Uitspraak 201302083/1/A3


Volledige tekst

201302083/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Utrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2013 in zaak nr. 12/3103 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college medegedeeld dat op die datum door middel van toepassing van bestuursdwang de in het stationsgebied te Utrecht gestalde fietsen van [appellant] zijn verwijderd en opgeslagen.

Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2013 waar het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.

Ingevolge het tweede lid, kan indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 2:32, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010 (hierna: APV) is het verboden een fiets, bromfiets of vergelijkbaar vervoermiddel, al of niet voor onmiddellijk gebruik geschikt, te parkeren als daardoor:

a. op een voetpad of trottoir de doorgang wordt gehinderd of belemmerd;

b. de veiligheid of de doorstroming van of het uitzicht voor het verkeer wordt gehinderd;

c. op of aan een openbare plaats hinder, overlast of schade ontstaat; of

d. voor een bewoner of gebruiker van het gebouw waartegen of waarvoor de fiets, bromfiets of vergelijkbaar vervoermiddel staat geparkeerd de doorgang of het uitzicht wordt belemmerd.

2. Aan het besluit van 13 augustus 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat een toezichthouder van de gemeente op 2 augustus 2012 heeft geconstateerd dat de fietsen van [appellant] in strijd met artikel 2:32 van de APV stonden gestald in het stationsgebied. Beide fietsen stonden, aan elkaar vastgebonden, gevaarlijk gestald voor een nooduitgang, waar ter plaatse een wit kruis was aangebracht. Teneinde de overtreding ongedaan te maken is directe bestuursdwang toegepast door op de fietsen een rood label aan te brengen en [appellant] gedurende een half uur in de gelegenheid te stellen de fietsen te verwijderen. Na een half uur is overgegaan tot verwijdering en opslaan van de fietsen, aldus het college.

Ter zitting bij de rechtbank heeft het college verklaard dat in dit geval de fietsen binnen drie minuten zijn verwijderd.

3. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de fietsen in strijd met artikel 2:32, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV stonden gestald in het stationsgebied. Daartoe voert hij aan dat uit de door de toezichthouder gemaakte foto’s volgt dat de fietsen de nooduitgang niet blokkeerden en derhalve niet gevaarlijk stonden gestald.

3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de door de toezichthouder gemaakte foto’s blijkt dat de fietsen voor een nooduitgang waren gestald. Deze uitgang is duidelijk aangegeven, doordat op de deur een bordje is bevestigd met de tekst ‘nooduitgang vrijlaten a.u.b.’. Voorts is op de grond voor de nooduitgang een wit kruis aangebracht met daarin een afbeelding van een bord dat verbiedt fietsen en bromfietsen te plaatsen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met de plaatsing van de fietsen aldaar de doorgang van de nooduitgang wordt belemmerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2:32, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV heeft overtreden. Het college was derhalve bevoegd om terzake handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4. Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan zijn betoog dat het college het beleid dat het voert voor de stalling van fietsen onjuist heeft toegepast. Hij voert daartoe aan dat de fietsen niet gevaarlijk, maar hoogstens hinderlijk waren gestald, zodat deze pas na 24 uur verwijderd hadden mogen worden. Indien wordt geoordeeld dat de fietsen wel gevaarlijk waren gestald, volgt volgens hem uit het beleid dat gevaarlijk gestalde fietsen worden voorzien van een rood label en na een half uur worden verwijderd. Uit het besluit van 2 augustus 2012 en uit hetgeen het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, volgt evenwel dat het college de fietsen al na drie minuten heeft verwijderd, hetgeen in strijd is met het door het college gevoerde beleid, aldus [appellant].

4.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan zijn betoog dat het college het beleid dat het voert voor de stalling van fietsen onjuist heeft toegepast. Anders dan het college stelt in het verweerschrift, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] dit betoog eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, nu [appellant] in een aan het college gerichte reactie op het besluit van 13 augustus 2012 al heeft aangevoerd dat bij hem het vermoeden bestond dat de fietsen te snel zijn verwijderd. Voorts volgt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank dat het college op dat punt ter zitting een nadere toelichting heeft gegeven. De Afdeling zal het betoog van [appellant] dat het college het beleid onjuist heeft toegepast daarom bespreken.

Van een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb is eerst sprake indien deze is vastgesteld bij besluit. [appellant] heeft een uitdraai overgelegd van de website van de gemeente Utrecht uit de ‘vraag en antwoord’-sectie van het Digitaal loket, waaruit volgt hoe de gemeente omgaat met hinderlijk en gevaarlijk gestalde fietsen en waarin het tijdbestek waarbinnen deze worden verwijderd staat aangeduid. Niet is gebleken dat dit document is vastgesteld bij een besluit, zodat het niet kan worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De Afdeling is evenwel van oordeel dat betrokkenen er in beginsel van mogen uitgaan dat de in dat document neergelegde richtlijnen door het college worden toegepast bij de besluitvorming omtrent overtreding van artikel 2:32, eerste lid, van de APV. Deze dienen te worden geduid als een vaste gedragslijn die als zodanig bij de beoordeling wordt betrokken.

Uit die vaste gedragslijn volgt dat fietsen die hinderlijk gestald staan in de looproute voor een ingang worden voorzien van een groen label. Deze fietsen worden na 24 uur verwijderd. Gevaarlijk gestalde fietsen worden voorzien van een rood label en worden na een half uur verwijderd. Het college heeft zich in het besluit van 13 augustus 2012 op het standpunt gesteld dat de fietsen van [appellant] gevaarlijk waren gestald en dat [appellant] gedurende een half uur in de gelegenheid is gesteld de fietsen te verwijderen. Nadat een half uur was verstreken heeft het college directe bestuursdwang toegepast en de fietsen verwijderd, aldus het besluit. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college evenwel onderkend slechts drie minuten te hebben gewacht, en na ommekomst waarvan het de fietsen van [appellant] heeft verwijderd. Het heeft voorts verklaard dat afhankelijk van het gevaar al dan niet een half uur wordt gewacht met het verwijderen van gevaarlijk gestalde fietsen. Reeds daarom heeft het college het besluit van 13 augustus 2012 onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

6. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.

Uit het proces-verbaal van de fietsverwijdering van 2 augustus 2012 volgt dat gevaarlijk gestalde fietsen in het stationsgebied direct worden verwijderd en hinderlijk gestalde fietsen na twee uur. Desgevraagd heeft het college daarover ter zitting bij de Afdeling verklaard dat ten tijde van het besluit van 2 augustus 2010 niet langer de vaste gedragslijn als vermeld onder 4.1 werd gehanteerd, maar dat op dat moment nieuw beleid van kracht was. Dat beleid is in overeenstemming met hetgeen staat vermeld in het proces-verbaal van de fietsverwijdering. Het college heeft voorts verklaard dat dit beleid ten tijde van voormeld besluit niet op de gemeentelijke website stond aangegeven en derhalve aldus niet kenbaar was. Op die website stond toen nog de vaste gedragslijn als vermeld onder 4.1 aangegeven, en welke niet in acht is genomen. De Afdeling zal daarom het primaire besluit van 2 augustus 2012 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 augustus 2012.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2013 in zaak nr. 12/3103;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 13 augustus 2012, kenmerk b12.2388;

V. herroept het besluit van 2 augustus 2012, zonder kenmerk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van de bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

97-721.