81.4. Het beroep is ongegrond.

81.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 16]

82. [appellant sub 16] heeft zijn beroepsgrond met betrekking tot de verruiming van de gebruiksmogelijkheden op het bedrijventerrein aan de [locatie sub 28] ter zitting ingetrokken. Bij brief van 14 juni 2013 heeft [appellant sub 16] zijn beroepsgrond ten aanzien van de bossages ten zuiden van het bedrijventerrein aan de [locatie sub 28] ingetrokken.

83. [appellant sub 16] betoogt dat aan een aantal bomenrijen en bossages in de omgeving van het perceel aan de [locatie sub 28] onvoldoende bescherming toekomt. In dit verband wijst hij onder meer op de bomen langs de Crismansweg. Daarnaast voert hij aan dat onduidelijk is of op de voormalige vuilnisbelt waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend daadwerkelijk natuur kan worden gerealiseerd. Volgens [appellant sub 16] is geen onderzoek gedaan naar de eventuele vervuiling van deze gronden.

83.1. De raad stelt dat aan de meeste bosjes en bomen waar [appellant sub 16] op wijst de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend. Volgens de raad biedt deze bestemming voldoende bescherming aan de bomen. De bomen die zijn gelegen op de gronden met de bedrijfsbestemming zijn volgens de raad niet aan merken als natuur van substantiële omvang en daarom niet apart in het plan opgenomen.

83.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat in de omgeving van de woning van [appellant sub 16] verschillende bosjes en bomenrijen zijn gelegen, waarop hij vanuit zijn woning zicht heeft. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat deze bomenrijen en bossages grotendeels zijn gelegen op gronden waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder l, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud, versterking en ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komt in het reliëf, de kleinschaligheid, de openheid en de beplantingselementen (houtsingels en houtwallen).

Ingevolge lid 4.7.1, aanhef en sub c, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag, bomen of andere opgaande beplanting te verwijderen, te kappen of te rooien.

De raad hanteert het uitgangspunt dat aan groenelementen die in de Omgevingsverordening zijn aangeduid als EHS, in het voorgaande bestemmingsplan reeds een natuurbestemming hadden of aan groenelementen van substantiële omvang een natuurbestemming wordt toegekend. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Nu de door [appellant sub 16] bedoelde bossages en bomenrijen niet onder deze voorwaarden vallen, is hieraan de bestemming "Agrarisch met waarden-landschapswaarden" toegekend. Binnen deze bestemming zijn beplantingselementen als zodanig bestemd. Gelet op voornoemde regeling in artikel 4, lid 4.7.1, sub c, van de planregels komt aan de bomenrijen en bossages op gronden waaraan deze bestemming is toegekend voorts enige bescherming toe. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" heeft kunnen toekennen.

83.3. Aan de bomenrij langs de Crismansweg is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Binnen deze bestemmingsomschrijving is geen omgevingsvergunningstelsel opgenomen ten behoeve van de bescherming van de bomen. De raad heeft uiteengezet dat op de gronden langs de Crismansweg slechts beperkt landschappelijke waarden aanwezig zijn. [appellant sub 16] heeft dit op zichzelf niet bestreden. De bomenrij is voorts niet gelegen binnen de EHS. Onder het voorgaande bestemmingsplan was aan de gronden eveneens een agrarische bestemming toegekend. Voorts is de bomenrij volgens de raad niet van een dusdanige omvang dat hieraan een natuurbestemming diende te worden toegekend. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch" aan de gronden heeft kunnen toekennen.

83.4. Voor zover [appellant sub 16] betoogt dat aan de bomen op de gronden met de bestemming "Bedrijf" onvoldoende bescherming toekomt, heeft de raad uiteengezet dat aan deze bomenrij, gelet op de beperkte omvang, geen specifieke bestemming is toegekend. De bomenrij is volgens de raad voorts niet van dusdanige omvang dat hieraan in het bestemmingsplan bescherming dient te worden toegekend. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Bedrijf" aan de gronden waarop de bomen zich bevinden, heeft kunnen toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat gronden waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder ac, van de planregels mede zijn bestemd voor bij de bestemming behorende groenvoorzieningen.

83.5. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ten aanzien van de voormalige vuilnisbelt staat in het deskundigenbericht vermeld dat deze gronden van 1967 tot 1978 in gebruik zijn geweest als vuilnisbelt. In 2002 en 2004 is de bodem van de voormalige vuilnisbelt onderzocht. Uit dit onderzoek is volgens het deskundigenbericht naar voren gekomen dat de deklaag van de bodem dun is. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat de grond daarom niet bewerkt mag worden. Gelet hierop is de bestemming "Natuur" aan de gronden toegekend. Op het perceel is thans een jong bos aanwezig. In het deskundigenbericht staat voorts vermeld dat diepe beworteling eventueel voor problemen zou kunnen zorgen, maar hieromtrent kan thans geen zekerheid worden verkregen. Naar het oordeel van de Afdeling staat gelet op het vorenstaande niet op voorhand vaststaat dat ter plaatse geen natuur kan worden gerealiseerd. Bovendien kan, indien zich problemen voordoen, ook beplanting met een relatief ondiepe beworteling op de gronden worden aangebracht ter uitvoering van de bestemming "Natuur". Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

84. Het beroep is ongegrond.

85. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 25]

86. Het beroep is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" ter plaatse van de [locatie sub 29] te Heino. Het beroep steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich hier niet voor.

86.1. Het beroep is niet-ontvankelijk.

86.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 29] en anderen

87. [appellant sub 29] en anderen betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak van 3600 m² op hun perceel aan [locatie sub 30] te Raalte. Volgens hen valt een bouwvlak met een dergelijke oppervlakte binnen de door de raad gehanteerde oppervlaktegrens van 50%. In dit verband brengen zij naar voren dat zij de op het perceel aanwezige recreatiewoning willen verplaatsen. Daarnaast betogen [appellant sub 29] en anderen dat aan percelen die worden gebruikt voor bosbouw ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Volgens hen is dit een aantasting van de belangen van de eigenaren van deze percelen.

87.1. De raad heeft uiteengezet dat gelet op de solitaire ligging van de recreatiewoning in een bosrijk gebied een bouwvlak van 3600 m² niet wenselijk is, nu dit de mogelijkheid geeft verspreid over het perceel bijgebouwen op te richten. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat binnen de bestemming "Natuur" houtoogst is toegelaten.

87.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 30] is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie -2" toegekend. Voorts is aan het perceel een bouwvlak toegekend met een omvang van ongeveer 900 m².

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie -2" aangewezen gronden bestemd voor solitair gelegen recreatiewoningen en bijbehorende voorzieningen.

Vaststaat dat de recreatiewoning binnen het bouwvlak valt en dat het bouwvlak ruimte geeft voor een eventuele uitbreiding van de recreatiewoning. Voorts staat vast dat het perceel is gelegen in bosrijk gebied. De Afdeling acht het door de raad gehanteerde uitgangspunt om verdere verstening van het perceel uit landschappelijk oogpunt tegen te gaan niet onredelijk. Anders dan [appellant sub 29] en anderen kennelijk veronderstellen, heeft de raad bij de vaststelling van het plan niet het uitgangspunt gehanteerd dat 50% van de percelen in het buitengebied mag worden bebouwd. Voor zover [appellant sub 29] en anderen betogen dat het bouwvlak dient te worden vergroot, omdat zij de recreatiewoning op een andere locatie op het perceel willen realiseren, is niet gebleken van een concreet voornemen waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden. In het aangevoerde ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een bouwvlak met een omvang van 900 m² heeft kunnen toekennen aan het perceel.

87.3. Aan een deel van de percelen van [appellant sub 29] en anderen is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden

en bos;

[…];

c. houtoogst;

[…].

Ingevolge lid 16.4.1, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Natuur" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag, de volgende werken geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

(…)

c. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplanting;

(..)

Ingevolge lid 16.4.2, is het verbod van lid 16.4.1, niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

a. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming of de gebiedsaanduiding betreffen;

b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkintreding van het plan;

c. reeds moeten worden gemeld in het kader van de Boswet.

Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 72.5 zijn de gronden met de bestemming "Natuur" gelet op het vorenstaande bestemd voor de bescherming van natuurwaarden en voor bos en houtoogst. De Afdeling leest de voornoemde planregels zo dat de aan de gronden toegekende doeleinden elkaar niet uitsluiten en dat deze derhalve naast of afzonderlijk van elkaar mogelijk zijn. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van de gronden voor bos en houtoogst binnen de bestemming "Natuur" niet als zodanig is bestemd. Voor zover het vellen van houtopstanden niet kan worden aangemerkt als normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming dan wel niet moet worden gemeld ingevolge de Boswet, en daarmee vergunningplichtig is, hebben [appellant sub 29] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich veel zal voordoen en dat vanwege de vergunningplicht de exploitatiemogelijkheden van bossen onevenredig worden beperkt.

87.4. Het beroep is ongegrond.

87.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 28]

88. Het beroep van [appellant sub 28] richt zich tegen het bouwvlak dat aan de percelen aan de [locatie sub 31] te Heeten is toegekend. Hij betoogt dat ten onrechte één bouwvlak aan de percelen is toegekend. In dit verband wijst [appellant sub 28] erop dat hij een deel van zijn bedrijf heeft overgedragen aan een derde. Volgens hem is onduidelijk of het plan de beoefening van twee bedrijfstakken ter plaatse toelaat.

88.1. De raad heeft uiteengezet dat onder het voorgaande bestemmingsplan eveneens één bouwvlak aan de percelen aan de [locatie sub 31] was toegekend. Volgens de raad kunnen er op grond van de bestemmingsomschrijving binnen het bouwvlak meerdere bedrijfstakken worden uitgeoefend. De raad acht het toekennen van twee bouwvlakken aan de percelen niet wenselijk, omdat dan via de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden meer uitbreidingsmogelijkheden zouden worden geboden aan het bedrijf.

88.2. Aan de percelen aan de [locatie sub 31] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend in combinatie met de functieaanduiding "intensieve veehouderij".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 1.10, aanhef en onder a, b, e, f en g, alsmede ter plaatse van de aanduiding "Intensieve veehouderij" voor een intensieve veehouderij zoals bedoeld in artikel 1, lid 1.10, onder c.

Ingevolge lid 4.8, aanhef en onder 3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan onder voorwaarden te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

88.3. Eigendomsverhoudingen zijn uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis. Slechts indien privaatrechtelijke verhoudingen van een dusdanig evident belemmerende aard zijn dat in verband daarmee de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen.

Uit de bestemmingsomschrijving valt af te leiden dat zowel het gebruik van de gronden voor een varkenshouderij, als het gebruik van de gronden voor akkerbouw in overeenstemming is met het plan.

Beide bedrijfstakken die op de percelen worden uitgeoefend passen derhalve binnen de bestemmingsomschrijving en kunnen binnen het bouwvlak worden uitgeoefend. Het bestaande en in planologisch opzicht legale gebruik is derhalve als zodanig bestemd. Dat [appellant sub 28] een deel van zijn bedrijf heeft overgedragen aan een derde maakt dit niet anders, nu eigendomsverhoudingen, zoals hiervoor overwogen, bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet van doorslaggevende betekenis zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in de omstandigheid dat [appellant sub 28] een deel van het bedrijf heeft overgedragen geen aanleiding behoeven te zien om twee bouwvlakken aan de percelen toe te kennen. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat ingevolge artikel 4, lid 4.8, onder 3, van de planregels meer uitbreidingsmogelijkheden worden geboden ter plaatse van de percelen indien twee bouwvlakken aan de gronden worden toegekend. Voorts was onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" eveneens één bouwvlak toegekend, zodat [appellant sub 28] ten tijde van de overdracht van een deel van het bedrijf op de hoogte was van deze situatie.

88.4. Het beroep is ongegrond.

88.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 27]

89. [appellant sub 27] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een agrarische bestemming met een bouwvlak ter plaatse van het perceel aan de [locatie sub 32] te Marienheem. Hij wenst ter plaatse 290 melkkoeien en 130 stuks jongvee te houden.

89.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn beëindigd, zodat een agrarische bestemming niet langer passend is. In dit verband wijst de raad erop dat agrarische activiteiten tot 10 nge als hobbymatig worden gezien.

89.2. Aan het perceel aan de [locatie sub 32] is de bestemming "Wonen" met aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige agrarische bedrijfsbebouwing" toegekend.

Onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel een agrarische bestemming toegekend.

89.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Vaststaat dat [appellant sub 27] op 2 augustus 2007 een melding heeft gedaan op grond van het Besluit landbouw en milieubeheer. In deze melding heeft hij aangegeven dat ter plaatse van het perceel 200 stuks melkvee en 140 stuks jongvee zullen worden gehouden. Vaststaat dat [appellant sub 27] tot op heden geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen ter plaatse een agrarisch bedrijf te starten. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat op het perceel sinds 2002 geen dieren meer worden gehouden. Nu ter plaatse van het perceel al geruime tijd geen sprake is van agrarische bedrijvigheid en niet is gebleken van een concreet actueel voornemen een agrarisch bedrijf te starten, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bestemming "Wonen" met aanduiding "specifieke vorm van wonen -voormalige agrarische bedrijfsbebouwing" aan het perceel kunnen toekennen.

89.4. Het beroep is ongegrond.

89.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 26]

90. [appellant sub 26] betoogt dat het bouwvlak aan de oostzijde van zijn perceel aan de [locatie sub 33] te Heeten ten onrechte is verkleind. In dit verband wijst hij erop dat het perceel is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied. Voorts is reeds een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van een ligboxstal, aldus [appellant sub 26].

90.1. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de raad op 30 mei 2013 de correctieve herziening vastgesteld. Hierin is het bouwvlak aan de oostzijde van het perceel aan de [locatie sub 33] vergroot op de door [appellant sub 26] gewenste wijze. Hiermee is de raad in zoverre tegemoet gekomen aan het beroep van [appellant sub 26], zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb is ontstaan, waarop nog dient te worden beslist.

90.2. De correctieve herziening wordt met de bekendmaking van deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het plan geen betekenis meer heeft ten aanzien van de planonderdelen die met de correctieve herziening zijn gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang heeft [appellant sub 26] geen belang bij inhoudelijke bespreking van het beroep in zoverre.

In verband hiermee dient het beroep van [appellant sub 26] tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte", voor zover dat betrekking heeft op het bouwvlak, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

91. Daarnaast betoogt [appellant sub 26] dat aan een deel van zijn perceel ten onrechte de bestemming "Waarde - Landschap-1" is toegekend. Hij vreest dat deze dubbelbestemming een belemmering vormt om de bouwmogelijkheden ter plaatse van het bouwvlak te benutten.

91.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de dubbelbestemming "Waarde - Landschap-1" geen belemmering oplevert om het bouwvlak aan de oostzijde te benutten.

91.2. Aan de gronden aan de oostzijde van de Koldeweesweg is de dubbelbestemming "Waarde - Landschap -1" toegekend.

Ingevolge artikel 39, lid 39.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Landschap-1" aangewezen gronden, behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming, bestemd voor behoud, versterking en ontwikkeling van waarden die samenhangen met de essen, te weten:

a. openheid;

b. reliëf.

Uit de plantoelichting volgt dat deze dubbelbestemming is toegekend ter bescherming van de landschappelijke waarde van de essen. [appellant sub 26] heeft niet bestreden dat het perceel aan de oostzijde van de Koldeweesweg deze landschappelijke waarde heeft. Anders dan [appellant sub 26] kennelijk veronderstelt, volgt uit de planregels niet dat de dubbelbestemming in de weg staat aan de verwezenlijking van bouwmogelijkheden binnen het bouwvlak. Evenmin gelden ten aanzien van het benutten van bouwmogelijkheden binnen een bouwvlak waaraan de dubbelbestemming "Waarde - Landschap-1" is toegekend aanvullende bouwregels. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Landschap -1" aan het oostelijk deel van het perceel aan de [locatie sub 33] heeft kunnen toekennen.

92. Het beroep is voor het overige ongegrond.

93. Nu [appellant sub 26] tegen het plan heeft aangevoerd dat het bouwvlak ten onrechte is verkleind en de raad dit heeft erkend en het bouwvlak bij de correctieve herziening heeft gewijzigd, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 26]. Tevens ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 26] te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 30]

94. [appellant sub 30] betoogt dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende aandacht is besteed aan de ontwikkelingsruimte voor grondgebonden landbouw. Daarnaast brengt hij naar voren dat in de plantoelichting geen aandacht is besteed aan wateraanvoer en waterwinning. Indien uitsluitend sprake is van het stopzetten van de wateraanvoer zullen de gevolgen voor de grondgebonden landbouw zeer groot zijn, aldus [appellant sub 30].

94.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende aandacht is besteed aan de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrariërs. Voorts is er volgens de raad geen sprake van een stop van de wateraanvoer.

94.2. [appellant sub 30] heeft zijn betoog dat onvoldoende aandacht is besteed aan de ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden landbouw niet nader geconcretiseerd. Uit de Nota zienswijzen volgt dat de raad bij de voorbereiding van het plan zo veel mogelijk heeft geprobeerd de wensen van agrariërs in kaart te brengen en daar waar mogelijk aan deze wensen heeft getracht te voldoen. In de enkele stelling van de [appellant sub 30] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ontwikkelingsmogelijkheden onvoldoende bij het plan heeft betrokken.

94.3. In de plantoelichting is een waterparagraaf opgenomen. Hierin is uiteengezet hoe is omgegaan met de in het plangebied aanwezige watergangen en waterberging. In de Nota zienswijzen staat vermeld dat het plan niet voorziet in wezenlijke aanpassingen in de waterhuishouding. Volgens de raad is, anders dan [appellant sub 30] kennelijk veronderstelt, geen sprake van het stopzetten van de watertoevoer. In hetgeen [appellant sub 30] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan in overleg met het Waterschap Salland tot stand is gekomen

94.4. Het beroep is ongegrond.

94.5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 31]

95. Het beroep van [appellant sub 31] richt zich tegen de plandelen met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het recreatieterrein de Stoevinghe. Volgens hem is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat aan zijn recreatiewoning geen woonbestemming is toegekend.

95.1. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit strekt er onder meer toe dat de door [appellant sub 31] bestreden plandelen geen deel blijven uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.

95.2. Op 25 juli 2012 heeft de raad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van de plandelen waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen die plandelen nog geen aanvang genomen.

95.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de beroepen tegen het aanwijzingsbesluit bij uitspraak van 17 juli 2013 zaak nr. 201208551/1/R1 ongegrond zijn verklaard en dit besluit derhalve in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat het bestreden onderdeel van het bestemmingsplan is komen te vervallen en derhalve niet zal worden bekendgemaakt, zodat de termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.

95.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.

95.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

a. [appellant sub 25] en [appellant sub 31];

b. het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Landgoed den Alerdinck II tegen het besluit van 8 juni 2012 voor zover dat door het besluit van 30 mei 2013 is gewijzigd en voor zover gericht tegen de plandelen in het besluit van 30 mei 2013 voor de percelen Colckhof 2 en 6 te Laag Zuthem;

c. het beroep van [appellant sub 8] wat betreft het besluit van 8 juni 2012;

d. het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed "De Gunne" B.V. tegen het besluit van 8 juni 2012, voor zover dat ziet op de planonderdelen die door het besluit van 30 mei 2013 zijn gewijzigd;

e. het beroep van de vennootschap onder firma het Landgoed 1692 V.O.F. en anderen tegen het besluit van 8 juni 2012, voor zover dat ziet op artikel 45, lid 45.4, van de planregels;

f. het beroep van [appellant sub 15], voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het recreatieterrein de Stoevinghe;

II. g. het beroep van [appellant sub 23], voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 juni 2012;

h. het beroep van [appellant sub 26] tegen het besluit van 8 juni 2012, voor zover dat ziet op het bouwvlak aan de oostzijde van het perceel aan de [locatie sub 33] te Heeten;

III. verklaart gegrond:

a. de beroepen van [appellant sub 14], [appellant sub 19] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stal 't Reelaer B.V. en anderen geheel;

b. het beroep van het beroep van de vennootschap onder firma het Landgoed 1692 V.O.F. en anderen gedeeltelijk;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Raalte van 8 juni 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte", voor zover:

a. het betreft de gronden van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie" ten oosten van de woning aan de [locatie sub 6] te Heino;

b. het betreft de bij de manege van Stal ’t Reelaer B.V. en anderen aan de Heinoseweg 10 te Raalte behorende weilanden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

c. het betreft de gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 1" binnen 100 m van de gronden van de melkveehouderij van [appellant sub 14] aan de [locatie sub 16] te Heino voor het gedeelte waaraan niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten" is toegekend;

d. het betreft de plandelen met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het Jacobsgat, die zijn omsloten door gronden met de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie-4";

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], de vereniging Vereniging Bungalowpark Parc Salland, [appellant sub 9], de stichting Stichting Baron van Ittersumfonds, [appellant sub 17], de stichting Stichting de Belten, [appellant sub 21] en anderen, [appellant sub 24], de vereniging Vereniging Overijssels Particulier Grondbezit, [appellant sub 16],

[appellant sub 29] en anderen, [appellant sub 28A] en [appellant sub 28B], [appellant sub 27] en [appellant sub 30] geheel en de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Landgoed den Alerdinck II, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed "De Gunne" B.V., de vennootschap onder firma het Landgoed 1692 V.O.F. en anderen, [appellant sub 15], [appellant sub 23] en [appellant sub 26] voor het overige ongegrond;

VI. draagt de raad van de gemeente Raalte op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III a, b, c en d worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Raalte tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

-de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Landgoed den Alerdinck II tot een bedrag van € 6326,68 (zegge: zesduizend driehonderdzesentwintig euro en achtenzestig cent);

-[appellant sub 19] en anderen tot een bedrag van € 46,68 (zegge: zesenveertig euro en achtenzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

-[appellant sub 14] tot een bedrag van € 1180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

-de vennootschap onder firma het Landgoed 1692 V.O.F. en anderen tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

-[appellant sub 26] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Raalte aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Landgoed den Alerdinck II;

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 19] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8];

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 10];

- € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stal 't Reelaer B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 14];

- € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed "De Gunne" B.V.

- € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vennootschap onder firma het Landgoed 1692 V.O.F. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 26].

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Hupkes
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013

575-635.


Plankaarten_201207782_1